Gods Plan en Oogmerk met de Eeuwen (5.1)

Gods Plan en Oogmerk met de Eeuwen

Hoofdstuk 05: Die het Woord der Waarheid recht snijdt

Schrijvende aan Timotheüs, zegt Paulus: ’Maak er ernst mede u wel beproefd ten dienste van God te stellen, als een arbeider, die zich niet behoeft te schamen, doch rechte voren trekt bij het brengen van het woord der waarheid’. (In de oude vertaling staat, als een arbeider, die het Woord der Waarheid recht snijdt) (2 Tim. 2:15)

Van degenen die,het Woord van God bestudeert, wordt hier gesproken, als over een arbeider. Een arbeider kan zijn werk niet met verstand en met intelligentie uitvoeren, zonder een ontwerp. Hij moet in het bezit zijn van tekeningen en van gedetailleerde opgaven. Bij de bouw van de Tabernakel zei God tot Mozes: ’Zie toe, zegt Hij immers, dat gij alles maakt naar het voorbeeld, dat u getoond werd op de berg’. (Hebr. 8:5)

Zij, die het Woord van God bestuderen, moeten:
Gods plan en oogmerk met de eeuwen
verstaan. Zo niet, zo zal er verwarring ontstaan in de verklaringen van de Schrift.

Augustinus zei: ’Onderscheidt de perioden en de Schriften zullen in harmonie met elkaar zijn’. Na een toespraak van Rev. Dr. A.J. Gordon over het onderwerp’ Het plan der eeuwen’ zei iemand tot hem: ’Doktor, u heeft voor elke tekst een loketje’.

Wij moeten leren, het Woord der Waarheid recht te snijden. Alhoewel ’het Woord der Waarheid’ voor alle klassen van mensen en voor ons onderricht is geschonken, is het toch niet tot alle mensen in het algemeen gericht, maar een deel ervan is gericht tot de Joden, en een deel tot de heidenen, en een deel tot de Gemeente. Deze drie, omvatten drie klassen, waarin de mensheid verdeeld is. (1 Cor. 10:32) ’Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot;’

Hieruit volgt, dat alhoewel de gehele Bijbel geschreven werd tot het onderricht van de Gemeente, hij niet alleen over de Gemeente handelde. De Gemeente wordt in het Oude Testament niet genoemd. Zij was voor de Profeten van het Oude Testament verborgen en zij was een verborgenheid, die voor het eerst aan Paulus werd geopenbaard en door hem in Ef. 3:1-10 werd geopenbaard en blootgelegd. ’Daarom is het, dat ik, Paulus, die ter wille van Christus Jezus voor u, heidenen, in gevangenschap ben; Gij hebt immers gehoord van de bediening door Gods genade mij met het oog op u gegeven: dat mij door openbaring het geheimenis bekendgemaakt is, gelijk ik boven in het kort daarvan schreef. Daarnaar kunt gij bij het lezen u een begrip vormen van mijn inzicht in het geheimenis van Christus, dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de kinderen der mensen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen, zijn apostelen en profeten: dit geheimenis, dat de heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie,waarvan ik een dienaar geworden ben naar de genadegave Gods, die mij geschonken is naar de werking zijner kracht, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen, en in het licht te stellen wat de bediening van het geheimenis inhoudt, dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de Schepper van alle dingen, opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden, naar het eeuwige voornemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd,’

Het Oude Testament wordt grotendeels in beslag genomen door de geschiedenis van één volk, het volk Israel. In de eerste vijf hoofdstukken van Genesis wordt ons de geschiedenis van de Schepping geschonken en tevens 1700 jaar van de menselijke geschiedenis. In de daarop volgende vier hoofdstukken hebben wij het verhaal van de Zondvloed. Hoofdstuk tien en elf geven een verslag van de daarop volgende 400 jaar geschiedenis van het mensdom. Er wordt één man dan door God uitverkoren, namelijk Abraham, en van toen af aan concentreerde het gehele Oude Testament zich rondom het Joodse Ras.

Gen.12:1-3: ’De Here nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal; Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden’.

Wanneer wij de Oud Testamentische beloften toepassen op de Gemeente beroven wij de Jood van datgene, wat uitsluitend zijn eigendom is. Bijvoorbeeld wordt de Profetie van Jesaja grotendeels toegepast op de Gemeente, terwijl toch in het allereerste vers reeds gezegd wordt: ’Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over Juda en Jeruzalem’. (Jes. 1:1)

In het Nieuwe Testament zijn de Brieven aan de Hebreeen en van Jacobus Joods. De Brief van Jacobus is niet tot de Gemeente gericht, maar tot de twaalf stammen, die in de verstrooing zijn: Jac. 1:1: ’Jakobus, een dienstknecht van God en van de Here Jezus Christus, groet de twaalf stammen in de verstrooiing’.

Vandaar dat het gebed voor de zieken, (Jac. 5:13-16) ’Heeft iemand onder u leed te dragen? Laat hij bidden. Is iemand blij te moede? Laat hij lofzingen. Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de oudsten der gemeente tot zich roepen, opdat zij over hem een gebed uitspreken en hem met olie zalven in de naam des Heren. En het gelovige gebed zal de lijder gezond maken, en de Here zal hem oprichten. En als hij zonden heeft gedaan, zal hem vergiffenis geschonken worden.’ er oorspronkelijk niet in de eerste plaats voor de Gemeente staat, maar voor Israel, alhoewel het zonder twijfel verhoord zal worden voor allen, die aan de voorwaarden daarvoor gesteld zullen voldoen.

Menig Christen struikelt in de Brief aan de Hebreeen over de woorden: ’Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben en deel gekregen hebben aan de Heilige Geest, en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen, daar zij wat hen betreft de Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een bespotting maken. Want de grond, die de regen, welke er telkens op valt, indrinkt en gewas voortbrengt’. (Hebr 6:4-6) en over: ’Want indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over’. (Hebr. 10:26)

Maar deze woorden zijn niet van toepassing op Christenen. Zij waren gericht tot naar het Christendom overgegane afvallige Joden, die niet wedergeboren waren, en die wanneer zij Jezus niet als hun Messias aanvaardden, Hem feitelijk wederom kruisigden, en even slecht waren, als hun broeders, die dit in werkelijkheid deden. Sommige Boeken zijn van algemene strekking. Zoals bijvoorbeeld de Brief aan de Romeinen. Niemand zal er aan denken Romeinen 8 op de Joden toe te passen en Romeinen 11 op de Gemeente. Rom. 11:11-13: ’Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid! Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van mijn bediening’.

2 Tim. 3:16: ’Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid’, en wat aan Israel geschiedde, werd geschreven tot ons voorbeeld en ter waarschuwing. 1 Cor.10:11: ’Dit is hun overkomen tot een voorbeeld voor ons en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is’.

Maar wij moeten niet op de Gemeente toepassen, was er niet toe behoort. Wij zien dus, dat wij door de Schrift verkeerd toe te passen, het Woord der Waarheid niet recht snijden en dat dit leidt tot verwarring en dwaling.

Het Woord der Waarheid recht snijden houdt ook in, het werk van Christus te onderscheiden. In de Schriften wordt ons gezegd, dat Hij een Profeet is, een Priester en een Koning. Maar Hij vervult deze drie ambten niet tegelijkertijd, maar successievelijk. Vanaf de  val in Eden tot aan het kruis was Hij een Profeet. Nu is Hij de Hogepriester en wanneer Hij wederkomt zal Hij de Koning zijn.

Vanaf Eden tot het kruis was er een altaar, vanaf het kruis tot de Kroon is er een Tafel des Heren (Avondmaal) en vanaf de Kroon tot aan Christus Overgave van het Koninkrijk, is er de Troon.

In Hebr. 1:1 lezen wij, dat God gesproken heeft zowel ’veelmaals’, als ook ’op velerlei wijze’. Indien wij zullen begrijpen, wat Hij gezegd heeft, moeten wij niet alleen onderscheid weten te maken tussen de klassen van de mensen tot wie Hij gesproken heeft, zoals Jood - Heiden- of Gemeente, doch wij moeten ook acht geven op de ’vele malen’, waarop Hij sprak en op de ’velerlei wijzen’.

Ook moeten wij onderscheid maken tussen ’voortijds’, toen Hij sprak door de Profeten en deze laatste dagen, waarin Hij tot ons gesproken heeft door de Zoon. Hebr. 1:1-2: ’Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door wie Hij ook de wereld geschapen heeft’.

Wij moeten niet de Goddelijke Samenvoegingen zo min als de Goddelijke Scheidingen van het Woord van God vergeten. Wij moeten niet scheiden, wat God heeft samengevoegd, als het Woord van God, Geest van God, Christus en Zaligmaking en Geloof en Werken. Wij moeten ook niet samenvoegen, wat God gescheiden heeft, als Hemel en Hel, Doop en Wedergeboorte, Natuurlijke Erfelijkheid en Geestelijke Erfelijkheid, Stad en Staat, de Gemeente en het Koninkrijk.

Ook moeten wij onderscheid maken tussen de tijden en gelegenheden in de Schriften. Daniël zeide van God, dat Hij ’de tijden’ en ’stonden’ verandert. Daniël 2:21: ’Hij toch verandert tijden en stonden, Hij zet koningen af en stelt koningen aan, Hij verleent wijsheid aan wijzen en kennis aan hen die inzicht hebben’.

En Jezus zeide tot Zijn discipelen: ’Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft’, (Hand. 1:7. Job zei, dat de tijden voor de Almachtige niet verborgen zijn. (Job. 24:1 oude vertaling) ’Waarom zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen niet zien?’  ’En van de kinderen van Issaschar, die ervaren waren in het verstand van de tijden’. 1 Kron.12:32.

Onder ’gelegenheden’ hebben wij te verstaan de klimatische veranderingen van de aarde veroorzaakt door de karakteristieke eigenschappen en bewegingen van de zon, de maan en de sterren, die God bestemde om ’de gelegenheden’ (seizoenen) te regelen. (Gen. 1:4, ook gezette tijden) ’En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren’.

Wat de tijden betreft, deze zijn aangeduid als ’de Tijden der Onwetendheid’ (Hand.17:30), ’de Tijden der Heidenen’ (Luc. 21:24), ’de Tijden der Verkoeling’ (Hand. 3:19), ’de Tijden der Wederoprichting’ (Hand. 3:21) en ’de Bedeling van de Volheid der Tijden’ (Ef. 1:10).

Wij kunnen uit de uitdrukking ’Tijden der Heidenen’ afleiden, dat wanneer deze de macht in handen hebben, dit niet het geval is met de Joden. En daar wij nog steeds verkeren in ’de tijden der Heidenen’, kan de Gemeente in deze bedeling noch een heersende noch een koninklijke macht uitoefenen.

Doch het is niet genoeg om de Schriften te splitsen met betrekking tot ’de tijd’ en ’de eeuwigheid’ en tot de verschillende ’eeuwen’ en ’bedelingen van tijd’. Het feit openbaart zich, dat de Schriften buiten de tijd om twee eeuwen noemen:

Voor de Tijd, de Alpha of Scheppende Eeuwen en
Na de Tijd de Omega of de Eeuwen der Eeuwen

Gedurende de Tijd zijn er drie Eeuwen en zeven Bedelingen.

De drie Eeuwen zijn:
1. Antediluviaanse Eeuw
Deze strekt zich uit vanaf de ’Val’ tot aan de ’Zondvloed’
2. De Tegenwoordige Eeuw
Deze strekt zich uit vanaf de ’Zondvloed’ tot aan de ’Tweede Komst’
3. Eeuw der Eeuwen
Deze strekt zich uit vanaf ’De Tweede Komst van Christus’ tot aan het ’Einde van de Tijd’.
Deze laatste ’Eeuw’ is een ’Tweevoudige Eeuw’, samengesteld uit:
a. de Duizendjarige of Millennianistische Eeuw
b. de Volmaakte Eeuw

De Millennianistische Eeuw is eveneens een ’bedeling’. En wel de zevende met betrekking tot de zes voorafgaande Bedelingen. Een eeuw beslaat in de Schriften een tijdperk van een cataclysmische of catastrofale of ’klimatische verandering van het oppervlak van de aarde of van haar toestand ten aanzien van de andere eeuwen. Dit correspondeert met, wat in de geologie genoemd wordt een ’eeuw’. En zo zien we, dat de wetenschap en de Bijbel overeenstemmen, wat ’de betekenis’ betreft van het woord ’eeuw’.

Wij weten, dat er ten tijde van de zondvloed grote catastrofale en klimatische veranderingen plaats hadden ’in de tweede maand, op de zeventiende dag der maand, op die dag braken alle kolken der grote waterdiepte open en werden de sluizen des hemels geopend’. (Gen. 7:11) Dat wil onder andere zeggen dat er een sterke bodemverzakking plaats vond, die uitliep in grote fysieke veranderingen, die het klimaat van de aarde beïnvloeden, en de atmosfeer ontledigde van enige van haar levensonderhoudende eigenschappen, zodat de leeftijdsgrens van 900 jaar tot 100 jaar werd teruggebracht en later zelfs tot 70 jaar.

Wanneer het Millennium een aanvang neemt, zal de ’tegenwoordige eeuw’ veranderd worden, want wanneer Christus wederkomt:’zijn voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt aan de oostzijde; dan zal de Olijfberg middendoor splijten, oostwaarts en westwaarts, tot een zeer groot dal, en de ene helft van de berg zal noordwaarts wijken en de andere helft zuidwaarts;’ (Zach. 14:4)

’Dan zullen te dien dage levende wateren uit Jeruzalem vlieten, de helft daarvan naar de oostelijke en de helft naar de westelijke zee’ (Zach. 14:8) (Lees Dode- en Middelandse Zee)
 Dit betekent, dat de Dode Zee, die nu 1200 voet beneden de Middelandse Zee ligt hoger zal komen te liggen en haar wateren zullen zuidwaarts vlieden naar de Rode Zee. Zij zal tevens haar zoutgehalte verliezen en met vissen gevuld worden. (Ezech. 47:1-12): Toen bracht hij mij terug naar de ingang van het huis; zie, er stroomde water onder de drempel van het huis uit, oostwaarts, want de voorzijde van het huis was op het oosten; het water vloeide onder de rechter zijkant van het huis vandaan, ten zuiden van het altaar. En hij leidde mij door de Noordpoort en hij voerde mij toen buitenom naar de buitenste poort, naar de poort die op het oosten uitzag; en zie, daar borrelde water op uit de rechter zijkant. Nadat de man uitgegaan was naar het oosten met een meetsnoer in zijn hand, mat hij duizend el en deed mij door het water gaan; het water reikte tot aan de enkels. Hij mat weer duizend el en deed mij door het water gaan; het water reikte tot aan de knieen. Hij mat weer duizend el en deed mij erdoor gaan; het water reikte tot aan de heupen. Hij mat nog eens duizend el; nu was het een beek geworden, die ik niet doorwaden kon, want het water was zo hoog, dat men erin zwemmen kon, een beek die men niet kon doorwaden. Toen zeide hij tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind? Daarop deed hij mij teruggaan langs de oever van de beek. Toen ik terugkeerde, zie, langs de oever van de beek stonden aan weerszijden zeer veel bomen. Hij zeide tot mij: Dit water stroomt naar de oostelijke landstreek, vloeit af naar de Vlakte en komt in de zee; in de zee wordt het uitgestort, zodat haar water gezond wordt. En alle levende wezens die er wemelen, zullen leven, overal waar de beek komt, en er zal zeer veel vis zijn, want als dit water daarheen komt, dan wordt het water van de zee gezond. Overal waar de beek komt, zal alles leven. Vissers zullen erlangs staan van Engedi tot En-eglaim; het zal een plaats zijn om de netten uit te spreiden, en de vissen erin zullen van allerlei soort zijn, zoals de vissen van de grote zee, zeer talrijk. Maar de moerassen en poelen ervan zullen niet gezond worden; zij zijn aan het zout prijsgegeven. Langs de beek zullen op haar oevers aan weerszijden allerlei vruchtbomen opschieten, waarvan het loof niet verwelkt en de vrucht niet opraakt; elke maand zullen zij vrucht dragen, omdat hun water uit het heiligdom komt; hun vruchten zullen tot spijze zijn en hun loof tot geneesmiddel.

Deze grote catastrofale verandering zal een grote klimatologische verandering veroorzaken,  de levensonderhoudende bestanddelen van de atmosfeer daaraan weer terug schenken, zoals voor de Zondvloed dit het geval was, want wij lezen in Jesaja 65:20, dat de Millennianistische dagen, die volgen: ’Daar zal niet langer een zuigeling zijn, die slechts weinige dagen leeft, noch een grijsaard, die zijn dagen niet voleindigt, want de jongeling zal als honderdjarige sterven’.

Dat wil zeggen dat iemand van honderd jaar nog als een jongeling zal beschouwd worden. Hetgeen betekent, dat de mens gedurende het Millennium weer zal leven tot de leeftijd, die Methusala bereikte.
We kunnen drie Eeuwen vaststellen, dit correspondeert met het Goddelijke getal DRIE (Vader, Zoon en Heilige Geest). De zeven Bedelingen, die we zien, corresponderen met het volmaakte getal ZEVEN, dat samengesteld is uit het Goddelijke getal Drie en het getal, wat de wereld uitdrukt Vier. (We kennen vier seizoenen, vier elementen: water-vuur-aarde-lucht enz.)

Het onderscheid tussen een Eeuw en een Bedeling bestaat hierin, dat een Eeuw de naam is voor een periode, die tussen twee grote fysieke veranderingen van de aardoppervlakte is gelegen, terwijl een Bedeling de naam is, die gegeven wordt aan een Zedelijke- of Proef periode in de geschiedenis van de wereld. De vorm van het Bestuur is bij elke Bedeling verschillend.

Bijvoorbeeld was de vorm van het bestuur voor de Joodse Bedeling, die van de WET. En het bestuur van de tegenwoordige bedeling, die van GENADE. En van de bedeling, die hierop volgt, die van GERECHTIGHEID.

Alle verwarring met betrekking tot de Eeuwen, de Bedelingen en Het Einde der Wereld wordt grotendeels veroorzaakt door de verkeerde vertaling van twee Griekse woorden in het Nieuwe Testament.

Het eerst woord is KOSMOS. Het betekent de uitwendige ordening en schoonheid van de natuurlijke wereld, en omvat de gedachte van natiën, volken, mensen en ook van wereldse bezittingen, zoals we dit bijvoorbeeld zien in:

Matth 4:8: ’Wederom nam de duivel Hem mede naar een zeer hoge berg en hij toonde Hem al de koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid’. En in:
Luc. 11:50: ’de akker is de wereld’ . En in:
Luc. 11:50: ’opdat van dit geslacht afgeeist worde het bloed van al de profeten, dat vergoten is sinds de grondvesting der wereld’.

Dit woord Kosmos komt 170 maal voor en wordt telkens vertaald door wereld.

Het tweede woord is AION en betekent Eeuw, Bedeling, en Onbepaalde Tijd. Het komt 28 maal voor en wordt eveneens vertaald door wereld.

Om aan te tonen, hoe misleidend deze vertaling is, behoeven wij alleen slechts een of twee passages aan te halen. Laten we eens Matth. 13:39, 40 en 49 nemen.

’de vijand, die het gezaaid heeft, is de duivel; de oogst is de voleinding der wereld (der eeuw); de maaiers zijn de engelen’.

’Zoals nu het onkruid verzameld wordt en met vuur verbrand, zo zal het gaan bij de voleinding der wereld (der eeuw)’.

’Zo zal het gaan bij de voleinding der wereld (der eeuw)’

Andere dergelijke foutieve vertalingen:
Romeinen 12:2: ’En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld’. (deze eeuw)
2 Cor. 4:4: ’ongelovigen, wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen’. Onze nieuwe vertaling heeft dit gelukkig (helaas alleen bij deze tekst) ook ingezien en heeft inderdaad eeuw neergezet.
Gal. 1:4: ’die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, om ons te trekken uit de tegenwoordige boze wereld’. (boze eeuw)
1 Tim. 6:17: ’Hun, die rijk zijn in de tegenwoordige wereld’ (tegenwoordige eeuw)
Hebr. 1:2:  ’die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door wie Hij ook de wereld (de eeuwen) geschapen heeft’.

In Johannes 1 vanaf vers 1 lezen wij, dat de wereld door het Woord van God gemaakt is. Hier staat inderdaad wereld oftewel Kosmos.

Uit de laatste twee teksten zien wij, dat Jezus niet alleen de ’aardse werelden’ geschapen heeft (Joh. 1:1-3), maar eveneens de ’tijd werelden’, dat wil zeggen dat Hij de Eeuwen en Bedelingen ontwierp (Hebr. 1:2).

De scheppende eeuwen
 Daar het woord Hemel in het enkelvoud staat, zal het alles vereenvoudigen, wanneer wij deze scheppende daad zullen beperken tot onze eigen planeet, en tot het zonnestelsel, waartoe zij behoort, en niet uitbreiden tot al de sterren ruimten van het heelal.

a. de oorspronkelijke of prae Adamitische Aarde
De schepping nam een aanvang in het datumloze verleden. Het was niet op de eerste dag, zoals Genesis 1:3-5 beschrijft, begonnen. De zes dagen, zoals deze wordt beschreven in Genesis 1:3-31, betrof het herstel van de aarde (en niet van de hemelen of van de sterren ruimten) in haar oorspronkelijke toestand, alvorens zij ’woest en ledig’, en overspoeld was door water en in duisternis gedompeld was.

Petrus wijst hier ook op: ’Want willens en wetens ontgaat hun, dat door het woord van God de hemelen er sedert lang geweest zijn en de aarde, die uit en door het water bestaat, waardoor de toenmalige wereld is vergaan’. (2 Petr. 3:5-6)

De aard van de Schepping van de Prae Adamitische aarde wordt in de Bijbel niet geopenbaard. Hij verklaart slechts dat: ’In den (een) beginne schiep God de hemel en de aarde’. Wij moeten ons dus tot de wetenschap wenden. Onder de theorieën, die naar voren gebracht worden met betrekking tot het ontstaan van het zonnestelsel, waarvan onze aarde een deel uitmaakt, is de Nevelhypothese.

Al de theorieën en dus ook de nevelhypothese, het ontstaan van steenkolen lagen, het opgraven van voorwereldlijke dieren enz. eisen, dat de aarde ouder is dan bijna 6000 jaar, vanaf Adam. Hoe kan dit nu vraagt men dan vaak?

Immers het ’Woord van God’ en de ’Werken van God’ moeten toch met elkaar in overeenstemming zijn? Er kan toch geen conflict bestaan tussen de Bijbel en de wetenschap? De wetenschap eist, dat er duizenden jaren nodig waren om deze huidige aarde te formeren (denk bijvoorbeeld aan de steenkolenlagen) en de Bijbel is hier dan ook niet mee in tegenspraak, want dit hele tijdperk van deze formatie, omschrijft de Bijbel in Genesis 1:1. ’In den (een) beginne schiep God de hemel en de aarde’.

Dit vers omvat de gehele periode vanaf het formatie van de aarde en haar toebereiding tot bewoonbaarheid voor de mens. In Genesis 1:3 zien we pas de schepping in zes dagen van de hedendaagse aarde of liever gezegd de herschepping (later komen we hier op terug) en treedt ook de mens op na de zesde scheppingsdag.

b. de chaotische aarde
De schepping van de oorspronkelijke aarde geschiedde in het datumloze verleden. Zonder twijfel was zij zeer schoon, bedekt met planten, bewoond door vissen, vogels en dieren. Hoelang zij voort bestond in deze toestand wordt ons niet gezegd, maar er had een verschrikkelijke ramp plaats. De aarde nu werd woest en ledig, en duisternis lag op de vloed (Genesis 1:2)

In onze Nederlandse Bijbel heeft men ’werd’ met ’was’ vertaald. Hierdoor wordt deze tekst zeer verzwakt. Dat het wel degelijk ’werd’ moet zijn, zien we verderop in onze Bijbel. In Genesis 2:7 schrijft men voor hetzelfde Hebreeuwse woordje wel ’werd’ neer. ’alzo werd de mens tot een levend wezen’. Helaas deed men dit niet in Genesis 1:2.

Dat de aarde oorspronkelijk niet woest en ledig was, zien we ook in Jesaja 45:18: ’Want zo zegt de Here, die de hemelen geschapen heeft (Hij is God) die de aarde geformeerd en haar gemaakt heeft, Hij heeft haar gegrondvest; niet tot een baaierd heeft Hij haar geschapen, maar ter bewoning heeft Hij haar geformeerd: Ik ben de Here en er is geen ander’.

Wat de oorzaak is, dat de aarde ’Woest’ werd, na haar oorspronkelijke geschapen toestand, wordt niet duidelijk verklaard. Alleen uit de val van Adam en Eva blijkt duidelijk, dat de zonde al bestond, voordat de mens geschapen werd.

De opmerkelijke passage in Ezechiël 28:12-19 openbaart ons onder de naam de koning van Tyrus een wezen, van ongeëvenaarde schoonheid en wijsheid, die in Eden, ’de hof van God’ geweest is. Niet het Eden ten tijde van Adam en Eva, maar mogelijk het Eden, dat ontstond toen de aarde voor het eerst geschapen werd.

Van dit wezen wordt gesproken:
’Mensenkind, hef een klaaglied aan over de koning van Tyrus en zeg tot hem: zo zegt de Here Here: Volmaakt zijt gij van gestalte, vol van wijsheid, volkomen schoon.  In Eden waart gij, Gods hof; allerhande edelgesteente overdekte u: rode jaspis, chrysoliet en prasem, turkoois, chrysopraas en nefriet, lazuursteen, hematiet en malachiet. Van goud was het werkstuk, waarin zij waren gevat en aan u vastgehecht; toen gij geschapen werdt, waren zij gereed. Gij waart een beschuttende cherub met uitgespreide vleugels; Ik had u een plaats gegeven: gij waart op de heilige berg der goden, wandelend te midden van vlammende stenen. Onberispelijk waart gij in uw wandel, vanaf de dag dat gij geschapen werd totdat er onrecht in u werd gevonden: door uw uitgebreide handel zijt gij vervuld geraakt met geweldenarij en kwaamt gij tot zonde. Van de berg der goden verbande Ik u en deed u weg, gij beschuttende cherub, van tussen de vlammende stenen. Trots was uw hart op uw schoonheid. Met uw luister hebt gij ook uw wijsheid teniet doen gaan. Ter aarde wierp Ik u neer, en maakte u tot een schouwspel voor koningen om met leedvermaak naar u te zien. Door uw vele ongerechtigheden, door het onrecht bij uw koophandel, hebt gij uw heiligdommen ontwijd. Vuur deed Ik oplaaien uit uw midden; dat verteerde u! Ik maakte u tot as op de grond voor de ogen van allen die u zagen. Allen die onder de volken u kennen, ontzetten zich over u; een verschrikking zijt gij geworden, verdwenen zijt gij. Voor altijd’!

Daar geen van de koningen van Tyrus tot nu toe aan deze beschrijving heeft beantwoord, wordt deze passage beschouwd, als een profetische afbeelding van de anti-christ, en daar de anti-christ een vleeswording van satan zal zijn, is het naar alle waarschijnlijkheid een beschrijving van satan voor z’n val. Hetgeen in dit geschrift wordt aangeduid is, dat satan met een leger van hemelse wezens de taak had de oorspronkelijke aarde te bewaren, en dat hij door hoogmoed trachtte gelijk te worden aan God.. Zie 1 Tim. 3:6: ’Hij mag niet een pas bekeerde zijn, opdat hij niet door opgeblazenheid in het oordeel des duivels valle’.
En zie Jesaja 14:12-14
’Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken! En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten en zetelen op de berg der samenkomst ver in het noorden; ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de Allerhoogste gelijkstellen’
Door de straf en de val van satan en zijn engelen, (éénderde van de engelen heirscharen Openbaring 12:4) die uit de Hemel werden verbannen naar de hemelse sferen (de tweede Hemel, die tussen de atmosfeer van onze aarde en de Hemel waarin God woont is), werd tevens de aarde in zijn chaotische toestand gebracht, zoals wij dit lezen in Gen. 1:2.

Waarschijnlijk werden ze zo tot de machten en overheden en wereld beheersers dezer duisternis en tot de boze geesten in de hemelse gewesten (tweede Hemel) voor welke wij in Ef. 6:12 gewaarschuwd worden.’want wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten’.

Dit schijnt ons zeer aannemelijk, want van satan wordt gezegd, dat hij ’de overste van de macht der lucht’, (Ef.2:2) en ’de god dezer eeuw’ (2 Cor. 4:4) en het schijnt, dat zijn plan voor de val van de mens ten doel had, de heerschappij over onze aarde te hernemen.

Er zijn mensen, die aannemen dat de ’demonen’ ontlichaamde geesten zijn van de bewoners van de Prae Adamitische aarde, en dat hun pogingen om, zoals het geschiede in de dagen, dat de Here Jezus rondwandelde op aarde, om zich in een menselijk lichaam te incarneren een bewijs is van het feit, dat zij eens in het bezit van dergelijke lichamen waren. Natuurlijk rijst de vraag; indien de bewoners van de Prae Adamitische aarde menselijke wezens waren, zoals wij, en vernietigd werden toen de Prae Adamitische aarde tot een chaos werd, waar zijn dan hun fossiele overblijfselen, waarom hebben wij deze dan niet in de bodem of in de rotsen ontdekt? Het antwoord hierop, zou kunnen zijn, dat hun lichamen door vuur verteerd zijn geworden, zoals dit het geval zal zijn met de opstandige horden van Gog en van Magog aan het einde van het Millennium (Openbaring 20:7-9) ’En wanneer de duizend jaren voleindigd zijn, zal de satan uit zijn gevangenis worden losgelaten, en hij zal uitgaan om de volkeren aan de vier hoeken der aarde te verleiden, Gog en Magog, om hen tot de oorlog te verzamelen, en hun getal is als het zand der zee. En zij kwamen op over de breedte der aarde en omsingelden de legerplaats der heiligen en de geliefde stad; en vuur daalde neder uit de hemel en verslond hen’.

Alleen hun ontlichaamde geesten zouden, zoals het hierboven vermeld is, tot demonen geworden zijn. In de Bijbel vinden wij echter hiervoor geen enkele grond. Wel is het duidelijk, dat de demonen niet satan’s engelen zijn, want deze zijn in tegenstelling tot de demonen vrij. De demonen zijn opgesloten in de ’afgrond’ en worden alleen vrijgelaten, wanneer dit voor God’s doel dienstig is. (Openbaring 9:1-2) ’En de vijfde engel blies de bazuin, en ik zag een ster, uit de hemel op de aarde gevallen, en haar werd de sleutel van de put des afgronds gegeven.  En zij opende de put des afgronds en er steeg rook op uit de put, als de rook van een grote oven; en de zon en het zwerk werden verduisterd door de rook van de put’.

Zij zijn ook niet de gevallen engelen uit 2 Petrus 2:4 en uit Jud. 6:7, want die worden in ketenen en duisternis bewaard tot op de dag van het oordeel. Demonen zijn dus een klasse voor zich en voor zover wij weten, zullen zij nimmer iets anders zijn. Wat wij wel weten met betrekking tot hen, is dat de tijd nadert, dat zij gepijnigd zullen worden. Matth. 8:29: ’En zie, zij schreeuwden, zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Zoon van God? Zijt Gij hier gekomen om ons voor de tijd te pijnigen?’

Wanneer op de Prae Adamitische aarde de dood heerste en de lichamen van de Prae Adamieten in de aarde begraven werden, zou het kunne zijn, dat zij nog aanwezig zijn op dat deel van de aarde, wat zij bewoond hebben; hetgeen nu het bed zou kunnen zijn van de Atlantische- en Grote Oceaan. Wanneer deze veronderstelling nog een mogelijkheid in zich heeft, zou het ons kunnen helpen de passage uit de Schrift te verstaan, die we vinden in Openbaring20:13: ’En de zee gaf de doden, die in haar waren, en de dood en het dodenrijk gaven de doden, die in hen waren, en zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn werken’.
Hier wordt de ’zee’ onderscheiden van de ’dood’ (het graf), dat het lichaam in zich heeft, en het dodenrijk of Hades, de verblijfplaats van de Ziel. Dit doet denken, dat onder de doden  van de zee een andere klasse van de mensheid wordt verstaan, en dat het zou kunnen zijn, dat deze doden van de Prae Adamitische wereld zijn, die nu rusten op de bodem van de zee.

Wanneer Gods schepselen ieder in zijn eigen orde geoordeeld zullen worden, zou het niet meer dan juist zijn, wanneer de doden van de Prae Adamitische aarde geoordeeld zouden worden, alvorens dit met de boze mensen van deze tegenwoordige wereld geschieden zal.

De wijze waarop de Prae Adamitische aarde ’woest en ledig’ gemaakt werd, die heeft alleen betrekking op haar buitenste oppervlak, het bewoonbare deel van de aarde, wordt duidelijk door Petrus geopenbaard in 2 Petr. 3:5-6: ’Want willens en wetens ontgaat hun, dat door het woord van God de hemelen er sedert lang geweest zijn en de aarde, die uit en door het water bestaat, waardoor de toenmalige wereld is vergaan, verzwolgen door het water’.  Het is duidelijk, dat Petrus hier niet heen wijst naar de zondvloed ten tijde van Noach, want de wereld verging niet ten tijde van Noach. Petrus gaat dan ook verder in vers 7 eraan toevoegende: ’Maar de tegenwoordige hemelen en de aarde zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, ten vure bewaard tegen de dag van het oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen’. (Het oordeel voor de grote witte troon Openbaring 20:11-15).

De wijze waarop de Prae Adamitische aarde ’woest en ledig’ werd gemaakt, was door het water. Het water, dat op de oppervlakte van de aarde is, is ongeveer een 4950ste deel van de aardmassa. Geweldige schokken moeten de Prae Adamitische aarde dus vernietigd hebben en haar oppervlakte bedekt hebben met de wateren van haar oceanen. Geen levend wezen bleef op haar over en haar atmosfeer van diepe duisternis verborg het licht van de zon, de maan en van de sterren. Het had er alle schijn van, dat zij een dode planeet was, alhoewel de zaden van haar plantaardig leven in haar boezem begraven waren, om weer op de derde dag van de schepping (herschepping) te herleven.

De afwezigheid van warme zonnestralen veroorzaakte, dat de aarde verviel tot haar ’wintertijd’. Haar wateren waren tot ijs bevroren en conserveerden als een enorme koelkast de geweldige grote viervoeters en gevleugelde dieren, opdat wij de aard van het dierenrijke leven op de Prae Adamitische aarde zouden kennen. De profeet Jeremia ziet in een visioen deze tijd: ’Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig; ik zag naar de hemel, en zijn licht was er niet. Ik zag de bergen, en zie, zij beefden, en alle heuvelen schudden. Ik zag, en zie, er was geen mens, en al het gevogelte des hemels was weggevlogen. Ik zag, en zie, de aarde was woestijn, en al zijn steden waren in puin gestort, voor de Here, voor zijn brandende toorn’.

Indien dit, zoals het schijnt te zijn, een verslag is van de verwoesting van de Prae Adamitische aarde, dan was deze bewoond en woonden haar bewoners in steden, en was het doel van God door haar te vernietigen alle historische monumenten en getuigenissen van de zondige toestand van haar bewoners uit te wissen.

Welke tijdsverloop verliep tussen de schepping der aarde en het tijdstip, dat zij ’woest en ledig’ werd, weten wij niet, noch weten wij hoelang zij in die chaotische toestand verkeerde. Wel weten we, dat toen de tijd daar was, dat het Gods Plan was om de aarde weer in haar bewoonbare toestand te herstellen en haar geschikt te maken tot een woonstede voor de mens, Hij dit deed in zes perioden van langere of kortere duur. Het Hebreeuwse woord, dat vertaald is door ’dag’ kan zowel 24 uur, als ook een langere periode van tijd beslaan. Waarschijnlijk was de tijd slechts kort, dus 24 uur, precies 1 dag.

c. de tegenwoordige aarde
De zesdaagse arbeid, zoals die beschreven is in Genesis 1:3-31 bevat geen beschrijving, hoe God de Oorspronkelijke aarde maakte, maar hoe Hij deze uit haar woeste en ledige toestand herstelde tot haar tegenwoordige gesteldheid. Wanneer de zondvloed uit de dagen van Noach slechts plaatselijk was en alleen dat gedeelte van de wereld aantastte, zo is de geografie van de herstelde aarde waarschijnlijk dezelfde, als die van de aarde, zoals zij nu is.

De zeven dagen van de herstellingen week

Tijdvak van de stof:
1ste dag - het werk betreft het kosmische licht.
2de dag - het werk betreft het opnieuw regelen van de atmosfeer.
3de dag -1. het werk betreft het weer te voorschijn komen van het droge land.
-2. het werk betreft het weer te voorschijn komen van de plantengroei.
Tijdvak van het leven:
4de dag -het werk betreft het herstel van het licht.
5de dag -het werk betreft de schepping van vissen en vogels.
6de dag -1. het werk betreft de schepping van de landdieren.
-2. het werk betreft de schepping van de mens.
7de dag - geen werk, de rustdag

De eerste dag van de (her)scheppingsweek
het kosmische licht (Genesis 1:2-5)

’En God zeide: Er zij licht; en er was licht. En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag’.  Toen de dag aanbrak om de aarde te herstellen tot een bewoonbare plaats, maakt God daarmede een aanvang door het proces van de verwoesting in omgekeerde zin toe te  passen. ’de Geest Gods zweefde over de wateren. En God zeide: Er zij licht; en er was licht’.

God schiep het licht niet, het woordje voor scheppen in de Hebreeuwse taal wordt dan ook niet gebruikt. Gode zeide: Er zij licht, op dezelfde wijze, zoals iemand zeggen zou: ’Draai het licht aan’. Dit was niet het zonlicht, want de wolken (wateren van lucht) trokken niet weg, zodat de zon de aarde kon beschijnen. Dit geschiede pas op de vierde dag.

Zonder twijfel was het licht ’Elektrisch of Kosmisch licht’ van gelijke aard, als de Aurora Borealis of het Noorder licht, want wij weten, dat de elektriciteit een van de primaire krachten is, en altijd in de atmosfeer aanwezig is, alhoewel wij in de latere tijden de kennis verkregen hebben, het op die wijze te leiden, dat het onze steden kan verlichten.

De gloeihitte van de atmosfeer, en deze was zonder twijfel zeer sterk en schitterend, riep een krachtdadige hitte te voorschijn, die de ijsachtige bedekking van de aarde deed smelten en water vormde, hetwelk, verdampende, de dampachtige wolken vormde, die de weg bereidden voor het werk van de tweede dag.

De verandering van duisternis tot licht, deed God de ’duisternis’ nacht noemen en het ’licht’ dag. Op deze wijze kwam de aarde vanuit de nacht harer geschiedenis in het licht van haar opstandingsdag en het werk van elke volgende dag was een voortzetting van het werk van de voorafgaande dag. Elke dag vangt aan bij de avond en eindigt met de morgen.

De tweede dag van de (her)scheppingsweek
vorming van het uitspansel (Genesis 1:6-8)

’En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag’. Het feit, dat het uitspansel ’Hemel’ genoemd wordt, en dat wij onder het woord ’Hemel onze atmosfeer te verstaan hebben, wijst erop, dat de ’Chaotische aarde’ hetzij geen atmosfeer had, of dat zij geen schiktheid bezat om wolken te vormen, die in de vorm van damp het water regelden en op deze manier de wateren van de atmosfeer en van de aarde verdeelde of scheidde. Het werk van de tweede dag was het weer regelen van de atmosfeer om aan de behoeften van de tegenwoordige aarde te voldoen. (bijvoorbeeld regenen enz.)

Het is opmerkelijk, dat de woorden: ’En God zag dat het goed was’, niet over het werk werd uitgesproken, zoals dit wel over het werk van al de andere dagen geschiedde. Dit zal wel niet zonder gewicht zijn, want wij lezen in Efeze 2:2 over de ’machten’ in de lucht, waarvan satan de vorst is. Het is mogelijk, dat zodra de atmosfeer van de aarde weer bewoonbaar werd, de ’machten’ van de geestelijke boze overheden (Efeze 6:12) met satan, als hun leider, er binnen zwermden, met het doel haar tot hun verblijfplaats te maken, zodat God van het uitspansel of van de atmosfeer niet kon zeggen, dat het goed was.

De derde dag van de (her)scheppingsweek
(Genesis 1:9-13)

het eerste werk
’En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op een plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeen. En God zag, dat het goed was’. Dit was eenvoudig een te niet doening van de uitwerking van de aardschokken, die overstromingen veroorzaakten op de Prae Adamitische aarde. Door de opheffing van de aarde, kon het land weer uit haar ’watergraf’ opstijgen.

het tweede werk
’En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag.’ Dit was geen nieuwe schepping, maar een opstanding. De aarde steeg omhoog uit de ’wateren des doods’ en zaden en wortelen van planten en kruiden en bomen moesten volgens het bevel weer ontkiemen, uitspruiten en groeien, zoals zij deden, voordat de ramp van de overstroming van de Prae Adamitische aarde plaats greep.

Indien die catastrofe was, wat wij kennen onder de naam ’ijstijd’ was het niet nodig, dat het plantenleven een scheppingsdaad zou ondergaan, even zomin als de planten deze nodig hebben in de lente, nadat de winter voorbijgegaan is. Dat dit zo was lijkt ons heel duidelijk opgesloten te liggen in de uitdrukking: ’welke zaad bevatten, op de aarde’. Dat wil zeggen dat de zaden reeds in de aarde aanwezig waren, begraven als zij werden door de wateren, die over de Prae Adamitische aarde stroomden. De zaden waren onverwoestbaar, en hadden alleen de juiste voorwaarden en omstandigheden nodig, om weer op te leven en de aarde met groen aldus te bedekken.

Dit doet ons als een feit zien, dat de Prae Adamitische aarde met dezelfde planten en bomen bedekt was, als onze tegenwoordige aarde. (De wetenschap bevestigt dit, daar de dierlijke fossielen niet lijken op onze tegenwoordige dieren, en dit is met de plantenfossielen juist wel het geval. De varenfossielen, die men vindt in steenkolenlagen en rotsmotieven bijvoorbeeld in onze St. Pieterberg in Limburg lijken precies op onze tegenwoordige varens en planten).

De vierde dag van de (her)scheppingsweek
het zonlicht hersteld (Genesis 1:14-19)

En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag.

De verschijning van de zon en de maan op de vierde dag was niet een nieuwe schepping. Zij waren reeds aanwezig tijdens de Prae Adamitische aarde. Ze waren alleen niet tegelijk met haar verwoest geworden. Het woord ’maakte’ in vers 16 is niet hetzelfde als in vers 1, dat met scheppen vertaald werd, en geeft geen scheppende daad aan. Wat letterlijk bedoeld wordt, is dat de dikke wolken (atmosfeer) optrokken en daardoor de zon en maan en de sterren weer zichtbaar werden, en dat zij vanaf dien tijd de maat aangaven, wat de dagen, jaren en seizoenen betreft, zoals wij ze nu kennen. Met andere woorden op deze vierde dag ontstond de tijd in tegenstelling met de eeuwigheid.

De vijfde dag van de (her)scheppingsweek
de schepping van vissen en vogels (Genesis 1:20-23)

En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeen, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag.

Het werk van de vijfde dag was de schepping van vissen en vogels. Het is de eerste maal, dat het woord scheppen er staat, sedert wij het gelezen hebben in vers 1, bij de oorspronkelijke schepping van de aarde, de zogenaamde Prae Adamitische aarde, die zoals we lazen in vers 2 verwoest werd.

Dit bewijst ons tevens, dat het dierenleven vernietigd werd tijdens die ramp. De vissen en de vogels, die op de vijfde dag werden geschapen, zijn de vissen en vogels van onze tegenwoordige aarde. De fossiele overblijfselen van de reusachtige dieren en vogels behoren tot de Prae Adamitische aarde.

De zesde dag van de (her)scheppingsweek
twee verschillende werken

1. schepping van de landdieren
2. schepping van de mens

Eerste werk (Genesis 1:24-25)
En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

Deze dieren van de aarde waren zonder twijfel dezelfde, als die wij nu hebben. Het feit, dat zij werden geschapen, naar hun aard, hetgeen 5 maal herhaald wordt, toont ons, dat zij zich niet uit een vorig geslacht, dat van dezelfde soort was, ontwikkelden. Dat al de verschillende dieren afzonderlijk werden geschapen, wordt bewezen door het feit, dat wanneer er onder de verschillende soorten een kruising plaats heeft, hun nakomelingen onvruchtbaar zijn. De kruising van een ezel met een merrie is een muilezel, en een muilezel is een bastaard en is altijd onvruchtbaar.

Wanneer de theorie van de ’evolutie’ van de ontwikkeling van het dierlijke- en plantenleven op waarheid zou berusten, zouden wij kunnen verwachten de bewijzen daarvan in de fossiele overblijfselen van de tussenliggende schakels te vinden, en wij zouden eveneens nu het ’evolutie proces’ in werking moeten zien, waardoor een hogere soort van dier- of plantenleven in het aanzijn zou worden geroepen. Doch wij ontdekken niets van dien aard.

Het dieren- en plantenleven, dat heden ten dage bestaat, bestaat nu in dezelfde vorm, als het, naar alles wat wij weten, sinds het bestaan van de mens was. De vogels bouwen hun nesten en fokken hun jongen, zoals zij altijd deden. De bever bouwt zijn dam en de bij stelt de honingraat samen, zoals zij immer deden.

Alleen de mens bezit het vermogen om zijn wijze van iets samen te stellen, te verbeteren. Dit komt aan het licht bij de ontwikkeling van de werktuigen bijvoorbeeld die van het boerenbedrijf om een voorbeeld te noemen, van de primitieve houten stok, die als ploeg dienst deed, tot de gewone ploeg, tot de moderne gecombineerde oogst-, bind- en dorsmachines toe. We kunnen de verschillende ontwikkelingstrappen nagaan, wanneer wij de verouderde soorten gereedschappen van het boerenbedrijf zien in een museum.

Dit is niet het geval in het dieren- en plantenrijk, want wij vinden daar geen tussenliggende schakels. Wanneer de ’evolutie theorie’ op waarheid berustte, behoorde het zowel aan mens, als aan dier bevestigd te worden, en zouden wij bij de kruising van de beste soorten menselijke rassen de evolutie moeten waarnemen van een ’Übermensch’. De geschiedenis van het menselijke ras weerspreekt dit.

Tweede werk (Genesis 1:26-28)
’En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt’.
 
Dat de mens eveneens geschapen (Bara) werd, toont ons, dat hij niet van de aap afstamt. De mens werd gemaakt naar de gelijkenis van God, niet naar de gelijkenis van een aap, en hij werd niet gevormd vanuit een dier, maar vanuit het stof der aarde. (Genesis 2:7) ’toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen’. Er is een onoverkomenlijke afgrond tussen de laagste klasse van de mensheid en het hoogst ontwikkelde dierentype, die de wetenschap niet heeft kunnen overbruggen. De ontbrekende schakel is en wordt nooit gevonden.

Dat het gehele menselijke ras van één geslacht is, en één gemeenschappelijke oorsprong had (Hand. 17:26: Hij heeft uit een enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald, ) blijkt duidelijk uit het feit, dat wanneer verschillende rassen van de mensen met elkaar huwen, hun nakomelingen niet onvruchtbaar zijn, maar vruchtbaar. Dit doet het argument te niet, dat de witte en gekleurde rassen van verschillende oorsprong zouden zijn, en dat alleen het blanke ras het Adamitische ras zou zijn.

Met betrekking tot de schepping van de mens is er geen tegenspraak tussen het eerste en tweede hoofdstuk van Genesis. Het eerste hoofdstuk (Genesis 1:26-28) geeft ons het feit van zijn schepping, het tweede hoofdstuk (Genesis 2:7-8) de wijze waarop dit geschiedde. Het ene vult het andere aan. In het eerste hoofdstuk wordt van God gesproken, als van Elohim, de Schepper; in het tweede hoofdstuk wordt Hij genoemd JHWH (de Heer), omdat Hij daar met de mens een verbond maakt.

In de aanvang wordt de naam JHWH verbonden aan die van Elohim ten einde aan alle twijfel een einde te maken met betrekking tot de identiteit van het Wezen, dat door dit samengestelde woord wordt aangeduid.

Het verschil van gebruik komt dus hieruit voort, dat het ene beter bij een bepaalde passage in de Schrift past, als het andere woord van God. Het is echter, zoals we reeds zagen, dezelfde God. Dit verklaart het verschillende gebruik van deze beide namen door de schrijvers en het is een antwoord aan die critici, die beweren, dat de Bijbel een onhandig samenvoegsel van ongerijmde en verschillende documenten is, die zij de Elohistische en de Jehovistische noemen.

In Genesis 2:7 wordt ons gezegd, dat ’de Here God de mens van stof uit de aardbodem formeerde (Yatsar, fashioned) en de levensadem in zijn neus blies. Alzo werd de mens tot een levend wezen’. Dit kan betekenen, dat de Here God de mens uit het stof van de aardbodem vormde, zoals een beeldhouwer een standbeeld maakt uit klei en dat de Here God daarna in deze vorm van aarde de levensadem inblies. Op welke wijze dit ook moge geschied zijn, wij weten, dat het werk drievoudig was:

1. Het formeren van het LICHAAM - ’toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem’ 

 2. De GEEST - ’en blies de levensadem in zijn neus’. Hieronder werd niet verstaan de Heilige Geest, maar de Geest van de natuurlijke mens. Dat wil zeggen dat deel van de mens, waarin de Heilige Geest woning moet maken, alvorens hij wedergeboren kan worden. Het is de van ’God bewuste’ natuur van de mens.

3. Dat gedeelte van de mens, dat de ZIEL is - ’alzo werd de mens tot een levend wezen’. Dit is de zetel van het IK-BEWUSTZIJN, van de herinnering, de genegenheden enz.

De twee voornaamste delen van de mens zijn het lichaam en de geest, maar daar beide een andere functie hebben, daar de een fysiek en de andere geestelijk is, moet er een derde deel aan worden toegevoegd, de ziel genoemd, teneinde tussen beide te bemiddelen, en door middel waarvan zij met elkaar gemeenschap kunnen hebben.

Op deze wijze werd de mens tot een drievoudig wezen.
1 Thes. 5:23: ’En Hij, de God des vredes, heilige u geheel en al, en geheel uw geest, ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk bewaard te blijven’.
Hebr. 4:12: ’Want het woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zo diep, dat het vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedachten des harten’.

In Adam was, zoals hij oorspronkelijk geschapen was, de ziel zulk een volmaakt medium voor de gemeenschap tussen het lichaam en de geest, dat er tussen beide geen conflict bestond. De drie smolten ineen tot een harmonisch geheel. Toen de mens viel, werd de ziel het oorlogsterrein van het lichaam en van de geest en het conflict door Paulus zo tekenend beschreven in Rom. 7:24 nam een aanvang.’ Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods’?
Eva werd niet op dezelfde wijze als Adam geformeerd. Zij werd enige tijd later gemaakt. Adam had onder al de schepselen, die God gemaakt had niet een gevonden, die een gepaste gezellin voor hem zou kunnen zijn. ’En de Here God zeide: Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken, die bij hem past’. (Gen. 2:18)

’Toen deed de Here God een diepe slaap op de mens vallen; en terwijl deze sliep, nam Hij een van zijn ribben en sloot haar plaats toe met vlees. En de Here God bouwde de rib, die Hij uit de mens genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot de mens. Toen zeide de mens: Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees; deze zal `mannin’ heten, omdat zij uit de man genomen is’. (Gen. 2:21-23) Waar nu Adam en Eva niet op dezelfde wijze gemaakt waren, hadden zij zich toch niet ontwikkeld vanuit een ander lager staand wezen, maar zij waren directe scheppingen van God. ’man en vrouw schiep Hij hen’ Genesis 1:27.

 De reden waarom Eva afgezonderd van Adam geschapen werd, was om aan te tonen, dat zij in hun verhouding tot elkaar, als man en vrouw van een vlees moeten zijn. Dat zij uit twee wederhelften bestonden. Adam en Eva zijn in hun fysieke verhoudingen het type van Christus en de Gemeente. Toen Eva tot Adam geleid werd zeide Adam: ’Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees. En de Apostel Paulus zegt, terwijl hij over de Gemeente spreekt: ’Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot een vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en op de gemeente’. (Efeze 5:30-32)

Adam werd niet als een klein kind geschapen, noch als een primitieve wilde, maar als een volwassen man, volmaakt in intellect en kennis, anders zou hij de dieren van het veld en het gevogelte van de hemel niet hun namen hebben kunnen geven. En het feit, dat zijn nakomelingen zulk een bedrevenheid hadden in het uitvinden van muzikale instrumenten en mechanische uitvindingen, en steden en torens konden bouwen en zo’n schip als de ark, toont dat de mens van de Antediluviaanse tijd, mensen waren met een reusachtig intellect en vermogen, en dat de mens in plaats van te evolueren - in opwaartse richting, naar beneden degenereerde.

Wij zien uit Genesis 1:29-30, (’En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, geef Ik al het groene kruid tot spijze; en het was alzo’,) dat de dieren in het begin alleen plantaardig voedsel gegeven werd, en dat het pas na de zondeval was, dat de dieren vleeseters werden. En dit werd ook pas na de zondeval aan de mens toegestaan, vlees te eten.

’Alles wat zich roert, wat leeft, zal u tot spijze zijn; Ik heb het u alles gegeven evenals het groene kruid. Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten’. (Genesis 9:3-4) Dat wil zeggen dat, wanneer zij vlees aten, zij eerst het bloed daaruit moesten laten lopen, daar het bloed het leven is van het dier. Het was pas na de uittocht van Egypte, toen de wet vanaf de berg Sinaï gegeven werd, waarin de Joden beperkt werden tot het eten van een aantal zogenaamde ’reine dieren’, een zeker soort gedierte (kruipende en vliegende) werd hen verboden, de zogenaamde onreine dieren. (Lev. 11:1-47 - zelf studie)

Let erop, dat alles was God schiep goed was. ’En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag’. (Genesis 1:31) God is NIET de Schepper van het kwaad. Doornen, distels, vergiftige klimplanten, onkruid, schadelijke dieren, zoals de slang, zijn alle het gevolg van de zonde.

Op deze wijze werden de hemel en de aarde hersteld en herbevolkt gedurende de zes dagen of perioden van de week van de herstelling. De Bijbel en de wetenschap zijn in algehele overeenstemming, wat de rangorde van de 8 werken van deze herstellingsweek betreft. Het toont aan, hoe deze 8 werken in 40320 verschillende rangorders zou kunnen worden samengesteld (1x2x3x4x5x6x7x8 = 40320) zonder dat er twee reeksen aan elkaar gelijk zouden zijn. Zeer zeker moet Mozes geïnspireerd zijn geweest, want er was slechts één kans op de 40320 geweest, dat hij ze op dezelfde wijze zou opgesteld hebben, waarvan de wetenschap getuigt, dat zij plaats gehad hebben. Dit is een van de vele bewijzen voor de Goddelijke Inspiratie van de Heilige Schrift.

De zevende dag van de (her)scheppingsweek
Genesis 2:2-3

’Toen God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende dag van al het werk, dat Hij gemaakt had. En God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot stand had gebracht’.

Onder God wordt hier verstaan Zijn Drieënige aanleg, want zoals, duidelijk gezegd is, schiep God de Vader het stof, God de Zoon maakte van dit stof de wereld en alles, wat daarop bestaat, en God de Heilige Geest blies de Levensadem in alles wat leven heeft.

Joh. 1:1-3: ’In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is’.
Ef. 3:9:  ’en in het licht te stellen wat de bediening van het geheimenis inhoudt, dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de Schepper van alle dingen’.
Col. 1:12-16: en dankt gij met blijdschap de Vader, die u toebereid heeft voor het erfdeel der heiligen in het licht. Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde, in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden. Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene der ganse schepping, want in Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, de zichtbare en de onzichtbare, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen’.

God rustte, omdat Zijn werk volbracht was. Dit is de enige rechtmatige voorwaarde tot rusten. God rustte niet alleen, omdat Zijn werk volbracht was, maar ook omdat het goed was. Kritiek op dit werk was uitgesloten. Maar toen het volmaakte werk door de zonde bedorven werd, door de val van de mens, werd Zijn Sabbat’s rust verbroken. In hetzelfde ogenblik, toen de mens viel, was het voor God noodzakelijk Zijn werk te hervatten, ditmaal niet om de schepping van de stoffelijke dingen voort te zetten, maar met het doel de mens te verlossen, opdat hij zou kunnen worden: een nieuwe schepping in Christus Jezus. 2 Cor. 5:17: ’Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen’. Daarom zei Jezus, toen Hij Zijn taak uitlegde: ’Mijn Vader werkt tot nu toe (in de schepping) en ik werk ook (nu in de Verlossing)’. Johannes 5:17.

In Genesis 2:1-3 wordt ons slechts gezegd, dat God rustte van Zijn Scheppingwerk op de zevende dag. De dag wordt niet Sabbat genoemd. Ons wordt gezegd, dat God hem zegende en hem heiligde. Dat wil zeggen hem afzonderde als een dag van rust. Ons wordt de duur van de zevende dag van de scheppingsweek niet gezegd, maar deze zou in overeenstemming met de duur van de andere dagen geweest zijn., indien de zonde hem niet bekort had.

De Sabbat
Wanneer God de Sabbat instelde voor de val van de mens, lijkt het vreemd, dat God dit feit niet in Genesis vermeld heeft, en dat Adam niet gezegd werd, daarop acht te geven. Wij vinden nergens in het Boek Genesis, dat Adam of een ander van zijn nakomelingen, of Noach, of Abraham de Sabbat hielden. De enige wenk, die wij ontvangen van een zevenvoudige verdeling van de dagen, wordt gevonden in Genesis 7:4-10, als er zeven dagen uitstel (genade) gegeven werd, alvorens de zondvloed aanving en in Genesis 8:8-12, waar een periode van zeven dagen verstreek, alvorens de duif werd uitgezonden.

De eerste maal, dat wij over de Sabbat lezen is in Ex. 16:23-26 in verband met het verzamelen van het manna: ’Toen zeide hij tot hen: Dit is wat de Here gezegd heeft: een rustdag, een heilige sabbat is het morgen voor de Here; bakt wat gij bakken wilt en kookt wat gij koken wilt; laat al wat overblijft liggen om het tot de volgende morgen te bewaren. Zij lieten het dan tot de volgende morgen liggen, zoals Mozes bevolen had; toen stonk het niet, en er waren geen maden in. Voorts zeide Mozes: Eet dit vandaag, want heden is het sabbat voor de Here, vandaag zult gij het niet vinden op het veld. Zes dagen zult gij het verzamelen, maar op de zevende dag is het sabbat; dan is het er niet’.  Hier wordt de zevende dag aangeduid als de Sabbat.

Dat de zevende dag van de scheppingsweek een type was van de Sabbat blijkt duidelijk uit Ex. 20:11: ’Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die’.  Maar we hebben geen enkel bewijs, dat er geboden werd de Sabbat te houden voor de uittocht, en de oorzaak daarvan is duidelijk. Gods’s rustdag werd door de ’val van de mens’ gebroken, en er kon van ’rust’ geen sprake zijn, totdat de verlossing was aangebracht, en deze ving aan als type bij de verlossing van de kinderen Israëls uit Egypte, door het offer van het paaslam, dat een type was van Christus.

Het doel van hun verlossing was, dat zij rust zouden vinden in Kanaän van het vermoeiende zwoegen en slaven, dat zij in Egypte hadden moeten doen. Deut. 5:15: want gij zult gedenken, dat gij dienstknechten in het land Egypte geweest zijt, en dat de Here, uw God, u vandaar heeft uitgeleid met een sterke hand en met een uitgestrekte arm; daarom heeft u de Here, uw God, geboden de sabbatdag te houden.

Als enige weken later op de berg Sinai de tien geboden gegeven werden, zei de Here tot Israël:’Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt’. (Ex. 20:8) De Sabbatdag, die zij gedenken moesten, was niet de zevende dag, waarop God rustte, maar de dag, die God als Sabbatdag had aangegeven ten tijde dat het manna geschonken werd.

Het gebod de Sabbatdag te heiligen was uitsluitend aan Israël gegeven. Het werd niet aan de heidenen gegeven. Het werd aan Israël gegeven, als een teken van het Mosaisch Verbond. Dit zien we duidelijk in Ezechiël 20:12 en 19-21 en in Exodus 31:13:

Ezechiël 20:12: ’Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als een teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik, de Here, hen heilig’.
Ezechiël 20:19-21: ’Ik ben de Here, uw God, wandelt naar mijn inzettingen en onderhoudt naarstig mijn verordeningen. Heiligt mijn sabbatten, dan zullen deze een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de Here, uw God ben. Maar die zonen waren weerspannig tegen Mij; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en onderhielden geenszins mijn verordeningen; de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te doen komen in de woestijn’.
Exodus 31:13: ’Gij dan, spreek tot de Israelieten: maar mijn sabbatten moet gij onderhouden, want dat is een teken tussen Mij en u, van geslacht tot geslacht, zodat gij weet, dat Ik de Here ben, die u heilig’.

De Sabbatdag behoort alleen aan de Joden en is niet bindend voor de heidenen (de wereld), of voor de Gemeente (de Christenen). Nergens in de Bijbel vind je, dat God aan welke natie of volk dan ook, gebied de Sabbat te houden. Als een Joodse instelling is hij nooit afgeschaft, veranderd of overgebracht op een andere dag van de week, of op een ander volk..Hij is wel tijdelijk opgeschort, zoals in Hosea 2:10 voorspeld werd, dat geschieden zal. ’Ik zal doen ophouden al haar vreugde, haar feest, haar nieuwemaansdag en haar sabbat, ja, al haar hoogtijden’.

Hij zal weer worden gehandhaafd, wanneer de Joden weer in hun eigen land, als natie hersteld zullen zijn.
Ezechiël 44:24: ’Ook bij een geschil zullen zij optreden om recht te spreken; naar mijn verordeningen zullen zij dat beslechten; mijn wet en mijn inzettingen zullen zij op al mijn feesttijden onderhouden en mijn sabbatten zullen zij heiligen’.
Ezechiël 46:1-3: ’Zo zegt de Here Here: De poort van de binnenste voorhof, die op het oosten uitziet, zal op de zes werkdagen gesloten blijven, maar op de sabbatdag geopend worden; ook op de nieuwemaansdag zal zij geopend worden. De vorst zal van buiten af door de voorhal der poort naar binnen gaan, en bij de post van de poort blijven staan; dan zullen de priesters zijn brandoffer en zijn vredeoffer bereiden, waarna hij zich zal nederbuigen op de drempel der poort, en dan naar buiten gaan. De poort mag tot de avond niet gesloten worden. Het volk des lands echter zal zich op de sabbatten en de nieuwemaansdagen bij de ingang van die poort voor het aangezicht des Heren nederbuigen’.
Jesaja 66:23:’En het zal geschieden van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat, dat al wat leeft zal komen om zich voor mijn aangezicht neer te buigen, zegt de Here’.

Wanneer dit waar is, behoort de Sabbat niet aan de Gemeente, en wordt hij niet onder de Christenen gehouden, want de Sabbat is een deel van de Wet, en Christenen zijn niet onder de wet, maar onder de genade. Romeinen 6:14: ’Immers, de zonde zal over u geen heerschappij voeren, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade’.

In zijn brief aan de Christenen te Galathie maakt Paulus er hen zelfs een verwijt van, dat zij zich weer onder de Wet stellen en verklaart, dat diegenen, die dit doen onder de vloek zijn.  Galaten 3:1-14: ’O, onverstandige Galaten, wie heeft u betoverd, wie Jezus Christus toch als gekruisigde voor de ogen geschilderd is? Dit alleen zou ik van u willen weten: Hebt gij de Geest ontvangen ten gevolge van werken der wet, of van de prediking van het geloof? Zijt gij zo onverstandig? Gij zijt begonnen met de Geest, eindigt gij nu met het vlees? Was het dan tevergeefs, dat gij zoveel hebt ondervonden? Ware het slechts tevergeefs! Die u de Geest schenkt en krachten onder u werkt, doet Hij dit ten gevolge van werken der wet, of van de prediking van het geloof? Op dezelfde wijze heeft ook Abraham God geloofd en het is hem tot gerechtigheid gerekend. Gij bemerkt dus, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen van Abraham zijn. En de Schrift, die tevoren zag, dat God de heidenen uit geloof rechtvaardigt, heeft tevoren aan Abraham het evangelie verkondigd: In u zullen alle volken gezegend worden. Zij, die uit het geloof zijn, worden dus gezegend tezamen met de gelovige Abraham. allen, die het van werken der wet verwachten, liggen onder de vloek; want er staat geschreven: Vervloekt is een ieder, die zich niet houdt aan alles, wat geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. En dat door de wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk; immers, de rechtvaardige zal uit geloof leven. Doch bij de wet gaat het niet om geloof, maar: wie dat doet, zal daardoor leven. Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek der wet door voor ons een vloek te worden; want er staat geschreven: Vervloekt is een ieder, die aan het hout hangt. Zo is de zegen van Abraham tot de heidenen gekomen in Jezus Christus, opdat wij de belofte des Geestes ontvangen zouden door het geloof’.

En in Galaten 4:9-11 zegt hij onder andere: ’Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, (de engelse Bijbel zegt hier hoe kunt gij terugkeren tot de Bondage, dat is slavernij, wat het nog beter doet uitkomen) waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken? Dagen, maanden, vaste tijden en jaren (dat wil zeggen Sabbatten en feestdagen) neemt gij waar. Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs voor u ingespannen heb’.

En in Col. 2:16 lezen we: ’Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat’. Wanneer Christenen de verplichting hebben de Joodse Sabbat te houden, zo zijn zij onder de Joodse Ceremoniële Wet en in dat geval moeten zij al de instellingen en feestdagen van het Joodse Ritueel houden.

Als een instelling van het Judaisme hield de Sabbat tegelijk met de feestdagen en andere ritualistische ceremonieën en offerranden op om dienst te doen, met het einde van de Joodse Bedeling.

De Joodse Sabbat werd niet veranderd in een Christelijke Sabbat, evenmin als de besnijdenis omgezet werd in de doop. Er bestaat niet zoiets als een Christelijke Sabbat. De Sabbat staat in verband met de ’Wet’ en het Christendom staat in verband met de ’genade’. En wanneer wij Wet en Genade met elkaar verbinden, verenigen wij iets wat God gescheiden heeft.

Na de opstanding ontmoetten Christus en Zijn discipelen zich nimmer op de Sabbat, maar altijd op de eerste dag van de week.
Joh.20:1: ’En op de eerste dag der week ging Maria van Magdala vroeg, terwijl het nog donker was, naar het graf en zij zag de steen van het graf weggenomen’.
Joh. 20:19: ’Toen het dan avond was op die eerste dag der week en ter plaatse, waar de discipelen zich bevonden, de deuren gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus en stond in hun midden en zeide tot hen: Vrede zij u’!
Hand. 20:7: ’En toen wij op de eerste dag der week samengekomen waren om brood te breken, hield Paulus een toespraak tot hen en, daar hij van plan was de volgende dag te vertrekken, zette hij zijn rede voort tot middernacht’.
1 Cor.16:2: ’elke eerste dag der week legge ieder uwer naar vermogen thuis iets weg, en hij spare dit op, opdat er niet eerst na mijn komst inzamelingen moeten gehouden worden’.

Het is waar, dat zij op de Sabbat naar de synagoge gingen, maar dit was niet om te aanbidden, doch opdat zij zo de gelegenheid kregen om het Evangelie te prediken aan de Joden. De eerste dag van de week moet door de Gemeente in acht worden genomen om te rusten en te aanbidden. In het Oude Testament wordt hij uitgebeeld, als de achtste dag of de dag na de Sabbat. Leviticus 23:10-11: ’Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land dat Ik u geef, en de oogst daarvan binnenhaalt, dan zult gij de eerstelingsgarve van uw oogst naar de priester brengen, en hij zal de garve voor het aangezicht des Heren bewegen, opdat gij welgevallig zijt; daags na de sabbat zal de priester die bewegen’.  En u weet zeker wel, waar de eerstelingsgarve een typologie van is. Dit vinden wij in 1 Cor. 15:20: ’Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn’.

En wanneer verrees Christus uit de doden en werd tot de Eersteling, niet op de Sabbat, want deze dag lag Hij dood in het graf, maar op de eerste dag van de week, op de morgen na de Sabbat. Dat de Gemeente geboren werd op Pinksteren, dat op de eerste dag van de week viel, is al weer een bewijs, dat de Gemeente de eerste dag van de week zou houden, en niet de zevende dag of de Sabbat.

De Joodse Sabbat verbindt de mens met de Oude Bedeling, de Eerste dag van de week verbindt hem met de Nieuwe Bedeling.

Er wordt beweerd, dat de Roomse Kerk de rustdag van de zevende dag overbracht op de Eerste dag van de week, doch deze bewering is fout, want het pausdom bestond nog lang niet, toen de Eerste dag van de week al een vastgestelde dag was voor de Christelijke godsdienstoefening.

Het is opmerkelijk, dat het geheel van de Tien Geboden (Exodus 20:1-7) in het Nieuwe Testament is bevestigd, uitgezonderd het Vierde Gebod, dat betrekking heeft op de Sabbat.
Romeinen 13:8-10: ’Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld. Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. De liefde doet de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling der wet’.
Efeze 6:1-2: ’Kinderen, weest uw ouders gehoorzaam in de Here, want dat is recht. Eer uw vader en uw moeder (dit is immers het eerste gebod, met een belofte)’
Jac. 5:12: ’Maar vooral, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch welke andere eed ook. Laat ja bij u ja zijn en neen neen, opdat gij niet onder het oordeel valt’.
1 Joh.. 5:21: ’Kinderkens, wacht u voor de afgoden’.

Waarom deze weglating, wanneer de Wet omtrent de Sabbat nog steeds van kracht is? Het is: de dag des Heren, hij behoort Hem toe. In de Bijbel wordt hij niet een rustdag genoemd. Het is de dag, die vervuld behoort te worden met aanbidding, godsdienst en heilige bezigheden. Het is geen dag om door te brengen in luiheid of in genoegens, of met het geven van gewijde concerten en de besprekingen over wereldse verbeteringssystemen, maar een dag voor onderricht in - en prediking van het Woord van God.

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.