Sefanja 1 t/m 3

De profetie van Sefanja
R. Been Sr.


Inleiding


De profeet Zefanja maakt, wat het oordeel betreft. geen onderscheidtussenIsraël ende volken. zoals andere profeten dat wèl doen. Daar beide zich aan allerlei ongerechtigheid hadden schuldig genlaakt, en in het bijzonder aan afgoderij. trof ook beide het oordeel des Heren, maar niet dit onderscheid. dat Israël zwaarder gestraft zou worden dan de volken. daar dit volk de kennis van de éne en ware God had. niet Heni in verbinding wasgebracht. en deze kennis had verloochend door zich tot de afgoden te wenden. Daarom wordt er ook zo veel in het oude testament gezegd. dat Israël het erger had gemaakt dan de heidenen.

Zefanja spreekt er in het bijzonder over, dat God uit de massa der ongelovige en afvallige Israëlieten in de eindtijd eenoverblijfsel zou afzonderen, dat voor het oordeel in de eindtijd zal worden gespaard, hoewel het wel door die grote verdrukking, die ”dag van benauwdheid voor Jakob” moet heengaan. Van overblijfsels uit de volkenin de eindtijd spreekt Zefanja niet, hoewel die er toch wel zullen zijn! Uit Moab: Jer. 48:47; uit Ammon: Jer. 49:6; uit Elam: Jer. 49: 39; uit Egypte: Ez. 29:14. Het overblijfsel uit Israel, (en hier wordt gedacht aan dat uit de tweestammen).zal ontstaan door een werking. een opwekking. van de Heilige Geest, te midden van de afvallige Joden in de eindtijd. Opwekkingen brengen het nverval en de afval niet tot staan, de toestand van de grote massa wordt er niet door veranderd. Maar wel worden door opwekkingen zij die er niet naar horen, meer schuldig.

Het grote doel van de opwekking in de eindtijd is de afzondering van degetrouweJoden,die te midden van de algemene ontaarding aan God hebben vastgehouden. God zal hen afzonderen van de afvallige Joodse natie, die zal worden uitgeroeid (Zach. 13:8-9). Dit overblijfsel zal het begin vormen van het nieuwevolk vanGod. Op dit overblijfsel zal de zorg, genade, liefde en bewaring des Heren zich concentreren. Hij zal het veilig door de grote verdrukking van de eindtijd heenvoeren.

Nadat in Ps. 110: 1-2 gesproken is over de heerschappij van Christus in Zijn koninkrijk, wordt in Ps.110:3 gezegd: ”Uw volk (Israël) is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban (regering); in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op”. - Dit is wel een kenmerkende schetsing van de karaktertrekken van hetoverblijfsel, zowel uit de twee als de tien stammen van Israël.

Aanvankelijk gering en veracht, zal dit overblijfsel zeer toenemen in aantal, en een groot en machtig volk worden. Het zal de troon van de grote Koning der ganse aarde omringen en door Hem worden gesteld als het heersende volk over alle andere volken. Een grote schare, die niemand tellen kan, (Openb. 7:9-12), overblijfsels uit de volken, zal zich van harte aan de heerschappij van Christus in Zijn duizendjarig vrederijk onderwerpen. Een ander deel van volken, die bij de verschijning des Heren niet is vernietigd zal zich slechts noodwendig, geveinsd, aan de heerschappij van Christus onderwerpen (Ps. 18:45; Fls. 66:3). Dit deel zal aan het einde van het duizendjarige rijk, bij de door satan bewerkte opstand, worden uitgeroeid (Openb. 20:7-9).

In Rom. 11:26 wordt gezegd, dat geheel Israël behouden zal worden. Dit wil niet zeggen: alle Israëlieten, hoofd voor hoofd, maar: uit allestammen. Want er zal een overblijfsel zijn, zowel uit de twee als de tien stammen, weer verenigd tot één volk van twaalf stammen (Ez. 37:15-28). Mochten er onder deze Israëlieten zijn, die gedurende het vrederijk van Christus in het openbaar zondigen, dan zullen zij met de dood worden gestraft. Want het duizendjarig rijk is nog niet deeeuwige toestand, waarin allesvolmaakt zal zijn en de zondegeheel buitengesloten.

Men neemt aan, dat Zefanja van koninklijke bloede was, een afstammeling van koning Hizkia. Hij profeteerde in de dagen van Josia, koning van Juda. Tijdens de regering van deze koning was ereenzelfde opwekking als in dedagen van Hizkia. Door de profetie van Zefanja werd deze opwekking overal bekend gemaakt. Het is merkwaardig, dat Zefanja, die zo uitvoerig over een overblijfsel uit Juda spreekt tot profeteren geroe ren werd tijdens de laatste in de Schrift vermelde opwekking, die onder koning Josia. Deze opwekking ontstond toen het wetboek des Heren in de tempel werd gevonden. Josia las daar in, dat de toorn van God zich over Israël en Juda had opgehoopt, omdat hun vaderen het woord des Heren niet in acht hadden genomen, en niet hadden gehandeld naar alles wat in het gevonden wetboek was geschreven. Ontzet over dit dreigende oordeel, wat reeds over de tien stammen was gekomen, zond Josia daarop tot Hulda, de profetes, om de Here te vragen aangaande zichzelf en de overgeblevene getrouwen in Juda. Hij kreeg ten antwoord, dat de vloek Jeruzalem stellig zou treffen. Maar Josia, als hoofd van een getrouw overblijfsel in Juda, zou gespaard blijven. In vrede zou hij bij zijn vaderen worden bijgezet, van het oordeel van Juda zou hij niets ervaren (2 Kron. 34: 14-33). In Josia hebben wij dus een type van het getrouwe overblijfsel uit de twee stammen in de eindtijd.

Zefanja spreekt niet van het lijdenvan de Messias zoals bijv. Jesaja, Micha en Zacharia, maar van de kracht en de verschijning van deKoning. Voorts spreekt Zefanja veel over de dag des Heren, het door de Here Zelf oordelen van de volken in de eindtijd, zonder gebruikmaking van menselijke instrumenten. Hij verschilt hierin met de profeet Habakuk, die het historische oordeel over deChaldeeër op hetooghad. Hoe vreselijk dit oordeel ook was, het was toch maar een zwak voorbeeld van de verschrikking van de dag des Heren. - Ook het historische oordeel over Juda wordt door Zefanja niet eens genoemd. En hij sprak dus ook niet ”als Habakuk, over de rechtvaardige, die door zijn geloof zou leven gedurende de tijd van het historische oordeel over Juda.

De dag des Heren wordt in het nieuwe testament door de Heer Jezus genoemd: de dag en de komstvan de Zoon des mensen. - Het zal een dag, een periode, van oordeel en vergelding zijn. De nieuw-testamentische uitdrukking: de dag van Christus, heeft niet dezelfde betekenis. De gelovigen van nu zien niet zozeer uit naar de dag des Heren, naar oordeel en vergelding, maar naar de verschijning van Christus, want dan zal Hij op deze aarde worden geopenbaard in heerlijkheid, macht en kracht. -

De apostel Paulus verblijdde zich over de goede wandel van de Filippiërs, want die zou hem tot roem zijn tegen de dag van Christus, dat hij te hunnen opzichte niet tevergeefs gelopen en gearbeid had. Hij had ben immers door zijn evangelie-prediking verwekt (Fil. 2: 14-16). En in 2 Tim. 4: 7-8 zegt hij, dat hij de goede strijd heeft gestreden, zijn loop geëindigd, het geloof behouden, en dat voor hem nu was weggelegd de kroon der gerechtigheid, welke de Heer, de rechtvaardige Rechter, hem in diedag (de dag van Christus) geven zou, en niet alleen aan hem, maar ook aan allen die zijn verschijningliefhebben.

De gelovige, die in getrouwheid aan de Heer en Zijn woord wandelt, ziet met een gerust hart en een niet beschuldigend geweten uit naar de verschijning des Heren Jezus, ook al weet hij, dat dan alles in het ware licht zal komen. Ook daarom heeft hij die verschijning lief. Want voor de getrouwen is de dag van Christus (zijn verschijning), een dagvan beloning. Aan de ontrouwe gelovige gaat de beloning, die kroon, voorbij, al is hij natuurlijk welbehouden.

De dag en de komst van de Zoondes mensen (in het oude testament: de dag des Heren), betreft dus het oordeel over de volken. De dag vanChristus heeft betrekking op de gelovigen. het is de dag van hun openbaarwording, van goedkeuring of afkeuring. Het is ongetwijfeld dezelfde dag, maar van twee zijden bezien.

In de profetie van Zefanja neemt bij het herstel Jeruzalem een eersteplaats in. Jeruzalem was en zal zijn de stad van de grote Koning. Maar het is ook de geboorteplaats van het getrouwe overblijfsel uit de twee stammen. -”Overblijfsel” en”volk van God” (uit het overblijfsel gevormd), zijn voor Zefanja éénzelfde begrip. De woorden: ”mijn volk” (ten aanzien van Israël in hun geschiedenis), door andere profeten zoveel gebruikt, bezigt Zefanja nooit. Wel noemt hij het afvallige deel der Joden in de eindtijd: ”het schaamteloze volk”. Omtrent het eerste vers zijn in de ”Inleiding” reeds opmerkingen gemaakt. Wij verwijzen daarheen.

Oordeel over de afgoderij (2-3)

”Volkomen zal Ik alles van de aardbodem wegvagen, luidt het Woord des Heren. Ik zal wegvagen mens en dier. Ik zal wegvagen het gevogelte des hemels en de vissen der zee, en de ergernissen met de goddelozen; ja Ik zal de mensen van de aardbodem uitroeien, luidt het woord des Heren”.

Deze verzen kondigen een algemeen oordeel aan, zowel over de volken als over Judea en Jeruzalem. Dat wat door het oordeel des Heren zal worden getroffen, n.l. de vier hoofdgroepen van levende wezens, zoals: mensen, dieren, vogels en vissen, vormde de oorzaak van zondigen en dientengevolge de rechtvaardiging van dewegvaging. Want de volken hadden ”de heerlijkheid van de onverderfelijke God veranderd in de gelijkenis van een beeld van een verderfelijk mens en van vogels en van viervoetige en van kruipende dieren (Rom. 1 : 23). En wat Israël betrof, de Here had zijn volk ernstig vermaand zich vrij te houden van alle afgoderij.

Op de dag der wetgeving had het volk van de Horeb wel een stem gehoord uit het midden van een vuur, maar geen enkele gedaantegezien. Daarom moesten zij zich er voor wachten, zichzelf niet verderven, door een gesneden beeld te maken van enige afgod. Geen afbeelding van een man of een vrouw, geen afbeelding van een ander dier, of van gevogelte, van kruipend gedierte, van vissen. Ook zouden zij hun ogen niet mogen opslaan naar de hemel, naar de zon, maan, sterren, en zich laten verleiden die te dienen en er-zich voor neer te buigen (Deut. 4 : 15-19). Behalve deze vermaning, had de Here uitdrukkelijke geboden gegeven tegen de afgoderij. Het was het eerste, waarover Hij bij de wetgeving had gesproken. Het eerste en tweede gebod was in dit opzicht duidelijk genoeg geweest (Ex. 20 : 3-5). Maar Israël had noch naar het gebod, noch naar de vermaning gedaan.

Al die afbeeldingen waren ”ergernissen” geweest, d.w.z. zijhadden tot afgoderij gevoerd. Het begon al in de woestijn met de afbeelding van een kalf. Daarom zou de afgoderij en al wat daarmede samenhing door het oordeel des Heren van de aarde wordenweggevaagd. Zij, die zich aan de dienst van de afgoden hadden overgegeven, zouden hun oordeel niet ontgaan. In het vrederijk vanChristus zal er geen spoor van afgoderij meer zijn. Het is dus hier niet de bedoeling, dat de schepping als zodanig doorhet oordeel des Heren zal wordengetroffen. Rom. 8 : 20-22 leert ons, dat de schepping lijdt onder de gevolgen van de zonde van de mens, dat zij zucht en als in barensnood is, dat zij uitziet naar bevrijding van haar slavernij. In het vrederijk van Christus zal de schepping heerlijker dan ooit te voren zijn (Jes. 11 en 35).

Oordeel over Juda en Jeruzalem(4-6)

”lk zal mijn hand uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem, en Ik zal uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Baäl en de naam der afgodsdienaren met de priesters, en hen die op de daken zich neerbuigen voor het heir van de hemel, en die zich nederbuigen en zweren bij de Here en zweren bij hun Moloch; ook hen die van de Here afvallen, en die de Here niet zoeken, noch naar Hem vragen”.

Dit oordeel over Juda en Jeruzalem is nauw verbonden met het algemene oordeel van de verzen 2-3, maar dat over Juda is zoveel zwaarder, omdat, hoewel onder hen de kennis van God was, zij het nog erger gemaakt hadden dan de volken. Het zou de verwondering kunnen opwekken, dat juist lijdens de regering van de vrome Josia de hevigste oordelen het volk worden aangekondigd. Dit aankondigen zou beter passen tijdens de regering van een der goddeloze koningen van Juda. Maar wij dienen er aan te denken, dat door de opwekkingen tijdens de regering van Josia, de geestelijke zedelijke toestand van het volk als geheel niet was verbeterd. Zó gaat het trouwens bij iedere opwekking. Al wordt er een ernstig beroep op de mensen gedaan zich te bekeren, bewijst hun weerzin daartegen, dat de mens van natuur van God niet wil weten. - opwekkingen kunnen echter wel de voltrekking van het oordeel uitstellen.

Voorts moet er aan gedacht worden, dat zelfs een momenteel goede toestand, waarin Juda zich zou kunnen bevinden, geen grond was, om aan de zonden van het volk, gepleegd in het verleden, zonder meer voorbij te gaan. De vreselijke afgoderij tijdens de regering van de goddeloze koning Manasse was door God niet vergeten. Ook niet, toen Manasse zelf tot een inkeer was gekomen. Mensen willen maar al te graag hun verleden vergeten. Onder het bewind van Josia vond wel een hervorming plaats, maar deze was niet voortgekomen uit het volk zelf, maar werd als hetware het volk opgelegd. Indien het volk werkelijk tot inkeer was gekomen, zou de Here door Zefanja niet zó hebben gesproken.

Opwekkingen kunnen wel bewerken, dat er zich een getrouw overblijfsel vormt, te midden van de ontrouw der massa. Zó zal het ook gaan met de vorming van een overblijfsel uit de twee stammen in de eindtijd. - De profeet Daniël spreekt van ”hen, die vele (anderen) tot gerechtigheid hebben gebracht” (Dan. 12 : 3b). Dit zijn dan de predikers van het evangelie van het komende koninkrijk (Matth. 24 : 14). Door de hervorming van koning Josia, met geweld doorgevoerd, (2 Kon. 23 : 1-29), werd de slechte toestand van het volk feitelijknog verergerd, hoe vreemd dit ook moge klinken. Voorheen kon de afgoderij ongehinderd worden bedreven; goddeloze koningen waren hierin zelfs voorgegaan. Maar in de dagen van Josia werd er paal en perk gesteld aan de afgoderij in Juda. Persoonlijk had Josia geheel met de afgoden gebroken en ging het volk op deze goede weg voor. Maar het volk volgde slechts schoorvoetend, en bedreef ook verder de afgoderij in het geheim, of het sloot eencompromis tussen de dienst desHeren en die van Baäl.

Zo ontstond er een gemengd systeem. Niet dat dit iets nieuws was. Reeds in de woestijn had Israël een feest des Heren verbonden met... het gouden kalf (Ex. 32 : 5-6). Deze vermenging was ook bij de door Jerobeam ingevoerde kalverendienst. Zo was het ook in de dagen van Josia. Er was een zekere kennis van God onder het volk, maar het vereerde tegelijk de afgoden. Begoocheld als het volk was door andere godsdiensten, had het niet meer genoeg aan de dienst des Heren alleen. - De dienst van Baäl vonden velen te grof. Maar geheel verdwenen was deze dienst nog niet, Zefanja spreekt nog van een ” overblijfsel van Baäl” (vs. 4). Afgoderij wordt door de Here verafschuwd. Maar de vermenging van des Heren eredienst met die van de afgoden, is voor Hem helemaal een gruwel. En een vermindering of verandering van dedienst der afgoden is nog langgeen terugkeer tot God. Er waren te Jeruzalem ook velen, die zich op de daken neerbogen voor zon, maan of sterren. Dat was een heimelijke afgodsdienst, die Josia niet geheel onder contróle kon houden en uitroeien. Dezelfde mensen, die zich voor hemellichamen neerbogen, die mystiek vereerden, bogen zich ook voor de Here neder. Bij hun zweren riepen zij evengoed de Naam des Heren aan, als die van hun Moloch, een afgod der Ammonieten.

Voorts waren er, die van de Hereafvielen. Die Hem vaarwel zeiden, Hem afzwoeren, nadat zij Hem gekend hadden. Feitelijk keerden deze afvalligen zich naar het verderf. Een vermenging van godsdiensten leidt in vele gevallen tot afval van het één of het ander. Er komt een moment waarop men kiezen moet. De massa van de Joden in de eindtijd zal ook van God afvallen, om zich te wenden, tot de dienst van de ”Ueber-mensch”, van ”de mens der zonde”, in die dagen. Zij zullen ”dingen naar de gunst van een andere god.” om dan te ervaren ”dat hun smarten vele zullen zijn (Ps. 16 : 4).

Tenslotte spreekt Zefanja van hen ”die de Here niet zoeken, nochnaar Hem vragen”. Dat zijn onverschilligen. God is voor zulke mensen, om in de taal van onze dagen te spreken, een ”onbelangrijke grootheid”. Zij worden geheel in beslag genomen door de dingen van deze wereld of van dit leven. Omdat God niet aan hun verwachtingen beantwoordt, zoeken zij bevrediging in het kwade. Zij vragen niet meer naar God, doch hebben grote belangstelling voor de groten dezer wereld, waarmede zij sympathiseren of dwepen. De ”god van deze eeuw”, satan, (2 Kor. 4 : 4) heeft hun zinnen verblind. Aan God gaan zij voorbij. Onverschilligheid is veelal erger dan haat.

De dag des Heren nabij.

”Zwijg voor het aangezicht van de Here Here, want nabij is de dag des Heren; want de Here heeft een offermaal bereid; Hij heeft zijn genodigden geheiligd. Het zal geschieden ten dage van het offermaal des Heren, dat Ik bezoeking zal doen over de vorsten en over de koningszonen en over allen die uitheemse kleding dragen. Ook zal ik te dien dage bezoeking doen over allen die over de drempel springen, die het huis van hun heren vullen met geweld en bedrog”. (vs. 7-9). In deze verzen wordt de voltrekking aangekondigd van het vonnis, geveld in verzen 2-6. De aankondiging wordt ingeleid door de woorden: ”Zwijg voor het aangezicht van de Here Here”. Als God oordeelt, is het voor de mens passend om te zwijgen. - Ten aanzien van het historische oordeel des Heren over Juda en Jeruzalem, uitgevoerd door de Chaldeeër, kan het nog wel mogelijk zijn geweest, dat Joden hun stem daartegen hebben verheven, hun vuisten tegen de hemel hebben gebald. Maar niemand, die straks voor de grote, witte oordeelstroon des Heren zal staan, (Openb. 20 : 11-15), zal ”protesteren” of ”demonstreren”. Dan zal er slechts een stilzwijgen zijn. Alleen de Here spreekt. Verontschuldigingen zullen niet meer worden gemaakt, verzachtende omstandigheden niet meer aangevoerd. Bekering is niet meer mogelijk. Alle dingen van ieders leven worden daar in het heilige licht des Heren gezien.

De profeet Amos spreekt ook van een stilzwijgen (Amos 6 : 10). En in betrekking tot het historische oordeel over Jeruzalem, dat hij als reeds voltrokken ziet. In de profetie van Zefanja staat dit oordeel op het punt uitgevoerd teworden.

Ook Habakuk spreekt over een zwijgen (Hab. 2 : 20). In die profetie heeft het betrekking op het eindoordeel des Heren over de volken bij de verschijning des Heren, wat reeds is geschied. De profeet ziet dan daarna de Here in Zijn heilige tempel te Jeruzalem; Hij heeft Zijn koninklijke heerschappij aanvaard. - Allen, die van dit oordeel zijn overgebleven zullen voor de majesteit van dit rechtvaardige en noodzakelijke oordeel zwijgen.

Deze vreselijke dag des Heren is overal in de Schrift een ”dag” een periode, van oordeel. Zefanja zegt in hoofdstuk 1 tweemaal dat ” nabij is de dagdes Heren”. Deze woorden hebben in vers 7 betrekking op het oordeel, dat in het verleden over Juda en Jeruzalem voltrokken werd door de Chaldeeën en in vers 14 op het oordeel over de volken in de eindtijd uitgevoerd door de Here Zelf. In het nieuwe testament wordt deze periode van oordeel genoemd: de ure der verzoeking, die over het gehele aardrijk komen zal, (Openb. 3 : 10b), of: de grote verdrukking (Matth. 24:21). Want de Here heeft een offermaaltijd bereid” (vs. 7). Dit is natuurlijk beeldspraak, ontleend aan het eten van offers, die aan de Here waren geofferd, dus door oordeel getroffen. (Vergelijk 1 Sam. 9 : 11-13). Hetzelfde beeld geeft Ez. 39 : 17-20, ten aanzien van het oordeel over Gog in het begin van het duizendjarige rijk. En ook Jes. 34 : 6-7, aangaande het oordeel over Edom. De profeet Zefanja spreekt van een offermaaltijd, en denkt daarbij aan het oordeel over Juda en Jeruzalem, in het verleden, door de Chaldeeën. - Maar de offermaaltijd van Openb. 19 : 17-18 heeft betrekking op het eindoordeel over de volken bij de verschijning des Heren.

Voor de gelovigen van nu is het nuttig vertrouwd te zijn met de verschillende oordelen van God, hetzij in het verleden, hetzij die in de toekomst. Zij weten wel, dat hen geen oordeel meer zal treffen, daar Christus dit voor hen gedragen heeft. Maar gedachtig aan de oordelen -des Heren, worden zij bepaald bij de ernst om waarlijkafgezonderd te zijn en te blijven,van alles wat door de oordelen des Heren getroffen werd of zal worden. Het zal hen afschrikken op enigerlei wijze hiermede verbonden te zijn. - Lot deed het tegendeel, hij was verbonden met het goddeloze Sodom, dat weldra van de aarde weggevaagd zou worden.

Wij merken nog op, hoewel Zefanja hier niet over spreekt, dat de offermaaltijd, bedoeld in 0penb. 19 : 17-18, gevolgd zal worden door ”een feestmaal vanvette spijzen en belegen wijnen” (Jes. 25 : 6-7). Ook dit is natuurlijk beeldspraak, en duidt de zegening aan, die er na de oordelen in de eindtijd, zal zijn in het vrederijk van Christus.

Vers 8 zegt, dat ”de Here bezoeking zal doen over de vorsten enkoningszonen en over allen dieuitheemse kleding dragen”. De vorsten waren van Godswege de lagere leiders van het volk, maar zij hadden in die taak gefaald. De koning zelf wordt hier niet genoemd, want Josia, het hoofd van het trouwe overblijfsel in die dagen, zou niet door het oordeel getroffen worden. Vóór dit kwam, zou hij reeds zijn gestorven (2 Kron. 34 : 27-28). Maar de ”koningszonen”, de goddeloze opvolgers van Josia zouden de bezoeking des Heren ervaren. Dezen, en ook de vorsten, kleedden zich in ”uitheemse gewaden”, d.i. die hadden de wereldse gewoonten in alles, zelfs in hun kleding nagevolgd. Dit betekent ook, dat zij het weelderige leven van de volken overgenomen hadden (Amos 6 : 3-6), waardoor hun zedelijk peil omlaag ging.

Vers 9 spreekt ervan, dat ”deHere bezoeking zou doen over allen, die over de drempel springen,en het huis van hun heren vullenmei geweld en bedrog”. D. i. over allen die zich met bijgelovigepraktijken bezig hielden. Zoals bijv. de priesters van Dagon, een afgod van de Filistijnen, die ná het oordeel over hun afgod, nooit meer op de drempel van Dagon’s huis traden, omdat het afgehouwen hoofd en beide handen van dat beeld op die drempel hadden gelegen (1 Sam. 5 : 4-5). Die drempel was voortaan een ”ongeluks-drempel”. Waar men niet op trad, maar er overheen sprong, er wijdbeens overheen stapte. Maar deze bijgelovige vrees verhinderde vele Joden niet om geweld en bedrog te plegen.

Verwoesting van Jeruzalem in hetverleden (10-13)

”Het zal geschieden te dien dage, luidt het woord des Heren, dat er een luid geschreeuw zal zijn uit de vispoort en een gebrul uit de nieuwe stad en een luid gekraak van de heuvels. Huilt, gij inwoners van de Vijzel, want al het kramersvolk gaat te gronde en alle geldwegers worden uitgeroeid. Het zal te dien tijde geschieden, dat Ik Jeruzalem met lampen zal doorzoeken” (vers 10-12a) in deze verzen wordt gesproken over de verwoesting van Jeruzalem in het verleden, door deChaldeeën. Na een belegering van anderhalf jaar werd de muur van de stad doorbroken en stormde de vijand de stad binnen. Onbeschrijfelijke tonelen speelden zich af. De woorden: ”Nieuwe stad” en ”de Vijzel” zoals de vertaling N.B.G. die heeft, luiden in de Staten overzetting resp.: ”tweedegedeelte” en ”laagte”. Luther vertaalde resp. ”tweede poort”en ”Machtesch. De Engelse vertaling spreekt ook van resp.: ”tweede poort” en” Maktesh ”. Wij kunnen niet beoordelen, welke vertaling de juiste is, maar de hoofdzaak is hier wel duidelijk. Als wij de beschrijving van deze verwoesting in 2 Kon. 25 lezen, komen wij wel onder de indruk van de onbeschrijfelijke ellende, die daarvan het gevolg is geweest. Op een enkele uitzondering na was er voor de bevolking van Juda slechts de dood of de ballingschap te Babel. En als wij de Klaagliederen van Jeremia lezen wordt die indruk nog te dieper. Met deze verwoesting kwam aan het onafhankelijke volksbestaan een definitief einde. (Ongeveer 35 jaar geleden werd Israël weer een onafhankelijke staat). Aan alle handel van Juda kwam een einde, de rijkdommen van Juda waren een welkome buit voor de Chaldeeën. Zefanja zegt, dat de Here Jeruzalem met lampen zou doorzoeken. In de praktijk bij de verwoesting betekende dit, dat niemand aan het oordeel zou ontkomen.

De verzen 12b-13; luidende:

”lk zal bezoeking doen over de mannen die dik geworden zijn op hun droesem, en die bij zichzelf denken: De Here doetgeen goed en Hij doet geenkwaad. Hun rijkdommen zullen zijn ter plundering en hun huizen ter verwoesting. Al bouwen zij huizen, zij zullen ze niet bewonen; al planten zij wijngaarden, zij zullen de wijn daarvan niet drinken”, tekenen een categorie van mensen, die uit hun langdurige voorspoed en rijkdom de conclusie trekken, dat God Zich niet bemoeit met de loop van het wereldgebeuren, en er van Zijn zijde geen vergelding is te duchten. God doet geen goed, en Hij doet ook geen kwaad. Rampen wijten zij aan ”natuurwetten”, ”gebrek aan beschaving”, of ”toevallige omstandigheden”, e.d. Jeruzalem had een zeer lange periode van vrede en rust gekend. Inplaats dat dit hen uitdreef tot een danken van God, schreven zij dit toe aan hun positie en invloed. Maar aan dit alles zou een einde komen. Hun bezittingen, waarvoor zij zich zo hadden ingespannen, waarvoor ze eigenlijk slechts hadden geleefd, zouden alleen maar dienen tot verrijking van hun vijanden.

De apostel Petrus spreekt over eenzelfde categorie van mensen, (2 Petr. 3 : 4), die de onveranderlijkheid van de zienlijke dingen als bewijs aanvoeren, dat er geen gevaar dreigt. Maar het zijn spotters, en materialisten.

Het oordeel over de volken (14-18)

”Nabij is de grote dag des Heren, nabij en hij nadert haastig. Hoort, de dag des Heren; bitter schreeuwt dan de held. (Of: de held zal bitter schreeuwen). Die dag is een dag van verbolgenheid, een dag van vernieling en vernietiging, een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en van dikke duisternis, een dag van bazuingeschal en krijgsgeschreeuw tegen de versterkte steden en tegen de hoge hoektorens. Dan zal Ik de mensen benauwen, zodat zij gaan als blinden, want zij hebben tegen de Here gezondigd, en hun bloed zal worden uitgestort als stof en hun ingewand als drek. Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden op de dag van de verbolgenheid des Heren. Door het vuur van Zijn naijver zal de ganse aarde verteerd worden, want vernietiging, ja, een verschrikkelijk einde zal Hij alle inwoners der aarde bereiden”.

Was er in de verzen 7-13 sprake van het historische oordeel over Juda en Jeruzalem, in de verzen 14-18 gaat het over de grote envreselijke dag des Heren in deeindtijd. Zonder enige overgang gaat de profeet over van het oordeel in het verleden, naar dat in de verre toekomst. Welke vergezichten heeft God toch aan de profeten van het oude verbond gegeven! Zij zagen duizenden jaren vooruit. En niet alleen de hoofdzaken, maar ook de bijzonderheden.

Dat het in de verzen 14-18 werkelijk om het oordeel in de eindtijd gaat, wordt alleen al bewezen door de taal van deze verzen. Deze is veel te sterk en alles omvattend, om te denken aan een oordeel in het verleden. Alle bewonersder aarde zullen door dit oordeel in de eindtijd, eigenlijk een reeks van oordelen, worden getroffen. De meest dapperen, de belden, onder hen zullen bitter schreeuwen, van ontzetting beven.

Omtrent die dag des Heren worden hier zes karaktertrekken gegeven. Het is een dag van: verbolgenheid, benauwdheid en angst, verniewing en vernietiging, duisternis en donkerheid, wolken en dikke duisternis, bazuingeschal en krijgsgeschreeuw. En dat voor alle bewoners van deze aarde (Openb. 3 : 10). Die dag zal ”een dag van benauwdheid” zijn. Deze uitdrukking wordt door de oudtestamentische profeten steeds gebruikt om de tweede helft van de laatste jaarweek van Daniël aan te duiden. In het bijzonder zal het een dag van benauwdheid zijn voor Jacob, maar verder ook voor alle volken der aarde. De mensen zullen dan als blinden rondtasten, d.w.z. dat zij de waarheid niet meer van de leugen zullen kunnen onderscheiden. Dit zal een oordeel van God zijn, omdat zij de liefde tot de waarheid niet aangenomen hebben om behouden te wórden. God zal dan een geest, een werking der dwaling, over hen doen komen, die bewerkt, dat zij de leugen geloven (2 Thess. 2 : 10-12).

Er zal geen enkel middel tot redding zijn. En dat trots de ten top gestegen kennis en techniek van de mensen. De mensen hebben de leugen liefgehad, welnu zij krijgende leugen. Zij hebben Christus verworpen, welnu zij zullen een”christus” krijgen, de mens der zonde, de antichrist, die in alles het tegenbeeld van de ware Christus is, en die hen onder de grootste geestelijke slavernij zal brengen. Zij hebben tegen God gezondigd, onverschillig geweest tegenover de geopenbaarde genade van God, Hem veracht en terzijde gesteld. Welnu, zij zullenterzijde worden gesteld door dekracht van de oordelen des Heren.

Het oordeel over Israël, de tien stammen, in het verleden, had de Here uitgevoerd door middel van de Assyriër. Dat over Juda en Jeruzalem, eveneens in het verleden, door middel van de Chaldeeër. En toen later de Joden zich aan Christus hadden vergrepen, door Hem te kruisigen, werd door middel van de Romeinen Jeruzalem opnieuw verwoest en de Joden, voor zover niet gekruisigd of in slavernij gevoerd, over de geheleaarde verstrooid. En in het verleden werden de Chaldeeën geoordeeld door middel van het Medisch-Perzische wereldrijk, en dit weer door het Griekse, èn dát op zijn beurt door de Romeinse wereldmacht. Maar in de eindtijd zal het oordeel over de grote massa der afvallige Joden en dat over de volken door de Here-Zelf van de hemel uit in handen worden genomen, en door de verschijning vande Zoon des mensen op de wolken van de hemel met grotekracht en heerlijkheid ten eindeworden gebracht.

De oordelen des Heren in het verleden zijnfeiten, die door ieder mens in de geschiedenis kunnen worden nagegaan. Waarom denken dan nu zovelen, dat er van een aanstaand oordeel geen sprake meer is. Het is de duivel, die hen dat wijs maakt. Hij is de vader van de leugen. Het is reeds een begin van de dwaling, die straks in zijn volle omvang over de mensen zal komen. En tot de gelovigen van nu zegt de apostel Paulus: ”Daar dan deze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heiligewandel en godzaligheid” (2 Petr. 3 : 11). En even verder: ”beijvert u om onbevlekt en onstraffelijk voor Hem bevonden teworden in vrede” (2 Petr. 3 : 14). Weliswaar spreekt de apostel daar over de dag van God, waarop hemel en aarde zullen vergaan, maar deze vermaningen zijn evenzeer van kracht in verband met de dag des Heren.

Hoofdstuk 2

Oordeel en overblijfsel 1-3

’Komt tot uzelf, ja, komt tot inkeer, gij schaamteloos volk, voordat het besluit tot uitvoering komt, - als kaf gaat een dag voorbij - voordat over u komt de brandende toorn des Heren, voordat over u komt de dag van de toorn des Heren. Zoekt de Here, alle ootmoedigen des lands, gij die zijn verordening volbrengt; zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed; misschien zult gij geborgen worden op de dag van de toorn des Heren’.

De verzen 1-2 hebben betrekking op het ’schaamteloze volk’, waarmee de grote massavan de ongelovige joden in deeindtijd wordt aangeduid. Door de prediking van getrouwe joden uit het overblijfsel van het evangelie van het koninkrijk van Christus, is er toch nog een opwekking om tot zichzelf te komen, tot inkeer. Velen zullen hieraan ter elfder ure nog gehoor geven en gevoegd worden bij het getrouwe overblijfsel in die dagen. Maar de grote massa van de joden zal hiernaar niet luisteren, trots de oordelen des Heren zich dreigend samenpakken. Zij zullen de gelegen tijd laten oorbijgaan, er niet op letten, dat de dagen als kaf voorbij vliegen. Hoe blijkt ook hier weer de grote lankmoedigheid des Heren. Als het oordeel voor de deur staat, laat Hij nog Zijn oproep ter bekering horen.

In Joël 2: 16 vinden wij een overeenkomstige opwekkingsroep, maar die is gericht tot de getrouwen in Juda. - Zefanja richt zich slechts tot opstandigen en verkeerden. De grote massa van de ongelovige joden in de eindtijd zal trachten weerstand te biedentegen de oordelen welke in die dagen zullen worden uitgestort. De profeet Jesaja spreekt van deze massa, die zegt een verbond met de dood en een verdrag met het dodenrijk te hebben gesloten, opdat de ’voortstormende gesel’ (de oordelen) hen niet zal kunnen bereiken (Jes. 28: 15). Natuurlijk zal deze weerstand niet het minste effect hebben. Als dit ’schaamteloze volk’ zich voor deze weerstand vergadert, dan doen zij in feite niets anders dan wat de Here wil. Hij vergadert immers ook de volken en koninkrijken om geoordeeld te worden (3: 8).

Vers 3 heeft betrekking op het getrouwe overblijfsel uit detwee stammen in die dagen. Zij worden ootmoedigen of zachtmoedigen genoemd. Zij volbrengen de verordeningen des Heren, d.w.z. dat zij in die vreselijke jaren aan God en Zijn dienst vasthouden. Zij zoeken gerechtigheid, ootmoed, zachtmoedigheid. De Heer Jezus heeft gezegd, toen Hij het karakter van de kinderen van het koninkrijk der hemelen aanduidde, dat de zachtmoedigen de aarde zullen beërven (Matth. 5: 5). Zachtmoedigheid, juist in die dagen van ten top gevoerd misdadig geweld. - Dit overblijfsel zal in de eindtijd te midden van de grote massa van de afvallige joden worden gevormd. Aangezien alles er op wijst dat de eindtijd nadert, is het best mogelijk, dat er nu (1964) reeds joden in leven zijn, die de voornoemde karaktertrekken bezitten, waardoor het overblijfsel straks zal worden gekenmerkt.

Met dit overblijfsel houden de gedachten van God zich bezig. Daaraan zullen al Zijn beloften, gedaan aan Abraham ten aanzien van Israël, worden vervuld. Alle profeten, de één meer dan de ander, spreken van dit overblijfsel. Vooral in de psalmen komt het veel voor. Wat dit overblijfsel zal ervaren, heeft God van te voren in de Schriften vastgelegd, zodat wij nu in staat zijn dit te weten. Dit overblijfsel, en ook dat uit de tien stammen, zal Godstraks weer als Zijn volk opaarde aannemen, nadat het oorspronkelijke volk ongeveer 2500 jaar geleden ter zijde is gesteld. Dit overblijfsel zal de zegening van het vrederijk vanChristus ingaan. Het zijn de ’verstandigen’ uit de profetie van Daniël, die velen tot inkeer zullen brengen. Zij zullen worden vervolgd, gemarteld en door alle volken gehaat (Matth. 24: 9). Maar na hun verlossing, die een gevolg is van het oordeel des Heren bij Zijn verschijning uitgeoefend over de volken, zullen zij stralen, ’als de glans van het uitspansel, als de sterren voor eeuwig en altoos’ (Dan. 12: 3). Zij zullen Hem zien, Die door het volk waartoe zij behoren, doorstoken is, en waarover zij dan bitter zullen wenen en rouwen (Zach. 12: 10). De Here zal hen beschouwen als zijn eigendom (Mal. 3 : 17).

Toch zal dit overblijfsel door deoordelen van de eindtijd moeten heengaan, want zij behoren tot het volk, dat eens zijn Messias heeft verworpen en gekruisigd, en dat in brute overmoed heeft uitgeroepen: ’Zijn bloed kome over ons en onze kinderen’ (Matth. 27 :25). Als overblijfsel staan zij natuurlijk niet schuldig aan het ter dood brengen van de Messias,. maar zij maken zich één met deze grotezonde, eens door hun volk begaan. Daarom zullen zij ook de gerichten, die over hun volk komen, rechtvaardigen en hierover, n.l. over die zonde, bitter wenen, al betekent dit ook, dat zij door die oordelen moeten heengaan.

Heel anders zal de ongelovige en afvallige massa van de joden staan tegenover de verwerping en kruisiging van hun Messias. Zij zullen zich hierover niet schamen, geen rouw bedrijven, niet wenen. Als er bij hen maar een weinig besef was van het vreselijke, de ware Messias aangedaan, zouden zij geen valse messias, de antichrist, de mens van de verpersoonlijkte zonde, als koning aanvaarden. In onze dagen lezen wij zo af en toe van pogingen, gedaan door enkele joden, ’om Jezus van Nazareth te rehabiliteren’’Maar hun stem zal in de ’woestijn’ van ongeloof en afval verloren gaan. Er zal niets van komen. De Heer Jezus zal Zichzelf wel ’rehabiliteren’ maar ... ten verderf van de massa ongelovige en afvallige joden.

Hoewel dus het overblijfsel uit de twee stammen door de oordelen zullen moeten heengaan, wordt het toch door God bewaard. Door het geloof is bij hen het besef, dat hun verlossing nadert. Dit besef zal echter niet altijd even duidelijk zijn. Vele malen zullen zij dan ook uitroepen: ’Hoe lang nog?’ Zekerheid omtrent de vergeving van hun zonden ontvangen zij pas bij de verschijning van de Heer Jezus, zoals in vroeger tijden het volk op de verzoendag pas de zekerheid van de vergeving der zonden kreeg, als de hogepriester uit het heiligdom terugkeerde.

Ook het overblijfsel in de eindtijd zal, wanneer hun besef, dat hun verlossing nadert, niet al te duidelijk is, denken, dat zij ’misschien geborgen zullen worden op de dag van de toorn des Heren’. (2 : 3). Bij de vreselijke gerichten is dit wel te verklaren. Maar dit ’misschien’ zal bij de verschijning des Heren in zekerheid worden veranderd. In afwachting daarvan zullen zij luisteren naar de oproep: ’Kom, mijn volk, ga in uw binnenkamers en sluit de deurenachter u toe; verberg u een korte tijd, totdat de gramschapover is’. (Jes. 26 : 20). Daarna zal het overblijfsel de grote zegen van het ’geborgen-zijn’ ondervinden, zoals eens geheel Israël ’geborgen’ was in de nacht toen de verderf-engel door Egypte ging om alle eerstgeborenen van de Egyptenaren te slaan.

Tijdens de grote verdrukking zal het grootste gedeelte van het overblijfsel een schuilplaats vinden onder de volken. Eén of meer naties zullen voor hen opkomen en hen beschermen (Openb. 12: 13-17). De Heer Jezus dacht hieraan, toen Hij zei: ’Bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters, of op een sabbat (Matth. 24 : 20). Maar een ander deel van het overblijfsel zal in Jeruzalem blijven om het evangelie van het komende koninkrijk te prediken. Velen zullen dit met de dood moeten betalen. Onder anderen ook de twee getuigen uit Openb. 11.

4-15 Oordeel over enige volken

In de verzen 4-7 wordt gesproken over het eindoordeel van de Filistijnen, die oorspronkelijk bewoners van het eiland Kreta waren geweest. Hun land, een kustgebied, zal aan de stam van Juda worden gegeven.

De verzen 8-11 spreken van oordeel over Moab en Ammon, die van Lot afstamden. Deze volken hadden steeds Gods volk gehoond en gesmaad en delen van Israëls grensgebied genomen. In de eindtijd zal de profetische Assyriër, de koning van het noorden, Moab en Ammon niet ten val kunnen brengen (Dan. 11: 41). Want het oordeel over deze beide volken zal, naar Gods bestel, door het herstelde Israël worden uitgeoefend (vs. 9). Moab zal aan Sodom en Ammon aan Gomorra gelijk worden.

Vers 12 zegt, dat ook de Ethiopiërs door het oordeel des Heren zullen getroffen worden.

Tenslotte zijn de verzen 13-15 gewijd aan het oordeel over Ninevé en Assur. Niet het historische, maar het definitieve eindoordeel.

Hoofdstuk 3

1-8 Onbekeerfijkheid van Jeruzalem

1 ”Wee u, weerspannige, bezoedelde en verdrukkende stad!

2 Zij hoort naar geen roepstem, zij neemt geen tuchtijding aan; op de Here vertrouwt   
   zij niet, tot haar God nadert zij niet.

3 Haar vorsten in haar midden zijn brullende leeuwen; haar rechters zijn avondwolven,
   zij laten niets over tot de morgen.

4 Haar profeten zijn woordenkramers, mannen die trouweloos handelen; haar priesters
   ontwijden het heilige, zij doen de wet geweld aan.

5 De Here is rechtvaardig in haar midden; Hij doet geen onrecht; elke morgen geeft Hij 
   zijn recht; als het licht wordt, blijft het niet uit. Doch de verkeerde weet van geen
   schaamte.

6 Ik heb volken uitgeroeid; vernield zijn hun hoektorens; Ik heb hun straten verwoest,
   zodat niemand er meer door gaat: hun steden Eggen in puin, zonder mensen, zonder
   inwoners.

7 Ik zeide: Vrees Mij toch, neem tuchtiging aan; dan zal haar woning niet uitgeroeid
   worden volgens alles waarmede Ik over haar bezoeking zal doen. Evenwel, zij waren
   er vroeg bij om al hun boze daden te bedrijven.

8 Daarom, wacht op Mij, luidt het woord des Heren, ten dage dat Ik zal opstaan tot de
   buit; want mijn vonnis is, volken te vergaderen, koninkrijken te verzamelen, over hen
   mijn gramschap uit te gieten, heel mijn brandende toorn, want door het vuur van
   mijn naijver zal de ganse aarde verteerd worden’.

Als iemand er nog aan mocht twijfelen, dat de geestelijke en zedelijke toestand van Jeruzalem in de dagen van de vrome koning Josia, zeer slecht was, en wijst op de door Josia doorgevoerde hervormingen, dan kan de zodanige zich door de beschrijving van de werkelijke toestand, die deze verzen geven, laten overtuigen.

De profeet roept er zijn: ’wee u’ over uit. In deze profetie vinden wij maar één ’wee u’, en wel over Jeruzalem. In die van Habakuk, die in dezelfde tijd als Zefanja profeteerde, vinden wij een vijfvoudig ’wee u’. Heel de onwaarachtige en holle verwezenlijking van de belijdenis en de verhouding tot God wordt door het ’wee u’ van Zefanja getroffen. Er was niet alleen geen kracht om het goede te doen, maar ook geen lust. Heel Juda leefde alleen voor de materiële dingen, pleegde hiervoor misdadig geweld. Was door en door verpolitiekt, door hun verkeerde verbindingen met heidense volken, waarvan zij de gewoonten en denkwijzen maar al te gretig overnamen.

Met God in verbinding te staan, de stad van de grote Koning der ganse aarde te zijn, zoals dit met Jeruzalem toch werkelijk het geval was, en dan tegelijkertijd geheel op te gaan in het kwade, bracht voor dezestad alleen maar oordeel van deHeilige teweeg. Jeruzalem was een weerspannige, bezoedelde en verdrukkende stad geworden. Verzet tegen God, verontreinigd door de gepleegde zonden en het kwade met geweld doordrijven, zijn de drie kenmerken van de natuurlijke, in de zonde gevallen mens.

Jeruzalem nam geen notitie van de roepstemmen des Heren, hoewel God door Zijn weten profeten duidelijk sprak. Voor het horen hiervan had Jeruzalem niets gevoeld, maar hethad een scherp oor om te luisteren naar wat de heidense volken zeiden, en nam dat aan. Het is een aandoenlijke klacht, die de Heere Jezus later, wenend, heeft uitgesproken: ’Jeruzalem, Jeruzalem, die de profeten doodt en stenigt, die tot u gezonden zijn. Hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeen vergaderen, zoals een hen haar kiekens bijeenvergadert onder haar vleugels, en gij hebt niet gewild’ (Matth. 23: 37). DeHere had gewild: dat was het hart van God; gij hebt niet gewild: dat was het hart van Jeruzalem. Jeruzalem nam geen tuchtiging aan, zag daarin niet de hand des Heren. Welke zware oordelen waren er reeds over deze stad gekomen. Maar daarvoor had Jeruzalem geen oog of oor gehad, er werd aan voorbij gegaan.

Op de Here vertrouwde Jeruzalem niet, en tot Hem naderde
zij niet. Dat werd wel telkens gezegd in de officiële dienst in de tempel, maar dat waren slechts holle cliché-klanken. Er werd vertrouwd op verbonden en plechtig bezegelde afspraken met verschillende volken al naar gelang de politieke machtsverhoudingen zich ontwikkelden. Aan de Rots van hunheil keerde Jeruzalemde rug toe. - Zij had geen lust om tot God te naderen, want dan kwam zij in conflict met haar zonden. Daarover zou de Here immers, wanneer zij tot Hem zouden naderen, het eerste spreken. Maar uiterlijk liepen de Jeruzalemmers de voorhoven des Heren plat (Jes. 1 : 12).

Evenmin als in hfst. 1 :8 spreekt Zefanja hier over koning Josia Want die was in de ogen des Heren aangenaam wegens zijn verootmoediging, en had bepaalde persoonlijke beloften ontvangen (2 Kron. 34: 27-28). Maar wel spreekt de profeet over de vorsten, de lagere leiders van het volk, die hij vergelijkt met brullende leeuwen, vanwege het misdadige geweld, waaraan deze vorsten zich schuldig maakten. De rechters gedroegen zich als avondwolven. Zij verzadigden zich gedurende de nacht met de voordelen, uit onrechtvaardige vonnissen verkregen, en lieten daarvan niets over. Bij de valse profeten van Jeruzalem werd slechts trouweloosheid en woorden zonder einde, maar zonder vervulling, gevonden. De priesters ontwijdden de tempel, alleen al door hun aanwezigheid daarin. Zij deden de wet geweld aan door hun overleveringen, waardoor deze krachteloos werd gemaakt. Zij legden de wet uit naar eigen mening, die hen voordeel opleverde. De Heere Jezus heeft tegen deze dingen zijn zevenvoudig ’wee u’ laten horen (Matth. 23: 1-37).

Dezelfde karaktertrekken vinden wij in onze dagen. Het Woord van God wordt verdraaid, krachteloos gemaakt, nu niet zozeer door menselijke overleveringen, maar door oppervlakkige nuttigheidsredenering, ontstaan uit de grote verwarring, waarin de gemeente is, redeneringen, die geheel en al tegen het woord van God ingaan. Of door eenvoudig de inspiratie van een of meer gedeelten der Schrift te ontkennen, die gedeelten als niet geldend voor onze dagen te beschouwen. Een gehoorzaamheid aan het Woord wordt hoe langer hoe minder in acht genomen. Men doet wat men zelf wil, vooral wat betreft de inrichting van en de dienst in de gemeente.

Het moet wel opvallen, dat in de verzen 1-8 alleen sprake isvan de leiders van het volk: vorsten, rechters, profeten en priesters. Niet dat het volk vrijuit ging. Maar het bederf, de ontaarding, was en is ook nu allereerst bij de leiders. Het volk is hen echter maar al te gaarne gevolgd. Maar leiders en volk zullen ondervinden, dat de Heere rechtvaardig is in het midden van Jeruzalem. Wij moeten hier voor ogen houden, dat in de dagen van Zefanja de Heere Zijn tempel nog niet had verlaten. Hij woonde daarin nog, maar hoe zou Hij daar, bij zulke toestanden in Jeruzalem, anders kunnen zijn dan als Rechter. Hij kon niet toelaten, dat Zijn Naam door verkeerde mensen, verdraaid in hun denken en doen in verbinding met zonde en ongerechtigheid werd gebracht. Jeruzalem zou terdege ondervinden, dat Hij de Heilige is, die het kwade oordeelt. Hetzelfde zal de christenheid ondervinden. God verandert niet.

In de profetie van Ezechiël, uitgesproken tijdens de ballingschap van Juda, lezen wij, dat de Heere Zijn tempel, als gevolg van de ongerechtigheid van het volk, had verlaten. Het zou nu de schijn kunnen hebben, dat Hij het kwade maar laat gaan. Maar deze gedachte is geheel en al onjuist. Zelfs in onze dagen, nu er geen rechtstreekse regering van God is, handelt Hij of zal Hij handelen naar hetzelfde rechtsbeginsel. Geen enkel kwaad blijft ongestraft. Dit blijkt ook uit vers 5. Zelfs tijdens de regering van Christus gedurende het duizendjarige rijk zal openbaargeworden kwaad elke morgenwordenberecht. (Vergelijk Ps. 101 : 8). Zelfs dan, als alles in een heerlijke toestand zal zijn, wordt het recht gehandhaafd. En zou God dat dan nu niet doen? Maar de verkeerden kennen geen schaamte, geen vreze des Heeren. En dat trots het feit, dat de Heere zo dikwijls heeft getoond, dat Hij bezoeking over het kwade doet. Voor dat kwade had Hij volken uitgeroeid, verdedigingswerken geslecht, steden verwoest, zodat deze nu zonder inwoners waren, daar die steden puinhopen geworden waren. Zó had God telkens in het verleden gedaan. En zó zou Hij ook in de toekomst doen (1 : 16-17).

Hoe menigmaal had God Zijn volk opgewekt Hem toch te vrezen, te eren, te achten, Zijn tuchtiging aan te nemen als een middel tot hun ware zegening. Dan zouden zij voor oordeel bewaard blijven. Maar telkens weer had het volk deze opwekking beantwoord met ergere boosheid, zij waren er vroegbij geweest om boze daden teblijven bedrijven (vs. 7). Daarom was er nu niets anders meer dan een wachten op deHeere, op de dag des Heeren. Opdie dag, dat Hij zou opstaan ten oordeel. Want het door de Heere gevelde vonnis was: volken te vergaderen, koninkrijken te verzamelen, teneinde over hen Zijn gramschap en brandende toorn uit te gieten. Onder dit verzamelen en oordelen zou ook Juda vallen. En ditmaal zou er voorgoed een einde worden gemaakt aan het kwaad. Het oordeel over de volken, hun totale ondergang, de uitroeiing van de massa der ongelovige en afvallige Joden, zou de weg openen voor de vestiging van het vrederijk van Christus.

Na oordeel zegening

9 ’Maar dan zal Ik de volken andere, reine, lippen geven, opdat zij allen de Naam des
   Heeren aanroepen; opdat zij Hem dienen met een eenparige schouder.

10 Van gene zijde der rivieren van Ethiopië zullen mijn aanbidders, mijn verstrooiden,
    mijn offer brengen.

11 Te dien dage zult gij u niet behoeven te schamen over al de daden waarmede gij 
    tegen Mij hebt overtreden, want dan zal Ik uit uw midden uw hoogmoedig
    juichenden verwijderen. En voortaan zult gij niet meer overmoedig zijn op mijn 
    heilige berg.

12 En Ik zal in uw midden overlaten een ellendig en gering volk, en wie schuilen bij de
    naam des Heeren.

13 Het overblijfsel van Israël zal geen onrecht doen, noch leugen spreken, en in hun
    mond zal geen bedrieglijke tong gevonden worden, want zij zullen weiden en
    nederliggen, zonder dat iemand hen verschrikt.

14 Jubel, dochter van Sion; juich Israël; verheug u en wees vrolijk van ganser harte,
    dochter van Jeruzalem!

15 De Heere heeft uw gerichten weggenomen, Hij heeft uw vijand weggevaagd. De
     Koning Israëls, de Heere, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen.

16 Te dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet, Sion, laten uw handen
     niet slap worden.

17 De Heere, uw God, is in uw midden, een held, die verlost. Hij zal zich over u met 
    vreugde verblijden; Hij zal zwijgen in zijn liefde; Hij zal over u juichen met gejubel.

18 Wie bedroefd zijn, ver van de feestvergadering, zal Ik samen brengen; zij behoren 
    toch bij u.

19 Als een last drukt de smaad op hen. Zie, Ik zal te dien tijde afrekenen met al uw 
    verdrukkers, maar Ik zal het hinkende verlossen en het verstrooide zal Ik
    verzamelen; Ik zal tot een lof en tot een naam stellen hen, wier schande was over
    de gehele aarde.

20 Te dien tijde zal Ik u doen komen, namelijk ten tijde dat Ik u verzamelen zal. Want
     Ik zal u stellen tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, wanneer Ik
     voor uw ogen een keer zal gebracht hebben in uw lot, zegt de Heere’.

De verzen 9-20 spreken van zegening na de oordelen. Het duizendjarig vrederijk van Christus, dat niet kon worden opgericht, zolang de volken niet geoordeeld waren, zal dan worden gevestigd. God zal uit Joden en volken overblijfsels de zegening van dat rijk doen ingaan.

Vers 9 zegt, dat de overblijfsels uit de volken niet noodgedwongen de heerschappij van Christus zullen erkennen, maar van harte. Zij zullen allen de naam des Heren aanroepen, aanbidden, en Hem eenparig dienen. - Van deze overblijfsels spreekt Openb. 7: 9-12. Hun geestelijke en zedelijke toestand zal geheel veranderd zijn. God zal hen andere, reine, lippen geven. Die verandering zal tot stand worden gebracht door de werking van de Heilige Geest. Dan zal worden vervuld het woord van de profeet Joël: ’En het zal geschieden in de laatste dagen, zegt God, dat Ik van mijn Geest zal uitstorten op alle vlees’. (Joël 2: 28). In beginsel (niet de letterlijke vervulling van Joël 2: 28) geschiedde deze uitstorting ook op de pinksterdag van Hand. 2. Maar Joël had gesproken van een uitstorting in de laatste dagen. En de dagen van Hand. 2 waren nog niet die van de laatste dagen. Joël zegt dan ook zonder meer: ’Ik zal mijnGeest uitstorten’. Maar Petrus spreekt tweemaal: ’van mijnGeest uitstorten’ (Hand. 2 :1718). De overeenkomst tussen wat Petrus zei en wat Joël had geprofeteerd, bestond hierin, dat een ieder, die de naam des Heeren zou aanroepen behouden zou worden. In de Handelingen ging het om een behoudenis door toevoeging aan de gemeente, maar bij Joël bestaat de behoudenis uit een ingaan in het vrederijk van Christus op aarde.

Vers 10 spreekt van het overblijfsel uit de tien stammen vanIsraël. Als gevolg van de werking van de Heilige Geest ’zal de dochter van mijn verstrooiden’ offeranden van aanbidding te Jeruzalem brengen (Staten-vertaling). De N.B.G.vertaling spreekt alleen van ’mijn verstrooiden’. Maar het is niet zó, dat de verstrooiden (de tien stammen) als geheel in het land zullen terugkeren, maar ’de dochter van mijn verstrooiden’, d.i. dat deel van de tien stammen, dat uit het geloof is geboren geworden. M.a.w. een overblijfsel uit de tien stammen. Dit overblijfsel zal de zegening van het vrederijk ingaan.

In dit verband is Jes. 66 : 20 merkwaardig: ’En zij zullen aluw broeders brengen uit allevolken als een offer voor deHeere; op paarden en op wagens, op draagstoelen, op muildieren en snlle kamelen, naarmijnheilige berg, naar Jeruzalem, zegt de Heere, zoals de Israëlieten het offer in rein vaatwerk naar het huis des Heren brengen’. Als wij nu vragen, wie deze ’zij’ van Jes. 66 : 20 zullen zijn, die hun broeders uit alle volken naar Jeruzalem terug zullen brengen, dan geeft Jes. 66 : 19 hierop het antwoord. Daaruit blijkt, dat die ’zijde ontkomenen, de gespaarden voor hetoordeel zijn, dus het overblijfseluit de twee stammen. Kort na dit oordeel zal de Heere uit die ontkomenen zenden naar verre landen, om daar de gebeurtenissen, die plaats hebben gevonden bij de verschijning van de Zoon des mensen bekend te maken.

Deze gezanten zullen de heerlijkheid en macht des Heeren, d.i. van de Koning der koningen en de Heer der heren, de Heere Jezus Christus, onder de volken bekend maken. Zij zijn zelf aan het oordeel ontkomen en dus wel geschikt om de volken te waarschuwen. Zoals voorheen Jona, aan het oordeel ontkomen, te Ninevé predikte. De inhoud van hun prediking zal zijn naar Ps. 2, dus dat God zijn Zoon als Koning over de gehele aarde heeft gesteld. Het gevolg van die prediking zal zijn, dat de volken zich bekeren en de Koning van Israël, Christus, erkennen als Heerser over de ganse aarde. Dit blijkt wel uit Jes. 66: 23. Alle vlees, al wat leeft, zal op gezette tijden te Jeruzalem komen om te aanbidden.

Een tweede gevolg van deze prediking is, dat de ’broeders’ door deze predikers naar Jeruzalem zuflen worden gebracht, als het ware als een offer voor de Heere. Onder deze ’broeders’ hebben wij te verstaan een overblijfsel uit de tien stammen. Want uit Ez. 20: 38 blijkt, dat de tien sta-men wel als geheel uit hun verstrooiing zullen worden geleid, maar toch niet als geheel in Israël zullen komen. Nog buiten dit land zullen zij uitgezuiverd worden, en alleen een overblijfsel zal in het land komen. Snelst mogelijk zullen deze uitverkorenen, deze gelouterden, met alle middelen van vervoer naar Jeruzalem worden gebracht, waar zij, als het ware als een offer, de Heere zuflen worden voorgesteld (Vergelijk Rom. 15: 16). Van deze terugkeer der uitverkorenen, uit de tien stammen, heeft ook de Heere Jezus gesproken in Matth. 24: 31. - Zo zal er dan tenslotte een overblijfsel zijn zowel uit de twee als de tien stammen, zodat Rom. 11 : 26 kan verklaren, dat geheel Israëlbehouden zal worden, d.i. niet hoofd voor hoofd, maar uit alle stammen.

Wat de twee stammen betreft, zal de terugkeer naar Palestina van de ongelovige en door en door vermaterialiseerde Joden geen vrucht dragen voor God. Dat zij in deze gesteldheid zullen terugkeren heeft de Schrift al eeuwen geleden gezegd. Zij keren naar Palestina terug in de mening dat door de loop der wereld-politiek hun nationale äanspraken op Palestina weer rechtsgeldig zijn geworden. Als gevolg van hun ongeloof zuUen zij er toe komen de antichrist over zich tot koning te steHen. De huidige inspanning van de Joden om de staat Israël weer tot bloei en macht te brengen zuflen slechts dit resultaat hebben. Tijdens dit streven om zonder God de eenheid van Israël weer op te bouwen, zal de Here Zich ’rustig’houden (Jes. 18: 4) Zijn onverunderlijk vonnis, ook ten aanzien van de twee stammen, is: ’hen te verzamelen, (in Palestina) om dan Zijn toorn over hen uit tegieten’. (Zef. 2 : 8).

Verzen 10-11. Als wij voor ogen houden, dat in deze verzen sprake is van Jeruzalem worden zij duidelijk. Na de oordelen over de volken en afvawge Joden en de vestiging van Christus’ vrederijk, zal Jeruzalem, waarin voorheen zoveel ongerechtigheid en hoogmoed aanwezig was, niet meer beschaamd behoeven te zijn, daar de Heere aUe verkeerden en alle aanleidingen tot zonde uit de stad zal hebben weggedaan. En in de toekomst zal geen kwaad meer in Jeruzalem terugkomen.

Vers 12. - Na het oordeel over de volken en de massa der afvallige Joden zou in Jeruzalem slechts een ellendig en geringvolk overblijven. Deze kenmerking zal in de eerste tijd van het vrederijk volkomen op het overblijfsel uit de twee stammen toepasselijk zijn.

In vers 13 vinden wij een tekening van de geestelijke en zedelijke toestand van het overblijfsel uit Israël, dus dat uit de tien en de twee stammen, dat dan weer met elkander verenigd zal zijn (Ez. 37 :15-28). Deze overblijfsels, dit nieuwe Israël, zal geen onrecht doen, niet liegen. Zij zullen in vrede en rust kunnen wonen, niemand zal hen meer verschrikken.

Omdat dit het geval zal zijn, wekken de verzen 14-17 op tot jubel door Israël en Jeruzalem. Hen zal geen tuchtiging meer treffen, en de Heere heeft hun vijanden weggevaagd. En vooral omdat de Koning Israëls, de Heere, (dat is dus de Heere Jezus Christus) in hun midden is, zuUen zij geen kwaad, geen rampen meer behc>even te vrezen. Voorheen was de Heere als een Rechter in het midden van Jeruzalem (vs. 5). Maar nu zou tot Jeruzalem gezegd kunnen worden: ’vrees niet, Sion, laten uw handen niet slap worden’. De Heere, hun God, was immers in hun midden, Hij, een held, die verlost. Moest Hij voorheen over Jeruzalem toorne@ dan zal Hij Zich over Sion verblijderL In het verleden was Hij Rechter, maar dan zal Hij de Overwinnaar voor eeuwig zijn. Zelfs vinden wij hier de onvergelijkelijke schone uitdrukking, dat de Heere in Zijnliefde (tot Israël) zal zwijgen. Wat zijn de gedachten van God toch steeds oneindig hoger dan die van mensen. De Heere juicht, bij wijze van spreken, nog meer dan het door Hem verloste volk.

Verzen 18-20. Deze verzen zijn een terugblik op de moeilijketoestand van het overblijfseluit de twee stammen tijdens degrote verdrukking. Men zou kunnen zeggen, dat wat hier gezegd wordt, een aanvulling is van vers 12. Zij zijn bedroefd over de vreselijke toestanden onder de afvawge Joden. Zij zijn ver van de feestvergadering, d w.z. zij kunnen niet opgaan naar Jeruzalem voor de viering van de feesten. - Ps. 42 geeft een goede uiting van hun toestand en verlangens. Hoewel zij hebben moeten vluchten, zijn zij toch de warekinderen van Jeruzalem. Daarom wordt in vers 18 gezegd: ’zij behoren toch bij u, n.l. bij Jeruzalem.

In tegenstelling met de grote massa der afvallige Joden. Als een last drukt de versmading op het overblijfsel. Maar de Heere zal grondig met al hun vijanden afrekenen en hen verlossen. In plaats van een smaad te zijn, zullen zij tot een lof wezen, en gesteld worden tot een naam op de gehele aarde. Men leze ook Micha 4: 7.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, december ’82
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.