Een lichaam is het

’Een lichaam is het’
Door: Jb. Klein Haneveld
Uit: De Band des Vredes, juli 1951

De waarheid van het éne lichaam is de meeste gelovigen wel bekend. De vraag is echter, of deze waarheid in het dagelijks leven ook voldoende wordt beleefd. Helaas moeten wij deze vraag ontkennend beantwoorden. Daarom willen wij in enkele woorden de praktische consequenties samenvatten die de erkenning van de waarheid, dat het ’lichaam van Christus’, de Gemeente Gods, ’één’ is, hebben moet. Wij willen wijzen op enkele karakteristieke kenmerken.

Ieder lid van het lichaam heeft hetzelfde leven. Eén levensstroom vloeit in alle delen van het lichaam als onderhoudend, herstellend, versterkend element, dat het lichaam opbouwt en bekwaam maakt voor iedere werkzaamheid.

Aan hetzelfde leven corresponderen overeenstemmende bewegingen. Kunnen wij ons voorstellen, dat één voet in de ene, de andere in een andere richting gaat,  of het ene oog naar rechts en het andere naar links kijkt? Het éne lid helpt het andere. De hand wordt door een armbeweging naar het hoofd gebracht en heeft dus de arm nodig. Longen en lippen verenigen zich met de tong, om de gedachten der hersenen tot uitdrukking te brengen. Er is controle aanwezig, die van het hoofd uitgaat. Alleen in geval van ziekte is het mogelijk dat een lid bewegingen maakt, die niet door het hoofd geïnspireerd zijn.  Het lichaam kent alleen gemeenschappelijk lijden. Als één lid lijdt, lijden alle leden mede. Daarom draagt het ene lid ook zorg voor het andere. Als iemand bijvoorbeeld valt en daarbij zijn voet bezeert, dan probeert ze dadelijk, door strelen, de pijn te verzachten.

Laten wij thans de Bijbel eens opslaan en lezen, wat ze aan praktisch onderwijs over het lichaam van Christus bevat. Het is niet weinig.

Wij lezen daar bijvoorbeeld dat ieder lid nodig is (I Kor. 12:21, 22). Dat is zelfs dan het geval, als wij het om één of andere reden niet wenselijk of betamelijk achten.

Wij komen dagelijks in aanraking met leden van het lichaam van Christus. In al de verschillende richtingen en kringen kan men ze vinden. Zijn wij ons wel voldoende bewust, dat wij ze allen nodig hebben? En merken zij het aan ons, dat wij dat weten? Misschien niet, wat maar al te vaak doen wij, alsnog het oog tot de hand zou kunnen zeggen ’Ik heb u niet van node’.

Wij lezen verder, dat alle leden van dat ene lichaam, velen zijnde, maar één lichaam zijn (vers 12). Daarom is het lichaam, als ook maar één lid ontbreekt, onvolkomen en gebrekkig. Ik zou willen vragen: leven wij bij de werkelijkheid van dit feit? Merken alle medeleden van dat lichaam met wi wij in aanraking komen, het aan ons, hoezeer wij hen van node hebben, opdat Gods leven en liefde van ons tot hen kan overvloeien en omgekeerd?

Vervolgens lezen wij: ’De Geest, die in elk lid woont, is het die het ene lichaam vormt’ (vers 13). Welk een ontzaglijke waarheid, dat de Geest Gods in ieder lid woont.

Maar trachten wij ook de Geest van Christus in ieder lichaam te ontdekken? Zijn wij ons bewust, belijden wij, dat het dezelfde Geest in een ander is Die ons één maakt? Of zijn wij meer met zijn gebreken bezig, of met dat, waarin hij van ons verschilt? Wat zijn wij gauw geneigd, om mer datgene naar voren te brengen, wat een andere tot een ’ander’ maakt, dan aan de ’ene Geest’ en aan de ene liefde Gods te denken, die hem één doet zijn met het gehele volk van God.

Wij lezen ook van gelijke zorg (vers 25). Wat ons menselijk lichaam

betreft - hoe onverdeeld is daar onze zorg voor elk van zijn leden. Ieder lid  wordt geacht, beschermd, gevoed, verzorgd. Maar kunnen wij ook zeggen, dat wij dezelfde zorg, dezelfde interesse hebben voor ieder lid van het lichaam van Christus, waarmee wij in aanraking komen? Of geldt ons het verwijt, dat wij ons om de meesten van hen niet bekommeren, en hen niet trachten te dienen? Er kunnen zich omstandigheden voordoen, die het ons moeilijk maken, om sommige leden met onze broederlijke liefde en onze broederlijke dienst te bereiken. Mogelijk wijzen zij zelf onze liefde af. Maar zouden misschien niet vele dingen anders zijn, wanneer onze liefde tot de broeders zo onpartijdig en zo omvattend zou zijn als die van onze Heer?

Het Woord spreekt ook van verschillende verrichtingen. Oog en oor hebben ieder een geheel verschillende taak, maar beide zijn even nodig en onmisbaar. Weigert één, zo lijdt het andere mee. Zij zijn van elkaar afhankelijk, en hun onderlinge samenwerking maakt de werkzaamheid van de enkeling des te groter.

Doen wij dezelfde ervaringen op met de ons bekende leden van het lichaam van Christus? Of zijn wij al lang tot de overtuiging gekomen, dat wij het ook heel goed zonder de anderen kunnen stellen?

Ook van de verschillende toestanden der leden is sprake. Sommigen zijn zwak, anderen sterk, sommigen sierlijk, anderen onsierlijk. Maar zou ooit de gedachte in ons opkomen, om een of ander lid van ons lichaam, dat zwak en ziek is zondermeer te amputeren, zolang er nog leven in gevonden wordt? Maar zouden zij dan wel de amputatie van een mede-lid van het Lichaam van Christus, waarin het leven van Christus woont, kunnen loslaten of zelfs ook maar wensen? God heeft het lichaam ’alzo samengevoegd’, dat alle leden hetzelfde leven hebben. Wat God heeft samengevoegd, scheide de mens niet (Mat. 19:6).

Hoe groot is de vreugde als twee leden, laten wij zeggen: ’twee vinger’, die tot nog toe van elkaar verwijderd waren, elkaar onder leiding van het Hoofd vinden in gemeenschappelijke arbeid en dienst. En toch - zolang deze beiden niet in de rechte verhouding tot alle andere leden staan, is er nog meer nodig. Zijn wij het niet allen met elkaar eens, dat de waarheid, die in het betekenisvolle woord ’het is één lichaam’ ligt opgesloten, een ernstige aanleiding tot overdenking en gebed verdient?

 

 

overgenomen uit het ’Nederlands Bijbelstudie Circulaire’
4de jaargang, nr. 2, juli 1994
Corr. adres: B. Goodmanstraat 40, 1311 RA Almere

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.