Rekening houden met Christus’ komst

Openbaring: Rekening houden met Christus’ komst

Het boek Openbaring werd geschreven zo’n 35 jaar na het optreden van Jezus op aarde. Veertig dagen na zijn opstanding voer Jezus in een wolk ten hemel, waar Hij plaatsnam aan Gods rechterhand. Iets meer dan een week na die gebeurtenis werd in Jeruzalem de Heilige Geest over zijn volgelingen uitgestort. Dit vormde het startpunt van de verbreiding van de boodschap dat Jezus de Christus is. Aanvankelijk werd deze boodschap alleen in Judea verspreid, vervolgens ook in Samaria en tenslotte in het gehele Romeinse rijk. Zowel Joden als niet-Joden hoorden het evangelie. Zo rond het jaar 60 was de expansie van het evangelie voltooid. Er brak nu een periode aan waarin het geloof van de christenen ernstig op de proef werd gesteld. Deze beproeving werd veroorzaakt door groeiende verdrukking en groeiende verleiding. In relatie daarmee ontstond groeiende twijfel aan Christus’ komst.

Groeiende verdrukking.
Vanaf het prille begin ondervond de boodschap van Jezus’ leerlingen sterke tegenkanting van Joodse zijde. Toch waren er ook perioden van relatieve rust voor de kerk. De Joodse christenen in Judea deden hun best om te laten zien dat zij zich aan de wet van Mozes hielden en dus wetsgetrouwe Joden waren. Zij verwierven zich daardoor een zekere achting bij de overige Joden, wat de verbreiding van het evangelie weer ten goede kwam. Aan deze situatie kwam echter abrupt een einde in het jaar 62. Toen werd in Jeruzalem Jakobus, leider van de christelijke gemeente en broer van Jezus, samen met andere christenen op last van de Joodse Hoge Raad terechtgesteld. De brief aan de Hebreeën spoorde de christenen in Judea aan om toch vooral niet de moed te laten zakken of af te haken, maar het oog gevestigd te houden op Jezus, de leidsman en voltooier van het geloof, die ondanks de zware tegenstand toch volhield. Maar niet alleen in het Joodse land, ook daarbuiten nam de verdrukking toe. Dat begon met verdachtmakingen, laster. Die laster had in de eerste plaats betrekking op Christus, maar was in feite bedoeld om de christenen verdacht te maken. Deze verdachtmakingen werden oorspronkelijk door de Joden geuit, maar later door de niet-Joden (heidenen) overgenomen. Zo gaat dat nu eenmaal met laster. De laster sloot aan bij het feit dat Christus op bevel van procurator Pontius Pilatus gekruisigd was. Pilatus zal dat niet zonder reden gedaan hebben, maar omdat Christus een revolutionair was, een oproerkraaier, iemand die zich tegen het Romeinse gezag verzette, een gevaar voor het Romeinse imperium, zo werd gesuggereerd. Uiteraard gold dit dan ook voor de volgelingen van Christus, de christenen. Zij werden gebrandmerkt als potentiële oproerkraaiers, een gevaar voor het Romeinse keizerrijk. Iedereen kan nagaan hoe gevaarlijk deze laster voor de christenen was, zeker in de tijd van keizer Nero, die korte metten maakte met werkelijke of vermeende tegenstanders.

Hoe moesten de christenen zich hiertegen verweren? ’Wilt u zonder vrees voor het gezag leven, doe dan het goede, en het gezag zal u prijzen’ (Romeinen 13:3), schreef Paulus in het jaar 57. De apostel Petrus schreef zo’n 5 jaar later in dezelfde geest: ’Leid onder de heidenen een voorbeeldig leven; dan zullen zij die u nu als boosdoeners belasteren, door uw goede werken tot inzicht komen en God verheerlijken, op de dag dat Hij komt rechtspreken. Schik u naar alle menselijke instellingen ter wille van de Heer: naar de keizer als het hoogste gezag, en naar de gouverneurs, omdat zij door hem zijn aangesteld om boosdoeners te straffen en hen die het goede doen te eren. Het is de wil van God, dat u door uw goed gedrag de onwetendheid van onverstandige mensen tot zwijgen brengt.’ (1 Petrus 2:12-15). En verderop in dezelfde brief: ’En wie zal u kwaad doen, als u zich inzet voor het goede? Maar ook al moet u lijden vanwege de gerechtigheid, toch bent u gelukkig te prijzen. Vrees hun bedreigingen niet en laat u niet verontrusten, heilig in uw hart Christus als de Heer, altijd bereid tot verantwoording aan ieder die rekenschap vraagt van de hoop die in u leeft. Maar doe het met zachtmoedigheid en respect, en vanuit een zuiver geweten. Dan zullen die honers van uw goede christelijke levenswandel beschaamd staan met hun laster.’ (1 Petrus 3:13-16). Uit het laatste citaat blijkt dat Petrus er rekening meehield dat de christenen ondanks een voorbeeldige levenswandel toch vervolgd zouden worden. Hij kreeg daarin geen ongelijk. In het jaar 64 werd een groot deel van Rome door brand verwoest. Het gerucht ging dat de brand door Nero zelf was aangestoken. De grote inspanning van de keizer voor de herbouw van de stad was niet bij machte dit gerucht de kop in te drukken. Om toch een einde te maken aan het gerucht besloot Nero schuldigen aan te wijzen. Maar wie? Nu greep de laster zijn kans. Een grote groep christenen werd gevangengenomen en op beestachtige wijze terechtgesteld. Petrus werd gekruisigd, Paulus onthoofd en Johannes naar Patmos verbannen. De verdrukking beperkte zich echter niet tot Italië, zoals blijkt uit Johannes’ woorden tot de gemeenten in Asia: ’Ik, Johannes, uw broeder en uw deelgenoot in de verdrukking, en in het koninkrijk en de verwachting van Jezus’ (Openbaring 1:9). Zo kwam uit wat Jezus aangekondigd had: ’Dan zullen ze jullie prijsgeven aan onderdrukking en jullie vermoorden, en je zult gehaat zijn bij alle volkeren vanwege mijn Naam.’ (Matteüs 24:9).

Groeiende verleiding.
In Judea werd het ondertussen steeds onrustiger. Het ontactische of zelfs misdadige optreden van de procuratoren dreef het volk steeds verder in de richting van opstand tegen het Romeinse gezag. Dit was koren op de molen van de zelotische beweging, gesticht door Judas de Galileeër toen hij zich in 6 n.Chr. samen met de Farizeeër Sadok verzette tegen het betalen van belasting aan de Romeinen. Volgens de zeloten (= ijveraars) kon het vereren van God niet samengaan met het erkennen van de keizer. Daarom moesten de Romeinen met geweld uit het Joodse land verdreven worden. Jeruzalem moest weer een heilige stad worden, ontdaan van heidense smetten. Succes was verzekerd, want God zelf zou zijn stad beschermen. Ze beriepen zich hiervoor op de geschriften van de oude profeten (zoals die van Daniël en Ezechiël), apocalyptische orakels (zoals die van de Sibille en Henoch) en op de dromen van hun eigen profeten. De zeloten poogden zowel de Joden binnen als buiten het Romeinse rijk voor hun streven te winnen. Ook onder de christenen bevonden zich veel Joden. Sommigen stelden zich op achter het streven van de zeloten en probeerden ook hun medechristenen voor deze zaak te winnen. In sommige gemeenten werden deze ijveraars als dwaalleraars aan de kaak gesteld. Christus had immers aangekondigd dat Jeruzalem verwoest zou worden en de tempel tot de grond toe afgebroken? In andere gemeenten werden de dwaalleraars echter met rust gelaten en konden ze ongestoord hun boodschap verbreiden. Judas, een broer van Jezus, schreef de gemeenten hierover een korte, maar krachtige brief: ’Geliefden, ik was volop bezig u te schrijven over de redding waaraan u en ik deelhebben, toen ik mij genoodzaakt zag u deze brief te sturen met de aansporing het geloof dat eens en voorgoed aan de heiligen werd overgeleverd, krachtig te verdedigen. Want bepaalde mensen, van wie het vonnis allang staat opgeschreven, zijn erin geslaagd heimelijk uw gemeente binnen te dringen; goddeloze mensen zijn het, die de genade van onze God misbruiken als voorwendsel voor losbandigheid, en die zowel de enige Meester als onze Heer Jezus Christus verloochenen.’ (Judas 3-4).

Groeiende twijfel aan Christus’ komst.
Vlak voor zijn sterven had Jezus zijn leerlingen verteld dat de Joodse wereld met de tempel van Jeruzalem als centrum haar ondergang tegemoet ging. Eerst moest overal het evangelie verkondigd worden. Maar daarna zou Christus komen om stad en tempel te verwoesten. Jezus vertelde niet wanneer dat precies zou gebeuren, maar Hij deed wel een duidelijke uitspraak over de termijn waarbinnen dat allemaal zou plaatsvinden: ’Ik verzeker jullie, deze generatie gaat niet voorbij voordat dit allemaal gebeurd is.’ (Matteüs 24:34). Stellen we een generatie op maximaal 40 jaar en Jezus’ dood in 30 n.Chr. dan is het duidelijk dat zo ongeveer vanaf het jaar 60 ’de laatste dagen’ (2 Timoteüs 3:1; Jakobus 5:3) waren aangebroken. Jaar na jaar ging echter voorbij zonder dat er iets gebeurde. Ja, vervolging was er natuurlijk wel, maar van Jezus’ komst om de tempel te verwoesten en de verdrukte christenen recht te verschaffen was niets te bespeuren. Hadden de zeloten dan misschien toch gelijk en hadden de christenen hun hoop op de verkeerde messias gevestigd? Als dergelijke gedachten al niet spontaan bij de christenen opkwamen, dan zouden de vijanden van het evangelie hen daarbij wel helpen. In zijn tweede brief waarschuwde Petrus daarvoor: ’U moet zeker ook weten dat er in de laatste dagen spotters zullen komen, mensen die leven volgens hun eigen begeerten, en die honend vragen: ’Waar blijft nu de komst die Hij heeft toegezegd? Onze vaderen zijn al gestorven, maar alles blijft zoals het vanaf het begin van de schepping geweest is.’’ (2 Petrus 3:3-4). Sommige christenen spraken openlijk over een vertraging van Jezus’ komst. Ze waren van mening dat Christus talmde om zijn belofte waar te maken (2 Petrus 3:9). Maar toen verscheen plotseling Christus aan Johannes op Patmos. Johannes werd toegesproken door een stem als van een trompet. Hij schreef hierover: ’Ik keerde mij om, om te zien wie mij had aangesproken. En toen ik mij omkeerde, zag ik zeven gouden kandelaars, en tussen de kandelaars iemand als een Mensenzoon, gekleed in een gewaad dat tot de voeten reikte, en met een gouden gordel om zijn borst. Zijn hoofdhaar was wit als sneeuwwitte wol, en zijn ogen vlamden als vuur. Zijn voeten waren als koperbrons dat in de oven is gegloeid, en zijn stem klonk als het gedruis van vele wateren. In zijn rechterhand had Hij zeven sterren, uit zijn mond kwam een scherp, tweesnijdend zwaard, en zijn gelaat schitterde als de zon in haar kracht.’ (Openbaring 1:12-16). Johannes zag Jezus als de verhoogde Mensenzoon van Daniël 7:13-14, bekleed met hemelse macht en majesteit. Het is duidelijk, Jezus zou zijn verdrukte kerk niet in de steek laten. Hij zou zijn woorden spoedig in vervulling doen gaan. De kerk moest nog even volhouden en standvastig Jezus’ komst blijven verwachten. Dan zou Hij zijn vijanden laten zien dat Hij inderdaad de Mensenzoon is, die boven de wolken troont, zittend aan de rechterhand van God. Zo zou Hij het lot van de kerk ten goede keren en aan alle spot en twijfel een einde maken.

In het jaar 70 werd Jeruzalem verwoest en de tempel met de grond gelijkgemaakt. Zij die niet in Jezus’ woord geloofden vonden een jammerlijk einde. Christus’ komst om de tempel te verwoesten was echter nog maar een voorspel van wat eens zal gebeuren als Hij terugkomt om over alle volken recht te spreken. Dan zullen de doden opstaan. Hij zal wie in Hem geloven recht verschaffen door hen onvergankelijk leven te schenken. Maar wie niet geloven zullen tot het eeuwige vuur veroordeeld worden. Als je zo om je heen kijkt, dan wijst niets erop dat dàt nog eens zal gebeuren. Juist daarom heeft Christus in de verwoesting van Jeruzalem ons een teken en onderpand van het laatste oordeel gegeven. Op die manier heeft Hij ons indringend gewaarschuwd. Gelukkig wie die waarschuwing ter harte neemt!

De kern van Gods boodschap in het boek Openbaring is:
Houd in je leven terdege rekening met Christus’ komst.

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.