Ezra 1 t/m 9

Lezingen over het boek Ezra

Hoofdstuk 1.

God heeft ons gedeeltelijk in David en gedeeltelijk in Salomo, een voorbeeld gegeven van Zijn koninkrijk op aarde. Toch is het maar een type van datgene wat komen zal, als het koninkrijk Gods in Zijn kracht opgericht zal worden, met zijn grote centrale zetel in Jeruzalem, maar tegelijkertijd een zeer machtig systeem van zegening voor de gehele aarde. Wij weten dat er meer dan dit zal zijn. Maar dat wordt ons in de eerste boeken van de bijbel niet meegedeeld. In de profeten vinden we de Heilige Geest, Die ons een algemeen koninkrijk laat zien. Een koninkrijk van allen onder de gehele hemel.

Dit raakt de heerlijkheid van God op een zeer bijzondere wijze. Want feitelijk is dit het waarop de gehele Schrift heenwijst. Wat er ook geweest is, het wijst vooruit naar de toekomst. Want God heeft nog nooit - behalve in de persoon van onze Heer Jezus Christus - Zijn volle heerlijkheid op aarde bezeten. En zelfs in de Heer Jezus Christus - hoewel niets ooit zulk een diepe betekenis zal hebben, niets waarin God’s oog zulk een volmaaktheid ziet, niets waarin wij, die Hem kennen en liefhebben, zulk een gemeenschap met God in het welbehagen van Zijn eigen Zoon mogen hebben ­was het toch niet Zijn koninkrijk: het was de Koning, maar niet het koninkrijk. Het was een koninkrijk gegeven in Zijn persoon. Maar niet het koninkrijk, gegeven in kracht.

Het was nog niet de vestiging er van. Er was een openbaring van de macht in Zijn persoon, die de duivel zal uitwerpen. Dat is de reden waarom in de evangeliën zoveel gesproken wordt en zoveel betekenis wordt gehecht aan de uitdrijving van duivelen uit de mensen. En waarom dit zelfs het eerste voorbeeld van macht is, dat in het evangelie verkondigd wordt, die ons het diepst van alles toont wat de macht van Satan nu is en wat het koninkrijk Gods straks zijn zal, n.l. het evangelie van Lukas. Het begint niet met andere werken, maar met dat in ’t bijzonder. Op gelijke wijze toont Markus ons de macht van Satan, die door de hogere macht van God in de persoon van de Heer Jezus het hoofd werd geboden en overwonnen. Het was een van de duivel bezetene, die in beide Evangeliën het eerst werd genezen. Maar verder vinden we de droevige geschiedenis van het verval en de afval van wat God eens in Israël had opgericht.

We komen hier tot een nieuw gezichtspunt in de geschiedenis van God: De tussenkomst van genade jegens een overblijfsel, dat Hij uit de gevangenisehap in het land terugbrengt. We hebben hier in twee boeken - Ezra en Nehemia - beide zijden van het machtige werk van God in Zijn goedheid; geen macht, maar genade. Niet het oprichten van iets dat geheel naar de gedachte van God was. Maar de genade van God die tussenbeide treedt, om een overblijfsel te ondersteunen, waar niet het gezag van God was om dingen op te richten overeenkomstig Zijn eigen gedachte. Waar de dingen hiervan zeer verre af waren. Maar waar niettemin de genade van God hen leidde, die zich in Zijn geheim verblijdden. Hen, die geloof hadden, onder welke omstandigheden ook, op God te vertrouwen. Daarom zijn deze boeken vol onderwijzing voor ons, die in omstandigheden leven, die merkwaardig overeenkomen met die van het overblijfsel, dat uit Babel terugkeerde. We zullen hiervan overvloedige bewijzen vinden in de vluchtige schets, die ik op dit ogenblik in staat ben te geven.

Ik begin natuurlijk met Ezra, waar het huis van God het grote onderwerp is. In Nehemia vinden wij als belangrijkste punt niet het huis, maar de stad. Maar toch zullen we vinden, dat de betrekking van het overblijfsel tot God, en de wegen van Gods goedheid als Hij met het overblijfsel handelt, hetzij het de bouw van de tempel of het bouwen van de muur betreft - het gemeenschappelijk onderwerp van deze beide boeken is.

In het feit dat Cyrus de Pers als heiden zulk een grote plaats inneemt, zien we de grote verandering die ingetreden is. Hoe vreemd dat één uit de volken macht zou hebben! Hij zendt als oproep een proclamatie tot Israël. En dit in de naam van Jehova, als een meest openlijke erkenning van Zijn macht. De waarheid is, dat Cyrus hierin een type is van één groter dan Cyrus. Daarom wordt hij genoemd in de uitoefening van het oordeel over Babylon. Daar nu Babylon de eerste grote wereldmacht was, die onder Gods voorzienig bestuur verwekt was, om het oude volk van God vanwege hun zonden te kastijden en weg te voeren, zo is het oordeel van Babel een type van het oordeel over de wereldmacht in haar laatste vorm. Op deze wijze wordt Cyrus daarom in de profetie van Jesaja op kleine schaal als een voorloper beschouwd van de grote verlosser die zal komen. De laatste handeling van de macht van God aan het einde van de tegenwoordige bedeling, zal de val van Babel zijn, gevolgd door de komst van de Heer Jezus om het koninkrijk te aanvaarden. Nadat de zevende engel zijn schaal in de lucht heeft uitgegoten wordt Babel geoordeeld. En dan komt de Heer Jezus op de wolken des hemels, zowel om het volk van God op aarde te bevestigen, als om de gemeente en alle andere hemelse heiligen boven te open­baren (Openb. 16 : 17 enz.)

Nu is het duidelijk, dat de mate waarin Cyrus deze machtige verlosser voorafschaduwt, maar klein is. Toch twijfel ik er niet aan, dat God dit alles voor ogen had, toen het Hem op Zijn eigen wondervolle wijze behaagde, zulk een oproep door de koning van Perzië uit te zenden, die het uitspreekt dat Jehova, de God van de hemel, hem al de koninkrijken van de aarde had gegeven. Wij weten hoe waar dit zal zijn bij Christus.  Dat Deze werkelijk de Recht­vaardige zal zijn, die door Cyrus in zeer geringe mate wordt voor­gesteld. Dat Hij degene is, die de koningen der aarde als potte­bakkersvaten zal vertreden, - dat Hij degene is die zal oordelen - dat zij als stoppelen voor Zijn boog zullen zijn. Maar nu kondigde Cyrus aan, dat de weg naar Jeruzalem open was. En verre er van de terugkeer van Gods volk te verhinderen, moedigt hij hen op alle mogelijke wijze aan. Hij vermaant hen op te trekken en het huis van God op te bouwen. En verder wekt hij alle volken op hun hulp langs de weg te verlenen.  Cyrus zelf geeft het voorbeeld van dat waartoe hij anderen oproept. Want in plaats van zich, zoals een koning van nature zou doen, tevreden te stellen met het laten gaan van een grote - zeer belangrijke - groep, van een geslacht dat zich altijd tegen alle andere koninkrijken had verzet, (want zo be­schouwden de volkeren Israël), levert hij bovendien de vaten van het huis van God uit en het goud en het zilver dat Nebukadnezar uit Jeruzalem had weggenomen. Dit alles wordt nu aan Israël teruggegeven, opdat zij met het vertrouwen zouden gaan, niet alleen dat God in Zijn voorzienigheid de weg terug geopend had, maar dat God het hart van de heiden zelfs geneigd had tot het vereren van Jehova, de God des hemels.

Dit zijn de omstandigheden, die ons in het eerste hoofdstuk wor­den voorgesteld. Maar de toestand der dingen beantwoordt helemaal niet aan de werkelijkheid die straks zijn zal. Want in plaats dat de volkeren oppermachtig zullen zijn, is het plan en de. bedoeling van God, die wij allen wel door de Schrift kennen, dat Israël het hoofd zal zijn en de volkeren de staart. En feitelijk stelt dit alleen ons in staat, de geschiedenis van de wereld en haar buitengewone toestand van die dag af, dat de tijd der volkeren begon, te begrijpen. De mens heeft zich lang beroemd, en doet het nog, op deze tijd, die God de tijden der heidenen noemt, Wat is het naar de gedachten van God? Een toestand van verwarring, die alleen door Gods voor­zienigheid bestuurd wordt, doordat Hij de laagste, van de mensen aanstelt om er over te regeren. Zo spreekt God er over! Terwijl de volkeren er trots op snoeven, dat grote mannen de wereld regeren, karakteriseert God deze tijd als een tijdperk - een zuivere tussen­tijd - dat alleen gekomen is vanwege de opstandige, afvallige zonde van Israël. En daarom laat Hij in Zijn voorzienigheid toe, dat het ergste de overhand zal krijgen. We kunnen ons niet op grote schaal een juist oordeel over de toestand van de wereld en haar ge­schiedenis vormen zonder dit te bedenken.

Dit verhindert de Christen - de gelovige - niet in de geringste mate om aan de machten die er zijn, eer te bewijzen, want dat is duidelijk onze plicht. Daar deze eerbewijzing niet gegrond is op hun persoonlijk karakter, hebben we in ’t geheel niets te doen met hun afkomst, hoe zij hun macht kregen of hoe ze hun macht gebruiken. Alles wat wij als gelovigen hebben te doen, is God en de overheid te erkennen. Misschien eert de overheid of de koning God zelf niet! Dat is voor hen een ernstige zaak, maar het verandert onze plich­ten niet. Onze plicht is, zelfs al waren de koningen of de overheids­personen alle ongelovigen, hen te erkennen als dienaren van God. Zonder twijfel hen niet blindelings dienen. Maar toch alsof zij Gods doel in hun positie volbrengen, hoewel zij er zelf weinig aan denken. In ’t kort, wij zijn verplicht de machten die er zijn te eren en het is daarbij niet de vraag wat hun bijzondere vorm is. Het kan een monarchie, een keizerrijk, een republiek zijn, of wat de mensen op dit ogenblik ook mogen erkennen.  Voor ons geldt het eer te bewijzen en ons aan de hogere machten te onderwerpen. Dit maakt het pad van de Christen buitengewoon eenvoudig en ik leg er de nadruk Op, geliefde broeders, omdat wij in een tijd leven, waarin in alle opzichten andere meningen de overhand hebben. De geest van onze tijd is geheel tegen wat ik nu zeg.  Ik waarschuw u er dus ernstig voor.

U moet niet verwachten dat wat ik zeg, in de gedachten, in de monden, of in de geschriften van mensen te vinden. Juist het tegen­deel. De mensen beschouwen niet God, maar zichzelf als de bron van macht. Ze denken dat het enkel een kwestie is van de wil van de mens. Ik geef toe, dat het de wil van de mens kan zijn, als de zuiver uitwendige bron er van. Maar wat de mensen vergeten is dit, dat God altijd regeert, hoewel zelfs boze mensen instrumenten kunnen Zijn, die in ’t openbaar naar voren komen. Wij hebben in ’t geheel geen deel met de instrumenten, maar in alles hebben we God te erkennen in wat Hij in de tegenwoordige tijd toelaat, om macht op aarde te hebben. Dit heeft de Heer Jezus ons zelf op de duidelijkste wijze getoond. Er waren hierover zeer verschillende op­vattingen in Israël toen de Heer hier beneden was. Maar Hij heeft deze kwestie aangeroerd en in Zijn merkwaardig antwoord aan de Farizeën en Herodianen Gods gedachten laten zien, toen Hij hun het beslissend antwoord gaf: ”Geef de keizer wat van de keizer en Gode wat van God is” (Matth. 22 : 21).

Dit is de tijd waarin wij leven. Maar hoe groot zal de veran­dering zijn, als alle dingen in de hemel en op aarde, onder de Koning - de grote Koning - zullen gesteld zijn. Als de Heer Jezus niet alleen de erkende Jehova, maar Koning over de gehele aarde zal zijn.  Als, wat slechts ten dele en op een pochende wijze van de koning van Perzië gezegd werd, die de grote koning genoemd werd, nadrukkelijk en werkelijk waar zal zijn van Hem en van Hem alleen! Hoe oneindig zal dan de zegening zijn, als de hemelen en de aarde alle, met al de vruchten van Zijn genade tot Zijn lof verenigd zullen zijn in Zijn heerlijkheid. Dat verwachten wij en we weten, dat we door Gods genade met Hem daarboven zullen zijn en met Hem in heerlijkheid verschijnen, als Hij in heerlijkheid geopenbaard wordt. Maar hier is het maar een gedeeltelijk type, en dit te meer omdat de toestand der dingen en de verwarring werkelijk die is, waarin God alleen door Zijn voorzienig bestuur de teugels in handen houdt, zelfs door mensen die heidenen waren, want zo is de toestand van de tijden der volkeren. En u zult u herinneren, dat de tijden van de volkeren met Nebukadnezar begonnen en zullen voortduren tot de Heer Jezus in heerlijkheid verschijnt. Wij zijn nu in de tijden der volkeren. Alleen, wij zijn door de kennis van de Heer Jezus in de hemel, uit de wereld getrokken. Daarover spreek ik echter nu niet.

Hoofdstuk 2

Dit hoofdstuk brengt dan het overblijfsel onder onze aan­dacht. We zien duidelijk dat het een overblijfsel is - dat er geen sprake is van de wederoprichting van lsraël. Dit is een zeer be­langrijk beginsel, omdat het ware verstaan van de profeten daarvan afhangt.  Als ik naar de profeten als een geheel zie, is hun gewone getuigenis over de tijd dat het koninkrijk zal worden opgericht ­als Israël als een geheel zal vergaderd worden - als niet alleen de Joden, maar ook het geheel van de tien stammen onder de Heer Jezus zullen gesteld worden. Bijgevolg is niets, dat gedurende de tijden van de volkeren gekomen is, een vervulling van de profetieën.

Het kan zijn dat een of ander bijzonder beginsel van een profetie nu verwerkelijkt wordt. B.v. we zien nu onder het evangelie: ”Een iegelijk die de naam des Heren zal aanroepen zal zalig worden”. Welnu, dat zal volbracht, ja zelfs vervuld worden, als Jeruzalem het aardse centrum van God is. Maar is iets van wat we nu weten de vervulling van die profetie van Joël? Niets! Het is er een toe­passing van. Maar de vervulling zal zijn, als Jeruzalem rechtstreeks onder de macht en de heerlijkheid van God zal komen. Dan zal het op de berg Zion universeel zijn. Wie de naam des Heren zal aan­roepen zal behouden worden, en de Heer zal de zegening tot alle vlees uitstrekken. Het beginsel is nu waar, maar de feitelijke ver­vulling ervan zal dan zijn.

Het is erg belangrijk, dat de profeten niet alleen naar het over­blijfsel zien, maar naar het volk. De profeten zien niet alleen naar een toepassing, maar naar de vervulling.  In het Christendom hebben we een overblijfsel. Wij hebben het beginsel. Maar de volle vervulling wacht op de toekomst.

Welnu, in het tweede hoofdstuk vinden we dit noodzakelijke punt, om de profeten van het Oude Testament te verstaan, zeer duidelijk: Het was maar een overblijfsel, een onbelangrijk overblijfsel van het volk - nog geen 43.000 - hoofdzakelijk uit Juda en Ben­jamin, dat uit de gevangenschap van Babel was teruggebracht. Slechts enkele verstrooiden uit de tien stammen. De grote massa van de tien stammen was lang tevoren naar Assyrië weggevoerd. Dit waren hoofdzakelijk Joden die naar Babel waren gebracht, niet naar Assyrië. We hebben dus, zowel in de getallen als in de per­sonen (de stammen waaruit het overblijfsel kwam) het bewijs, dat het niet de vervulling van de profetieën, maar alleen een gedeeltelijke uitvoering was.

We weten ook de reden waarom! Het was om ruimte te laten voor de komst des Heren in vernedering. De profeten zagen naar de komst van de Heer in heerlijkheid uit. Het was noodzakelijk, dat een overblijfsel naar Jeruzalem zou teruggaan. En dat de Heer hen -daar zou ontmoeten van Zijn zijde in zeer grote vernedering, heel veel meer dan die vernedering, waarin zij hun plaats hadden moeten innemen. Het was maar een klein overblijfsel en de Heer Zelf kwam in de diepste vernedering, doordat Hij Zich geheel in hun omstan­digheden verplaatste om ze daar te ontmoeten, opdat Hij mocht tonen, zelfs in ’t allerergste geval, dat Hij onder de diepste van alle schande zou doorgaan en de meest volkomen ondergang wat alle omstandigheden betrof. Nee, nog meer, Hij zou onder het oordeel en de zonde zelf doorgaan, opdat Hij op een waarlijk goddelijke wijze, in de gehele vervulling van Gods genade, verlossing zou aanbrengen. Daar dit alleen in vernedering kon zijn, zien we dat hun zwakke terugkeer rechtstreeks in overeenstemming was met de komst van de Heer in vernedering.

Ik weid niet uit over de bijzonderheden. Dit is volstrekt mijn doel niet in deze lezingen.  Het is om een algemene schets te geven. Om zielen te helpen dit gedeelte van het Woord van God met vrucht voor zichzelf te lezen. Maar voor ik verder ga, wil ik op één of twee belangrijke feiten wijzen. De ene is de voorzorg die genomen werd, zoals we zien in het geval van de priesters. Er werd aan hun Stam­boom vastgehouden. Er wordt gezegd: ”En van de priesterzonen: de zonen van Habaja, de zonen van Hakkoz, de zonen van Barzillai, die één van de dochters van de Gileadiet Barzillai tot vrouw genomen had en naar hun naam genoemd was; deze zochten naar het schrif­telijk bewijs, dat ze ingeschreven waren in het register, maar daar zij er niet in te vinden waren, werden zij van het priesterschap uitgesloten, en de stadhouder deed aangaande hen de uitspraak, dat zij van het allerheiligste niet mochten eten” - d.i. zij zouden het volle genot van het priesterlijke voorrecht niet hebben - ”totdat een priester zou optreden met Urim en Tummim”. Dat is, tot de Heer Jezus straks komt, Die zonder twijfel de Koning zal zijn, maar ook zal handelen in de volle macht van het priesterschap, de macht van Urim en Tummim in het licht van de volmaaktheden van God,(”Urim en Tummim betekent ”lichten en volmaaktheden”) en alle verwarring zal ontwarren en in al het ontbrekende zal voorzien.

Maar waar ik uw aandacht voor vraag is het beginsel, dat, hoewel het een dag van zwakheid en vernedering was, het geen dag van achteloosheid maar van de grootste zorgvuldigheid moest zijn. Het moest een dag zijn, waarop Gods volk even waakzaam en op­lettend voor Zijn Naam was, als toen de dingen in de volle kracht en schoonheid van goddelijke orde waren. Het beginsel is van grote waarde voor ons. In de tegenwoordige verwarring in de Christenheid zijn we, als ware aanbidders die in Zijn naam samenkomen, geroepen om de grootste voorzichtigheid in acht te nemen ten op­zichte van hen, die de naam van de Heer dragen - die beweren de plaats van dicht bij God te zijn in te nemen, die behoort inge­nomen te worden door allen, die als leden van het lichaam van Christus zijn aangenomen. En daarom hebben we recht te vragen dat zij hun afkomst bewijzen. De reden is duidelijk. De mensen nemen nu in ’t algemeen de plaats van Christenen in, zonder het in werkelijkheid te zijn. We zijn verplicht te verlangen, dat het bewijs gebracht wordt, dat ze inderdaad zijn wat ze belijden.  D.w.z. we zullen geen geloof schenken  aan  de  algemene  belijdenis  alleen: Terwijl we het als een feit erkennen, moeten  we  eisen,  dat  er  voldoende bewijs zal zijn om overtuigd te worden.

Dit was in vroegere dagen niet zo nodig. Toen kwam de Geest van God in macht neder. Daar was iets nieuws in, en de ernst voor een mens om al zijn oude verbindingen af te breken en in de naam van de Heer Jezus samen te komen. Er was weinig gevaar, dat de mensen zouden komen, als ze niet werkelijk door God geleid werden. Als er iemand met inzicht maar zonder geweten was, die de macht zag die hij voor zijn eigen zelfzuchtige bedoelingen wilde aanwenden, dan kon zo iemand op een valse bodem komen te staan. Ik denk hierbij aan Simon de tovenaar. Maar als regel kwamen de mensen niet, tenzij het werkelijkheid was. Maar in onze dagen is het niet zo en we weten dat de mensen zichzelf bedriegen. Dat de mensen dikwijls niet weten wat het is, werkelijk tot God bekeerd te zijn ­wat het betekent leden van het lichaam van Christus te zijn. Ze zijn verkeerd onderwezen; ze zijn in een ongezonde en verontreinigde atmosfeer opgevoed. Daarom is het noodzakelijk, dat we verlangen dat hun stamboom wordt bewezen, d.w.z. dat er een volkomen bewijs moet zijn, dat ze werkelijk in de ware en de eigenlijke zin van het woord Christus toebehoren - dat ze tot God zijn gebracht.

Nu, er kunnen tegenwoordig personen zijn, die, hoewel ze in de hemel zullen zijn, toch tot dezulken behoren die wij op aarde niet zouden aannemen. Er mogen personen zijn die misschien afgewezen worden, omdat ze hun stamboom niet kunnen bewijzen. De Heer kan, temidden van heel wat dat erg pijnlijk is, zien wat echt is. Maar wij moeten eenvoudig tot God opzien, naar de mate van onderschei­ding die Hij geeft.

Hoofdstuk 3.

Dan zien we in hoofdstuk 3 een beginsel van zeer grote schoon­heid. - Toen het overblijfsel werkelijk terugkeerde en zorg toonde, door niet laks te zijn ten opzichte van hen die de plaats in Gods nabijheid wilden innemen, wat was daarna hun eerste handeling? Wat gaf hun hun karakter voor God? Hierin waren ze verbonden: ”ze richtten het altaar op z’n fondamenten op, want vrees voor de volken der landen was over hen gekomen” (3 :3).  Hoe mooi!

Ze begonnen niet met de muur. Dit is te meer merkwaardig omdat er een ander boek is dat aan het bouwen van de muur gewijd is, n.l. het boek Nehemia. Ze begonnen met God en niet met zichzelf. Ze begonnen met de grote uitdrukking van het aangenaam zijn voor God. Het altaar was de schakel tussen God en Zijn volk - was het aanrakingspunt tussen hen - was de plaats waar zij hun dank- en brandoffers brachten. Dit toonde dat de eerste gedachte van hun harten de aanbidding van God was en niet hun eigen bekwaamheid of hun eigen dapperheid jegens hun vijanden. Dit is te meer opval­lend, omdat als reden opgegeven wordt, dat vrees op hen was. Maar die vrees bracht hen naar God en niet naar andere mensen. Het is geen verzoekschrift aan de koning, aan Cyrus. Ook niet een overweging van het gebrek aan wegen en middelen om een verdediging tegen hun vijanden op te werpen. Het eerste ding wat zij deden was ”het altaar op zijn fondamenten op te richten” en offeranden aan God te offeren.  ”En ze offerden brandoffers voor de Here, brandoffers voor de morgen en voor de avond”.

Verder wordt uitdrukkelijk vermeld, dat dit gedaan werd door ”Jesua, de zoon van Jozadak, met zijn broeders, de priesters, en ook Zerubbabel de zoon van Sealthiel met zijn broeders”, die ”het altaar van de God van Israël bouwden om daarop brandoffers te offeren, zoals voorgeschreven is in de wet van Mozes de man Gods”. Ze richt­ten het altaar op zijn fondamenten op, want vrees voor de volken der landen was over hen gekomen en ze offerden daarop brandoffers voor de Here, brandoffers voor de morgen en voor de avond. Ook vierden zij het loofhuttenfeest zoals voorgeschreven is”.

Wat hen kenmerkte was dit: IJver voor het Woord van God ­maar het Woord van God gebruikt met een eenvoudig oog. Ze namen niet zulke gedeelten van het Woord van God die op hun eigen om­standigheden en handelingen gericht waren, maar eerder dat wat zij aanvoelden voor zulk een God gepast te zijn. Het is een prachtig voorbeeld van het geloof van het overblijfsel. De eerste gedachte van hun hart was God. Dit is te opvallender omdat ze werkelijk bevreesd waren voor de vijanden rondom hen. Maar die vrees kwam niet op een menselijke wijze tot uiting , door op hun hoede te zijn tegen dat wat ze vreesden, maar door dicht tot God te naderen; Hem te erkennen. ”Ze vierden ook het loofhuttenfeest zoals voorgeschre­ven is”. Daarin vinden we hun ijverige bezorgdheid voor het Woord van God. Het was niet maar een ding dat hen bezighield, maar het gezag van het Woord van God dat hun harten vervulde. Zo spreekt God er in elk geval over - God stelt hen zo aan ons voor.

We vinden later helaas hun falen, maar hier is de weg, die ze begonnen toen ze uit de ballingschap terugkeerden: ”Ze vierden ook het loofhuttenfeest zoals voorgeschreven is, en brachten dag aan dag brandoffers in het vereiste aantal, dagelijks het voor die dag vastgestelde en van toen af ook het dagelijks brandoffer”. Ze werden er niet vermoeid van; het was geen voorbijgaande handeling. Dagelijks werd het offer gebracht.  Dat is een zeer belangrijk ding.

Het is altijd een zeer ongelukkige toestand geliefde broeders, alleen op de morgen van de dag des Heren Gods kinderen te zien verschijnen, om alleen een uitwendige verbinding met de Heer en Zijn volk te onderhouden. Ik geef toe dat er omstandigheden kunnen zijn waar het niet anders kan - ernstige ziekte of misschien bepaalde plichten van de meest beslissende aard. Daarop zinspeel ik niet. We moeten daarom traag zijn in elk afzonderlijk geval te oordelen tot we de feiten kennen. Maar ik zeg toch als een algemene regel, dat hetzelfde geloof dat ons het tezamen komen om de Heer aan Zijn tafel doet waarderen, ons behoorde blij te doen zijn, over elke verdere gelegenheid de Heer te ontmoeten en verder alle middelen te doen aangrijpen om in de waarheid toe te nemen. Want wat is de grote bron van onze zwakheid in de aanbidding? Dat we niet toenemen in geestelijk inzicht! Als we de waarheid van God zouden gebruiken, en in alle dingen tot Christus zouden opgroeien, zou er een grotere volheid in de aanbidding zijn, en ik voeg er aan toe, grotere eenvou­digheid. Er zou niet alleen het voortdurend doen van dezelfde zaak zijn. Maar we zouden zonder er zelf over na te denken frisse ge­dachten hebben, omdat onze harten dag aan dag met Zijn waarheid zouden vervuld zijn. Daarom is het van zoveel belang elk uur te benutten.

De gemeente heeft dit in het begin blijkbaar gevoeld, want ze waren gewoon elke dag brood te breken. Ze kwamen iedere dag samen en dat was niet voldoende voor hen.  Het waren andere tijden. Ze gingen zelfs naar de tempel. Het is een vergissing te veronder­stellen, dat frisheid en volheid van vreugde van veel kennis afhangt, want dat was er niet in de gemeente te Jeruzalem. Ze werden nog sterk beïnvloed door de stand van zaken in Israël. Daarom gingen ze in de eerste tijd nog naar de tempel. Een groot aantal priesters werd aan het geloof gehoorzaam, maar het is best mogelijk, dat ze hun stieren en bokken verder geofferd hebben. Maar toch hielden ze vast aan het ware offer. Ze hadden de waarheid van Christus aangegrepen. Zo zeker als ze dit hadden gedaan, zo zeker zou de dag komen, dat ze met hun stieren en bokken afgedaan hadden. Maar de dag zou nooit komen, dat ze het zonder Christus konden stellen. Ze zouden iets veel beters leren en meer ten volle geloven.

Als God ons de waarheid schenkt, beseffen we nooit de consequen­ties daarvan. Maar de uitwerking van die waarheid zal zijn, dat dat wat in strijd met de waarheid is, uit onze zielen uitgedreven wordt, omdat het in strijd is met Gods wil. Daarom moeten we de mensen tijd tot groeien geven. U hebt geduld met hen nodig. U moet trachten hen te versterken en aan te moedigen de waarheid te ontvangen. In plaats van dadelijk de resultaten te verwachten, plaats geven voor de groei. Het is heel gemakkelijk, en een mense­lijke zaak, een hoeveelheid waarheid met het verstand op te nemen. Maar dat is geen leven, geen kracht, geen groei. Wat goddelijk is leeft. En wat leeft moet een wortel hebben, moet groeien, en daar­voor moet tijd gegeven worden. Het is geen teken van groei als alles zich in één ogenblik ontwikkelt. Het verstand van de mens kan de dingen in zich opnemen. Als een mens knap is, kan dat heel vlug. Maar dat heeft geen waarde. Wat zo helder schijnt, kan er even snel uitgaan. Terwijl wat van God is, zal leven en blijven.

We hebben dus gezien dat het Woord een grote plaats in hun zielen innam, en gezag over hun gewetens had, en dit van het begin af. Het vormde hen niet alleen voor dat bijzondere feest, maar ook voor het dagelijkse - het dagelijks brandoffer. Natuurlijk spreek ik hierover nu in verbinding met de Joden. Maar het heeft ons even­goed iets te zeggen.

”Van de eerste dag van de zevende maand af begonnen ze aan de Here brandoffers te offeren”. Maar wordt er bijgevoegd, ”het fondament van de tempel des Heren was nog niet gelegd” (3 : 6). Dus u ziet, dat er vooruitgang, was. Geen overblijfsel dat ooit door genade geroepen was, kwam dadelijk geheel tot de waarheid die God bezig was hun te geven. Het is ook voor het geheel een zaak van groei, niet alleen voor de enkele persoon. Ze kwamen niet tot het verstaan van Zijn gedachten en van Zijn Woord, en ze waren in het begin niet in staat te doen, wat ze een volgende dag begrepen en waartoe ze dan kracht hadden. ”De fondamenten van de tempel waren nog niet gelegd”. Maar we vinden dat, bij deze stand van zaken, ”in het tweede jaar na hun aankomst bij het huis Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, Zerubbabel, de zoon van Sealthiël en Jesua, de zoon van Jozadak, met hun overige broeders, de priesters en de Levieten en allen die uit de gevangenschap naar Jeruzalem gekomen waren, begonnen de Levieten aan te stellen van twintig jaar en daarboven om toezicht te houden op het werk aan het huis des Heren” (3 :8). Dit is hoogst belangrijk. Ze dachten niet dat al het werk gedaan was als ze eenvoudig naar Jeruzalem kwamen - dat zij daar eenvoudig als Israëlieten erkend werden. Het gaat om de heerlijkheid van Jehova.

Dit is van grote betekenis. Tegenwoordig schijnen velen te denken, dat de enige zegening en de enige zaak die werk genoemd kan worden, is de bekering van zondaren - ze tot God te brengen.Nooit was er een grotere vergissing. Nu ik kan God er voor danken, dat in de tegenwoordige zeer zwakke toestand van de Christenheid, zelfs de zwakste gelovige de belangrijkheid voelt van de weder­geboorte van een ziel tot God. In plaats dat ik het bestrijd verheug ik mij er over. Ik verheug mij er over, dat er zelfs Rooms-katholie­ken zijn, die werkelijk bekering zoeken. En ik herinner mij over een kind van een van onze broeders in Duitsland gehoord te hebben, dat door het werk van een Rooms-Katholieke jongeman tot bekering was gekomen. Hij had in de slag tijdens een der veldtochten van zijn land een dodelijke wond gekregen. Hij was een dwaze lichtzinnige jonge­man, die de waarheid had gehoord, maar er niet naar had gehandeld tot de dood en het oordeel van God voor zijn ogen stonden. Maar de persoon die tot zijn bekering had gediend was Rooms-Katholiek. Dit was ongetwijfeld erg beschamend! Het was een persoon, die blijk­baar de Heer volgde en Hem liefhad, maar in grote duisternis. Zo kan de Heer, en niet zonder reden - een vernederende reden ­iemand in een systeem van de grootste geestelijke duisternis gebrui­ken, om het middel te zijn, iemand die het onvergelijkelijk beter had behoren te weten, op het licht en het leven van God te wijzen.

Nu, God is souverein. Daarom heb ik me nooit verbaasd als ze me zeiden, dat God deze of die persoon in omstandigheden van de meest pijnlijke aard, had gebruikt. Toch zoekt God naar getrouw­heid en gebruikt die. Hij zal altijd hen zegenen die in de naam van de Heer Jezus uitgaan om zondaren te winnen en hun bekering te zoeken. En Hij zal dan bekering geven.

Maar er is nog een ander werk. En sta me toe te zeggen, dat dit een speciaal werk is voor het volk van God. Niet maar de terugkeer van de Israëlieten en de erkenning van de priesters en de Levieten. Maar voor het huis van Jehova wordt werk gedaan, het grote gezamenlijke werk om zich om de naam van Jehova te vergaderen. Dat was zo bijzonder kostbaar voor Israël. Dat was de zaak waarvoor ze naar Jeruzalem trokken, toen ze ieder persoonlijk in hun eigen stad waren. De wil om dit werk te doen bracht hen samen. En de erken­ning van de goddelijke aanspraak van de centrale plaats van de naam van Jehova op hun hart en geweten hield hen tezamen.

Nu, hierover wil ik graag iets meer zeggen, geliefde broeders, en ik geloof, dat de Heer er meer van wenst te zien. Het is een ding van allesovertreffende belangrijkheid voor ons. Niet minder zorg voor de zielen, niet minder belangstelling in hun bekering, maar ­een veel dieper, sterker gevoel voor dat wat met de heerlijkheid des Heren in Zijn eigen volk in verbinding staat. Dit klemt te meer, als we ons afvragen waar dit wordt gevonden! Wie gevoelt dit? U kunt in vele groepen en kringen personen vinden die zich met bekering bezig houden, omdat ze godvruchtig zijn. Maar u zult niemand van hen vinden, die ingaat op de verheerlijking des Heren in Zijn gemeente. Daarom ben ik er van overtuigd, dat wij, die er toe gebracht zijn enigermate te gevoelen wat de gemeente is, te meer verantwoordelijk zijn. Op ons, arm en zwak als wij zijn, rust zeer bijzonder de verant­woordelijkheid om uitdrukking aan die waarheid te geven. Dat is de zorg en het verlangen van ons hart voor het welzijn van de ge­meente van God - voor dat wat in verbinding met de naam des Heren aan de mens hier beneden is toevertrouwd.

Als we de Israëlieten hier met dit doel vinden, zien we een merk­waardig verschil onder hen. ”Toen nu de bouwlieden het fondament van de tempel des Heren legden, stelden ze de priesters op, gekleed in ambtsgewaad, met trompetten, en de Levieten en de zonen van Asaf met cimbalen, om de Here te loven naar de aanwijzing van David de koning van Israël. Ze zongen beurtzangen van lof en prijs aan de Here: want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwig­heid over Israël. En al het volk juichte met groot gejuich en loofde de Here, omdat het fondament van het huis des Heren gelegd was. Maar velen van de priesters, van de Levieten en van de familiehoof­den, de oudsten die het eerste huis hadden gezien, weenden luid toen de grondlegging van dit huis voor hun ogen plaats had; terwijl velen de stem verhieven met gejuich en vreugdebetoon” (10-12).

Op het eerste gezicht lijkt het vreemd, dat een zaak voor de één een bron van vreugde en voor de ander een bron van tranen is. Hoe kan dat? Het was de oorzaak van tranen bij de oude mensen, om­dat ze voelden hoe arm de tegenwoordige uitdrukking van de heer­lijkheid des Heren in hun midden was, vergeleken met dat wat zij eens gezien hadden. Het was een bron van vreugde voor de anderen, omdat zij alleen de grootste vernedering van de naam des Heren op aarde hadden gekend, en nu hun hart verheugd was dat er tot op zekere hoogte een duidelijke en besliste belijdenis was van die naam als het recht hebbende om Zijn volk te vergaderen, hoewel het hier maar een overblijfsel was. Ze hadden allen gelijk en toch, hoe ver­schillend waren de gevoelens van hun harten. Maar, geliefde broeders, het was zeker niet zo dat de ouden niet de vreugde van het gelegde fondament genoten. Maar toch had het gevoel van smart over de vernedering voor Zijn Naam de overhand. Er was meer een gevoel van kastijding bij hen. Beide werden door de Heer geleid, maar in verschillende mate. Ik ben er van overtuigd, dat de ouden een dieper gevoel van Gods heerlijkheid hadden.

Hoofdstuk 4 en 5.

Er is nooit op aarde een zegening van God of de duivel komt met zijn listen en vijandschap. Dat vinden we ook bij deze gelegenheid. Er kwamen personen tot Zerubbabel en de familiehoofden die tot hen zeiden: ”Laat ons met u bouwen, want wij zoeken uw God evengoed als gij; Hem toch brengen ook wij offers sinds de dagen van Esar­haddon, de koning van Assyrië, die ons hierheen heeft doen optrekken” (4 : 2).  Hoe vriendelijk scheen het! Hoe eerlijk, dat hun buren nu ten­minste, in plaats van de oude tegenstand, zo vriendelijk aanboden te helpen bouwen en dezelfde Heer als zij te aanbidden en te dienen.

Had Israël zich te verheugen? Neen, geliefde broeders, in deze wereld moeten we altijd oordelen. We hebben op te passen hoe we oor­delen, maar niettemin moeten wij oordelen. We moeten alle dingen op de proef stellen en vasthouden dat wat goed is; dat deden ze bij deze gelegenheid. Zerubbabel en Jesua werden in deze dagen niet bedrogen zoals Jozua en de oversten lang tevoren bij een soortgelijke gelegen­heid, toen de Gibeonieten in hun pelgrimsvermomming aankwamen. ”Zerubbabel, Jesua en de overige familiehoofden van Israël zeiden tot hen: Het gaat niet aan, dat gij met ons een huis voor onze God bouwt, want wij alleen willen voor de HERE, de God van Israël, bou­wen, zoals koning Kores, de koning van Perzië, ons geboden heeft”.

Zonder twijfel was het een toestand van zwakheid, een toestand van vernedering.  Want waarom werd koning Kores genoemd? Wat had hij er mee te maken? Wat een vreemde positie, dat hij Israël het bevel moest geven! Maar zo was het. Ze waren werkelijk en in ’t open­baar op aarde vernederd en ze waren niet uit deze toestand van ver­nedering verlost. Maar terwijl ze dank verschuldigd waren aan de machten die er toen waren voor hun bescherming, en de maatregelen van goed bestuur, die ze genoten, onderhielden zij stipt het Woord van God wat de bijzondere plaats van Israël betrof. Ze waren minstens even beslist, zo niet meer, dan ze in de dagen van Mozes of David of wie ook waren. Nooit was er in Israël een dieper gevoel van de bij­zondere plaats die ze innamen, dan toen ze zo zwak en nederig waren.

Wat een belangrijke les voor ons! We moeten de bijzondere plaats van de gemeente van God niet opgeven omdat we maar een overblijfsel zijn. We moeten het beginsel, dat niemand dan zij die leden van dat lichaam zijn - als zodanig aangenomen - hun plaats van verant­woordelijkheid in het Werk des Heren hebben, nooit opgeven. We moe­ten niet zwichten voor de geest van deze tijd. Zo, in elk geval, be­slisten Zerubbabel en Jesua en ze hadden gelijk.

Toen verzwakte het volk des lands hun handen. Nu toonden ze wie ze werkelijk waren - geen vrienden maar tegenstanders. En, let op geliefde vrienden, ze waren tegenstanders hoewel ze de God van Israël aanbaden - tegenstanders hoewel ze in die tijd geen afgoden­dienaars waren, voor zover we weten. Dat wordt ook niet gezegd. Ze behoorden niet tot Israël en dat was voldoende. De tegenstanders van Juda en Benjamin hoorden dat de kinderen Israëls de tempel bouwden ,en daarom kwamen ze.  Ze kwamen in het kleed van een Israëliet, maar het was in werkelijkheid om hen te hinderen.  Dat was het doel van Satan, maar zijn plannen werden veijdeld. Toch wordt gezegd, dat ”de bevolking van het land het volk van Juda ontmoedigde en hen afschrikte van het bouwen. Zelfs kochten ze raadslieden tegen hen om, ten einde hun plannen te veijdelen, zolang Kores, de koning van Perzië leefde, tot de regering van Darius, de koning van Perzië toe”.

Hier zien we een belangrijke fout. Verscheidene koningen regeerden tussen Darius en Kores. Ze worden in het verdere van ’t hoofdstuk, dat een tussenzin vormt, aangegeven om te verklaren wat tussen deze twee tijdstippen plaats vond. ”En onder de regering van Ahasveros in het begin van diens regering, dienden zij een schriftelijke aanklacht in tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem. In de dagen echter van Arthahsasta schreven Bislam, Mithredath enz.” Dit vond alles plaats. En het gevolg was, dat hun aanmatigende tegenstand tenslotte uit­werking had en de Israëlieten in verwarring bracht en zij ophielden met bouwen. Maar merk op - en dit is zeer belangrijk - God schrijft het ophouden van het bouwen niet toe aan het bevel van de,koning, hoewel deze ten slotte dit bevel gaf, toen hij zwichtte voor het aan­houdend verzoek van de vijanden om de Israëlieten te laten ophouden. Maar de Israëlieten hielden op vóór de koning het bevel gaf. Het was gebrek aan geloof, waardoor ze ophielden. En, geliefde vrienden, is dit niet bijna altijd zo? Het ophouden van de zegening onder Gods volk is in wezen nooit het werk van de vijand van buiten, maar gebrek aan geloof en bijgevolg van innerlijke getrouwheid.

Het is hoogst belangrijk voor ons hieraan te denken, omdat wij zo geneigd zijn de schuld te geven aan de omstandigheden. Zij zullen dit misschien ook wel gedaan hebben. Ze hadden echter ongelijk. God zou met hen geweest zijn als hun geloof tot Hem opgezien had. Hij zou hen bewaard hebben voor het ophouden met het werk.  Maar zij hielden zich te veel bezig met wat de mensen buiten zeiden en deden, in plaats van tot God op te zien in overeenstemming met dat goede begin, toen ze het altaar op het fondament plaatsten. In plaats van tot Hem te roepen, luisterden ze naar de tegenstander en hielden op met werken. En toen slaagde de tegenstander er in met het gezag van de koning te verzegelen wat zij al hadden gedaan.

Er is ook nog een ander ding van buitengewoon groot belang. Dat is de wijze waarop God deze zaak weer in orde bracht. Niet door het gezag van de koning die de deur weer opende, maar door de directe tussenkomst van Zijn eigen macht - de macht van de Geest van God door de profeten (hoofdst. 5). Het is door de profeten en niet door de koning - niet door Darius. ”Maar de profeet Haggaï, en Zacharia, de zoon van Iddo, traden bij de Judeeërs die in Juda en Jeruzalem woonden, als profeten op in de naam van de God van Israël. Toen maakten Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, zich op en begonnen te bouwen aan het huis van God, Die in Jeruzalem woont” (5 : 1, 2) Hoe stoutmoedig is het geloof! En God rechtvaardigt het geloof dat Hij geeft. Want hoewel het leek alsof er een gebrek aan eerbied voor het koninklijk gezag was, in feite hadden zij een evengroot gezag om met het werk voort te gaan. Want zo Arthahsasta het bouwen van het huis al stopgezet had, Cyrus had tevoren bevolen het te bouwen. Ze deden wat geheel in orde was. Ze beschouwden het als iets bijkomstigs wat Arthahsasta had in gevoerd; als iets dat alleen door de omstandigheden tot stand was gekomen. Zij vatten het op als een bevel, niet van Perzië, maar van hemzelf. Ze gingen terug tot wat Cyrus bevolen had. Ze wisten dat één van de grootste beginselen van het Perzische koninkrijk was, dat de wetten van de Meden en Perzen onveranderlijk waren. Arthahsasta had de wet veranderd.

Had deze laatste het bouwen van de tempel direct in ’t begin ver­boden, dan zouden ze misschien in een vrij grote moeilijkheid geweest zijn. Aan de ene kant zou er de directe eis van God zijn geweest. En aan de andere kant de tegenovergestelde eis. En daarnaast het be­ginsel dat we God meer moeten gehoorzamen dan mensen. Maar in feite was het, zoals u ziet, een tegenstelling tussen twee koningen, met slechts dit verschil, maar van grote betekenis, dat de eerste en de grootste koning, de stichter van de Perzische monarchie, degene was die bevolen had de tempel te bouwen. Ze hadden daarom gelijk toen ze volgens het bevelschrift van Darius handelden. De andere koning had meer onder de invloed van tijdelijke omstandigheden ge­handeld en was nu gestorven. Ze waren volkomen gerechtvaardigd hun toevlucht te nemen tot het woord van Cyrus. Maar de waarheid is, dat de grote zaak die invloed op hun zielen had uitgeoefend, het Woord van God was, door de profeten.

Ik wijs hierop om aan te tonen, hoe heerlijk God, naast het woord van de profeet, de rechtvaardiging kali geven van wat Zijn volk deed. En dit is te belangrijker, omdat, zoals u weet, de profeten op deze zaak zinspeelden. De profeet Jesaja vooral noemt het bouwen van het huis van Jehova in verbinding met Cyrius. Het is duidelijk met hem verbonden. Niet alleen de verwoesting van Babylon, maar ook het bouwen van het huis van Jehova, zodat de kinderen uit de balling­schap in ruime mate gerechtvaardigd waren. Zo geeft God altijd Zijn volle bescherming en leiding aan het geloof.

Zo begonnen dan de profeten de harten van het volk in beweging te brengen. En het volk ging voorwaarts naar het Woord des Heren, en God droeg zorg voor de koning.  God zorgde er voor dat, hoewel er invloed was uitgeoefend tegen het volk door de boosheid van de Sama­ritaanse ophitsers, en Arthahsasta was beïnvloed om er aan te denken, dat Israël en de Joden, en Jeruzalem in ’t bijzonder een oproerige stad was geweest, er een nieuw onderzoek komt. Darius onderzoekt de zaak en het is een welbekend feit in de geschiedenis, zoals we het ook in dit boek vinden, dat Darius geneigd was om te handelen naar hetgeen Cyrus had gedaan. Hij had de grootste achting en eerbied voor Cyrus als de stichter van het rijk. Hij had het verlangen een hersteller van al de instellingen van Cyrus te zijn. Vandaar Darius’ bereidheid zo te handelen en het feit, dat hij zich niet in ’t minst bekommert om Arthahsasta of iemand anders. Hij gaat terug tot Cyrus en hij vindt dat deze, tegen hun tegenstanders, had bekrachtigd, wat de Joden wensten. Zo weet God alle gevaar af te wenden en alles geschikt te maken. Onze taak is niet de ene koning tegen de ander uit te spelen, maar om in de Naam des Heren voorwaarts te gaan - om Zijn Woord als onze waarborg te nemen. Volkomen verzekerd, dat als wij zoeken door God geleid te worden, Hij van Zijn kant alle mensen en alle omstandigheden zal besturen. Dat is Zijn werk en niet het onze. Ons deel is in ’t geloof voort te gaan. Hij weet hoe te handelen met hen die ons tegenstaan.

Hoofdstuk 6.

”Toen gaf koning Darius bevel en men deed onderzoek in de boekerij te Babel, waar de schatten waren opgeborgen, en in Achme­tha, de vesting in het gewest Medië, werd een rol gevonden, waarin het volgende geschreven stond. Oorkonde: In het eerste jaar van koning Kores dit bevel: wat betreft het huis Gods te Jeruzalem, dat huis moet worden herbouwd” (6 : 1-3). Dat was genoeg voor Darius. Daarom zegt hij: ”Nu dan, Thatnai, stadhouder van het gebied over de rivier, Sthar-Boznai en hun ambtgenoten, de ambtenaren van ’t gebied over de rivier, gij moet u verre houden van daar”. Hij gaf hun een berisping. ”Laat de arbeid aan dat huis Gods toe; de stadhouder der Judeeërs en hun oudsten mogen dat huis Gods op zijn plaats bouwen”. En zo, inplaats van naar hun tegenstanders te luisteren, eert hij hen - geeft nieuwe bevelen en voert nog vollediger dan vroeger uit wat al in het eerste jaar van Cyrus was afgekondigd: ”Voorts is door mij bevel gegeven, dat er van ieder die dit besluit overtreedt, een paal uit zijn huis zal worden gerukt, opdat hij daaraan gehangen en vast­geslagen worde, en dat daarom zijn huis tot een puinhoop zal gemaakt worden. De God nu, Die zijn naam daar heeft doen wonen, stote iedere koning en elk volk neder, die als overtreders hun hand uitsteken Om dit huis Gods te Jeruzalem te verwoesten. Ik, Darius, heb bevel ge­geven; het worde nauwkeurig uitgevoerd!” (11-12).

Zo werden de tegenstanders volkomen weerlegd en een einde ge­maakt aan hun boos werk. En het huis van God kreeg - ik zal niet zeggen een stoot in de goede richting, maar - z’n voltooiing. Want, zoals we al zagen, het heerlijke feit is, dat de Joden geloof hadden om de bouw van het huis te hervatten vóór zij een nieuw bevel kregen. ”De oudsten der Judeeërs bouwden voorspoedig voort tijdens het pro­feteren van de profeet Haggaï en van Zachária, de zoon van Iddo; zij voltooiden de bouw volgens het gebod van de God van Israël en vol­gens het bevel van Kores, Darlus en Arthahsasta, koning van Perzië” (6 : 14). Want nu God hun macht gegeven had, bestuurde Hij ook alle machten te hunnen gunste. ”En zij waren met dit huis gereed tegen de derde dag van de maand Adar, en wel in het zesde jaar van de rege­ring van koning Darius. Toen vierden de Israëlieten, de priesters, de Levieten en de overigen die in de ballingschap geweest waren, de in­wijding van dit huis Gods met vreugde” (6 : 15, 16).

Hoofdstuk 7.

Hier hebben we een nieuw en zeer belangrijk feit in dit boek. De zending van Ezra, die in het 7e jaar van Artaxerxes de Israëlieten komt bezoeken. ”Want Ezra had er zijn hart op gezet om de wet des Heren te onderzoeken en haar te volbrengen, en om in Israëlinzetting en verordening te onderwijzen” ( 7 : 10). Dit is hoogst belangrijk, ge­liefde broeders, voor hen, die nu in de plaats van het overblijfsel zijn. Het is niet het nutteloze vragen om macht - een grote valstrik in een gebroken toestand van dingen.  Toen de gemeente ontstond, begon ze in kracht, maar nu is ze in een toestand van verval. We hebben geen macht nodig, maar zelfoordeel - zelfoordeel en een gehoorzaam hart, om de wil van God te doen, wat altijd met zelfoordeel gepaard gaat.  Het verschil is dit: Als mensen denken, dat de grote behoefte kracht  is, werpen ze in werkelijkheid de schuld op God. Ze zeggen dat er nu zoveel zwakheid is. ”Het is niet mogelijk om samen te komen om de Heer te aanbidden of iets anders te doen: we hebben geen kracht”. IJdele, dwaze gedachte! Vooral voor hen die weten, dat het wezen van wat God in de gemeente gewerkt heeft, de zending van de Heilige Geest is om voor altijd in haar te wonen. En als de Hei­lige Geest geen kracht is, weet ik niet wat wel kracht is. Maar geliefde vrienden, wat we werkelijk nodig hebben, is geloof in de kracht die we hebben gekregen, inplaats van deze murmureringen en klachten, alsof God de kracht had weggenomen en alsof het onze taak was op eigen arme en ellendige wijze voort te gaan terwijl we om kracht roepen. Nee. Wat we hebben te doen, is, onze hand op onze mond te leggen en ons zelf in het stof te buigen. De plaats van werkelijke ver­nederingen in te nemen, daar waar iets is, dat de werking van Gods Geest verhindert. De grote zaak is, in verootmoediging te trachten Zijn wil te doen.

Enige jaren geleden ontstond er een beweging onder zekere per­sonen die de naam des Heren droegen en ze baseerden openlijk hun positie op deze behoefte aan kracht en ze riepen er om tot God. Wat was het gevolg? Ze ontvingen kracht; maar ik ben overtuigd dat die kracht in werkelijkheid van de duivel was en niet van God. En hoewel er hoogst merkwaardige dingen schenen te gebeuren en zelfs een soort van droevige nabootsing van de gave der talen, was het slechts een vertoning. Het was geen werkelijkheid - het was van Satan. Het be­gon, en eindigde ook, met de meest verschrikkelijke afwijking van de waarheid van God en de meest volslagen oneer die ooit de naam des Heren tot op die dag was aangedaan. Er was nooit zulk een stelsel­matige oneer van de Heer Jezus in de gemeente, voor zover ik weet, als dat wat plaats vond als een gevolg van dit alles.

Wat ons behoorde te kenmerken, geliefde vrienden, is dat ware werk van God, waarin wij door Zijn genade ons deel hebben. Niet het roepen om kracht en daarbij in ongehoorzaamheid blijven tot wij kracht ontvangen. Maar ophouden met het kwaad en van God trach­ten te leren het goede te doen. Het erkennen van de zonde van de ge­meente en van onze eigen zonde in het bijzonder - ons eigen falen. En naar het licht dat God ons geeft, ons dagelijks af te scheiden van wat wij weten dat naar Zijn gedachten verkeerd is.

Dit was juist wat het hart van Ezra vervulde. Hij komt met een hart dat vastbesloten is de wil van God te doen. Dit is de grote zaak: ”Want Ezra had er zijn hart op gezet om de wet des Heren te onder­zoeken en haar te volbrengen, en om in Israël inzetting en verorde­ning te onderwijzen. Dit nu is het afschrift van de brief, die koning Arthahsasta meegaf aan de priester-schriftgeleerde” (7 : 10, 11a). Over dit laatste behoef ik niet uit te weiden. Ezra is gemachtigd te handelen. Maar de grote zaak is, dat u merkt, dat het doel van zijn hart was de wil van God te doen.

Dit geeft ons nu het recht te zeggen, dat ons hart op de Heer moet gericht zijn, zoals het geval was met de gemeente in Filadelfia. Hoe stelt de Heer Zichzelf daar aan ons voor? Wat zegt Hij over Zijn handeling? ”Ik heb een geopende deur voor U gegeven”.  Hij heeft macht te openen en niemand kan sluiten, en te sluiten en niemand kan openen.  Maar de wijze waarop Hij hier deze macht gebruikt, is om een open deur voor ons te stellen.

In het boek dat we nu beschouwen is koning Arthahsasta de open­lijke figuur, die een open deur aan Ezra geeft. Het is waar. Maar Ezra had zijn hart er op gesteld om de wil van God te doen. God bewerkt alle uiterlijke omstandigheden en opent de weg, als ons hart innerlijk de wil heeft om de in de ogen des Heren juiste zaak te doen. We heb­ben nooit reden om over de omstandigheden te klagen als ons hart maar recht is voor God.  De Heer kan en wil voor al het andere zorgen.

Wat wij te doen hebben, is onszelf te oordelen. Ik ben overtuigd, dat dit in onze tijd het grote gebrek is van het overblijfsel in de Chris­tenheid. Niet om macht te vragen, die, als ze ons gegeven werd onze ondergang kon zijn. We hebben eerder ballast nodig om de waar­heid, die we ontvangen hebben voor te stellen, dan volle zeilen om onszelf voor te stellen op een, ik vrees, nog meer ongepaste wijze dan we nu doen. Want weten we niet allen, geliefde vrienden, dat onze kennis ver boven onze genade uitgaat? En denkt u dat we meer nodig hebben om ons topzwaar te maken? Ik ben juist van het tegenoverge­stelde overtuigd. Wat we nodig hebben, is eerder de geest van zelf­oordeel, dan dat we onszelf nog groter voorkomen geven dan wij nu al geneigd zijn aan te nemen. We moeten trachten de waarheid van God in nederigheid en liefde uit te dragen en in een diep gevoel van onze tekortkomingen. Dat betaamt ons! dat behoren we te zoeken! Macht in zulk een toestand zou verderfelijk voor ons zijn; daarvan ben ’k overtuigd. En daarom dank ik God, dat het Hem niet behaagt meer macht van die soort te geven. Wat wij nodig hebben, is de werking van de Geest in ons zelfoordeel. En als dat het geval was zou onze zegen als een rivier stromen.

Hoofdstak 8.

Ezra gaat voort en hij vergadert de hoofden van Israël tezamen. ”Ik vergaderde hen bij de rivier die naar Ahava stroomt, en daar legerden wij ons drie dagen. Toen ik acht gaf op het volk en de pries­ters, vond ik daar niemand van de Levieten” (8 : 15). Er was een gebrek in het werk, een gebrek aan energie. ”Daarom zond ik Eliëzer, Ariël, Semaja, Elnathan, Jarib, Nathan, Zacharja, Mesullam, hoofden, en Jojarib en Elnathan, leraren, en verstrekte kun een opdracht voor Iddo, het hoofd in de plaats Kasifja, en ik gaf hun de woorden in de mond, die zij moesten spreken tot Iddo, zijn broeders en de tempel­horigen, in de plaats Kasifja, dat zij ons dienaren zouden brengen voor het huis van onze God. Toen brachten zij ons, daar de goede hand van onze God over ons was, verstandige mannen uit de zonen van Mahli, de zoon van Levi, de zoon van Israël, namelijk Serebja, met zijn zonen en broeders, achttien man enz. Toen riep ik daar, bij de rivier Ahava, een vasten uit om ons te verootmoedigen voor onze God” (8 : 16-19, 21).

Dat is de zaak! Niet om macht vragen, maar zichzelf verootmoe­digen voor God. Als we in een nederige geest voor de Heer zijn, dan kan Hij ons een zegen geven. ”Toen riep ik daar, bij de rivier Ahava, een vasten uit om ons te verootmoedigen voor onze God, en van Hem een voorspoedige tocht af te smeken voor ons, onze kinderen en al onze have. Want ik had mij geschaamd van de koning een leger en ruiters te vragen” - het was geen uitwendige macht: dat was niet de zaak - ”om ons te beschermen tegen vijanden onderweg; wij had­den namelijk tot de koning gezegd: De hand van onze God is ten goede over allen die Hem zoeken, maar Zijn macht en Zijn toorn zijn tegen allen die Hem verlaten. Dus vastten wij en smeekten onze God hier­over, en Hij liet Zich door ons verbidden” (8 : 22, 23). En inplaats van een troep soldaten om hen te beschermen, beschermde God hen, wat veel heter was. Zo kwamen ze door al hun vijanden heen.

Hoofdstuk 9.

Toen Ezra zich temidden van het volk bevond, trof hem een ernstig en droevig gezicht.  Er was bij hem al in de ballingschap, vóór hij het land binnenging, verootmoediging, maar als hij in het land komt, ziet hij een hoogst droevig beeld. Hij vond hen, die al eerder uit de ballingschap teruggekeérd waren - die vergaderd waren tot de naam van Jehova in Jeruzalem - in de meest droevige omstandigheden. Hij vond bronnen van schaamte en verdriet. Hij vond gevallen van kwaad. Hij vond onder hen de ernstigste tekenen en klanken.

0, geliefde vrienden wat een droevige zaak voor het hart van de man, die zich ver van het land onder sommigen van het volk die daar waren, voor God verootmoedigd had.  Nu kwam hij in het land en vond, dat zij, die zo getroffen hadden moeten zijn door het gevoel van de genade van God, en zo hadden moeten rusten op Zijn beschermende hand, zich in een toestand van zorgeloosheid, laksheid en innerlijke afwijking van Zijn wegen bevonden. Ze waren uiter­lijk dicht bij Hem, maar innerlijk ver van Hem verwijderd. Zo wordt ons medegedeeld: ”Toen dit gebeurd was, kwamen de oversten tot mij en zeiden: Het volk Israël, de priesters en de Levieten hebben zich niet afgezonderd gehouden van de volken der landen, wat hun gruwelen betreft; van de Kanaänieten, de Hethieten”, enz. Zo was het zelfs niet met de Samaritanen. Hier waren uitdrukkelijk per­sonen uit Jeruzalem, en niet alleen van het gewone volk, maar zelfs priesters, die handelden naar de gruwelen van de Kanaänieten. En U zijt soms verbaasd, geliefde vrienden, dat onder hen, die verga­derd zijn tot de naam van de Heer Jezus, bedroevende openbaringen van het kwaad voorkomen? Waarom moest dat zo zijn? Zij wandel­den niet met God! Als de Heer ons niet vasthoudt, zullen zelfs de ergste vormen van het kwaad gevonden worden op de plaats, waar U het dichtst bij Hem zijt, als U niet met Hem wandelt. Want Satans grootste krachtsinspanning is daartegen gericht. Dat haat hij boven alles wat op de aarde bestaat.

Als Christenen hand in hand met de wereld wandelen, kan Satan hen rustig hun gang laten gaan.  Hij weet waarheen de wereld hen zal leiden. En waar vlees en geest hand in hand samengaan, krijgt het vlees altijd de overhand. De enige manier om in de Geest te wan­delen, is het vlees te oordelen - er niets mee te doen te hebben, maar het te veroordelen - onze leden die op aarde zijn te doden. Maar alle pogingen om een vriendelijke harmonie tussen het vlees en de Geest te hebben zijn ijdel. Daarom kan Satan die harmonie op z’n beloop laten. Hij weet zeer goed, dat wat vleselijk is de zaak van God zal te gronde richten, wat er ook, wat van de Geest is, mee verbonden mag zijn.

Maar als daar, waar personen uit de wereld gekomen zijn, en openlijk (volgens hun belijdenis) op de bodem van het oordeel van het vlees staan, de wereld door het hart wordt toegelaten, of de werking van het vlees er mee verbonden is( en dit. vooral bij de aanbidding van God in de samenkomsten van Zijn volk), als wij aan persoonlijke gevoelens toegeven of onze eigen meningen toelaten ons of onze gevoelens te leiden, wat kunnen er dan anders volgen dan de meest jammerlijke en onnatuurlijke dingen? Het is zelfs erger dan in de fatsoenlijke wereld. De fatsoenlijke wereld wij in elk geval de schijn redden. Maar waar we de ijdelheid van de schijn hebben geleerd en waar het of werkelijk Geest of werkelijk vlees moet zijn als daar een heulen met het kwaad is en het toelaten er van, zal het vlees zich in zijn slechtste vorm openbaren en zal Satan de diepste oneer over de naam van de Heer brengen.

Zo was het hier. Het was niet in Babel, maar in Judea dat zij naar de manieren der Kanaänieten handelden. Het waren niet de personen die ver van Jeruzalem woonden! Het waren het volk en de priesters die vervreemd waren van de wil des Heren. Zij waren het die ”deden naar de gruwelen van de Kanaänieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Jebusieten, de Ammonieten, de Egyptenaren en de Amorieten. Want zij hebben hun dochters tot vrouwen genomen voor zich en hun zonen, waardoor het heilige zaad zich vermengd heeft met de volken der landen; ja, de oversten en de leiders zijn in deze trouwbreuk voorgegaan.” (9 : 1, 2). O, bederk dat! ”De oversten en de leiders zijn in, deze trouwbreuk voorgegaan! ”En veronderstelt U, geliefde broeders, dat wij vrij zijn van zulke gevaren? Geenszins! Laat ons dan met ernst tot God opzien, Maar laten we ons, herinneren, dat alle ware zegen voor ons met persoonlijke zegen moet beginnen. En dat het geheim van persoonlijke zegen altijd zijn wortelen heeft in zelfoordeel voor God. We zullen vinden, dat dit precies met Ezra het geval is. Hij heeft zijn ziel voor God verootmoedigd en In de ballingschap anderen er toe gekregen hun ziel te verootmoedigen. En evenzo te Jeruzalem.

”Toen ik dit vernam scheurde ik mijn kleed en mijn mantel, trok de haren uit mijn hoofd en uit mijn baard en zat verbijsterd neer; en tot mij kwamen samen allen, die beefden voor de woorden van de God van Israël, wegens de trouwbreuk van de ballingen, maar. ik bleef verbijsterd neerzitten tot het avondoffer. Tijdens het avond­offer echter stond ik op uit mijn verootmoediging en met gescheurd kleed en gescheurde mantel knielde ik, breidde mijn handen uit tot de Here, mijn God en zeide: Mijn God, ik schaam mij en durf mijn ogen niet tot U opslaan, o mijn God; want onze ongerechtigheden zijn ons boven het hoofd gewassen en onze schuld is gestegen tot de hemel. Van de dagen van onze vaderen tot op deze dag toe zijn wij in grote schuld, en om onze ongerechtigheden zijn wij overgeleverd wij, onze koningen, onze priesters, in de macht van de koningen der landen, aan het zwaard, aan gevangenschap, aan plundering, aan openlijke schande, zoals nu. En thans is ons sedert kort genade bewezen van de Here, onze God, doordat Hij ons heeft gelaten de­genen, die ontkomen waren, en ons een tentpin heeft gegeven in Zijn heilige plaats” (9 : 3-8). En dus ziet u, dat Ezra een plaats van diepere verootmoediging inneemt dan daar in de ballingschap. Het was nu niet alleen een vasten, maar er is een teken van grondige verootmoediging - het scheuren van zijn kleren - het verbijsterd neerzitten tot het avondoffer om eerst dan zijn handen uit te breiden tot de Here, om voor zijn volk zowel te bidden als de belijdenis te doen.

Maar hiermede is hij niet tevreden, want in het volgende hoofd­stuk lezen we (Ezra 10): ”Toen Ezra bad en schuld beleed, wenend zich nederwerpende voor het huis Gods” - hij zei niet alleen tegen andere mensen zo te handelen, maar deed het ook zelf - ”verzamelde zich tot hem een zeer ’grote schare uit Israël, mannen, vrouwen en kinderen, want het volk was in luid geween uitgebarsten. Toen nam Sechanja, de zoon van Jehiël uit de zonen van Elam, het woord en zeide tot Ezra: Wij zijn ontrouw geweest jegens onze God, doordat wij vreemde vrouwen uit de volken des lands hebben gehuwd; des­ondanks is er nog hoop voor Israël” (10 : 1, 2). Ze hadden gelijk, ze za-gen op tot God. Ze zagen dat het een zaak was tussen God en Zijn volk. Ze pasten het op zichzelf toe en het werk van berouw gaat voort en werkt een samengaan in de verootmoediging. Het resultaat is, dat Ezra in antwoord op hun beroep op hem, opstaat en ”deed de oversten van de priesters en de Levieten en geheel Israël zweren, dat zij naar dit woord zouden handelen en zij zwoeren. Hierna stond Ezra op van voor het huis van God en ging naar het vertrek van Johanan, de zoon van Eljasib, waar hij de nacht door bracht: brood at hij niet en water dronk hij niet, want hij bedreef rouw over de trouwbreuk van de ballingen. Daarop deed men een oproep uitgaan door Juda en Jeruzalem tot al degenen, die in de ballingschap ge­weest waren, om zich te Jeruzalem te verzamelen. Als iemand niet binnen drie dagen kwam, zou, volgens besluit van de oversten en de oudsten, al zijn have met de ban worden geslagen en zou hij uit de gemeente der ballingen worden afgesneden. En alle mannen van Juda en Benjamin verzamelden zich binnen drie dagen te Jeruzalem” (5-9).

Toen stond Ezra weer op en stelde hen openlijk met ronde woor­den, hun zonde voor.  Hij zei: ”Gij hebt trouwbreuk gepleegd, omdat gij vreemde vrouwen hebt gehuwd”. Dit was het grote bewijs van afval voor een Israëliet, voorzover het het volk betreft. De afval van God is een vreemde god aan te nemen, en de afval van het volk door vreemde vrouwen te nemen. Het was een volledig verlaten van hun heilige plaats van afzondering voor de Heer. ”Maar nu geeft eer aan de Here, de God uwer vaderen en doet wat Hem welgevallig is en scheidt u af van de volken des lands,en van de vreemde vrouwen” (vers 10, 11).

Nu, we begrijpen wat dit betekende. We begrijpen, dat de vrou­wen een beroep gedaan hebben op de liefde van hun echtgenoten en hoe de arme kinderen aan hun knieën gevallen, zijn om te vragen waarom zij hen verstootten. We begrijpen, wat een toneel van ver­driet en smeken dit moet geweest zijn en wat een tijd van zielestrijd voor vele vaders en moeders in Israël, die zo in hun zonden gevonden werden. Maar de waarheid is, dat er geen echt berouw is zonder ver­driet en pijn. Dit is vooral waar, als het niet de zonde van een zon­daar betreft, maar van het volk van God, en als ze een diep gevoel hebben, dat ze als Gods volk, Zijn naam zo in verachting hebben gebracht, en waar dit misschien wel jaren zo geweest is. Daarom kunnen in deze weg van berouw geen stappen gedaan worden, zon­der dat het het hart aan alle kanten veel kost.  Zo was het bij deze gelegenheid.

De gemeente was bedroefd en zij begonnen met weg te zenden zoals gezegd wordt: ”En Ezra, de priester, zonderde zich mannen af, familiehoofden, (ieder) voor zijn familie, allen bij name genoemd en dezen begonnen zitting te houden op de eerste dag van de tiende maand, om de zaak te onderzoeken, en zij waren met alle mannen, die vreemde vrouwen hadden gehuwd gereed op de eerste dag van de eerste maand. En onder de priesterzonen, die vreemde vrouwen hadden gehuwd, bevonden zich: van de zonen van Jesua, de zoon van Jozadak, en zijn broeders: Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalja. En zij gaven er hun hand op, dat ze hun vrouwen zouden wegzenden; hun schuldoffer nu was een ram uit de kudde vanwege hun schuld. ”En zo ook de anderen.  ”Deze allen hadden vreemde vrouwen geno­men; hieronder waren vrouwen, die zonen hadden voortgebracht”. (verst 44).

Hoe ernstiger de afwijking van de Heer dus was, en hoe meer vruchten van die afwijking er waren des te dieper de smart. Zo is het altijd. Toch zien we hier, dat de genade van God aan elke moet­lijkheid beantwoordt. Alleen wat wij nodig hebben is een eenvoudig oog; alles wat zij behoefden was hetzelfde. Maar geliefde broeders nu zijn wij er bij betrokken. Wij zijn dezulken, of onder dezulken tot wie God zulke woorden als deze richt, en moge de Heer ons geven, dat we getrouw bevonden worden. Maar getrouwheid in zulk een dag als deze, kan nooit gescheiden worden van bereidwilligheid om te zien waarin we verkeerd geweest zijn - een gesteldheid, waarin het hart onderworpen is aan het Woord van God, om het voortdurend te onderzoeken en te raadplegen. Moge God ons genade geven om trouw te zijn aan Zijn eigen Woord.

W. Kelly.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.