De brief aan de Hebreeën naschrift

Naschrift bij de brief aan de Hebreeën
M.J. Arentsen

Nog iets over Hebreeën 13

Enkele algemene opmerkingen
De artikelenreeks die in de afgelopen nummers is opgenomen, is vertaald uit een Engelse brochure, waarvan de schrijver al lang bij de Heer is. Omdat ik mijn eigen beperkingen en eenzijdigheid een beetje ken, heb ik als redakteur het uitgangspunt gekozen dat de redaktie verantwoordelijk is voor de keuze van de artikelen, maar dat de schrijver verantwoordelijk is voor het artikel zelf. Dat betekent, dat er soms artikelen worden afgewezen of in een la terechtkomen voor eventuele latere publicatie. Ook betekent het dat ik het niet met alle gedachten die in een opgenomen artikel naar voren gebracht worden eens hoef te zijn. Soms worden in artikelen wat kleine dingen veranderd, maar de grote lijnen blijven voor verantwoordelijkheid van de schrijver.

Laten wij die lezen net zo doen als de vrienden uit Berea en het gepubliceerde toetsen aan de Bijbel. Daartoe hebben wij allemaal het recht en de plicht. De Heer Jezus is onze Meester en niet het ”gezag” van een tijdschrift.

Over kerken en groepen
Op pagina 74 (Jaargang 47, maart 1992) staat in de derde perikoop: ”Als wij zo de verschillen zien tussen het Jodendom en het christendom, kunnen wij ons afvragen, welke kenmerken de christelijke kerken en groepen rondom ons vertonen.” Hierbij de volgende aantekening: H. Smith heeft vooral de Engelse situatie van zijn tijd op het oog gehad. Hij had het in de Engelse brochure over de grote religieuze systemen in de christenheid en bedoelde de nationale en nonconformistische systemen van zijn tijd (onder andere de Engelse staatskerk, vandaar ook zijn vergelijking met Thyatira). Omdat dit mij een beetje te ingewikkeld leek, heb ik dat veranderd in ”de christelijke kerken en groepen rondom ons”. Dat komt bij nader inzien mogelijk ongelukkig over, afhankelijk van de bril waarmee iemand dit wil lezen. Met ”ons” bedoel ik zeker niet een bepaalde groep christenen, met uitzondering van anderen. Bedoeld zijn alle ware gelovigen, in welke kring of kerk zij zich ook bevinden. Als de schrijver vervolgens zegt dat zulke groeperingen (letterlijk vertaald: zulke systemen als zodanig) de mens geen gereinigd geweten kunnen schenken en ook geen toegang tot God in de hemel kunnen geven, moeten wij die uitspraak wel zien in het licht van wat hij in de vorige twee perikopen schreef. Daar noemt hij dezelfde dingen op en zegt hij dat de gelovige alleen door de nieuwe geboorte een levende verbinding met God heeft. Dat alle ware gelovigen priesters zijn en toegang tot het hemelse heiligdom hebben en dat de christen een gereinigd geweten heeft. Dat is niet het resultaat van de kerk of groep waartoe hij behoort, maar van Gods wil en het werk van onze Heer Jezus Christus. Geloof en leven uit God zijn vruchten van de soevereine genade van God. Levende stenen worden door Hem gebouwd.

In geloof voortgaan
De Hebreeën worden aangespoord om het roemen in de hoop vast te houden en het begin van het vertrouwen tot het einde toe onwrikbaar vast te houden. Zij hebben volharding nodig, totdat zij de belofte van God zullen ontvangen, als de Zoon van God terugkomt uit het ware heiligdom, de hemel. Zij kunnen intussen twee dingen doen. Zich onttrekken aan de nieuwe weg van God en terugkeren naar de oude dienst, of op grond van geloof leven (Hebr. 10:38,39). Dus teruggaan naar de legerplaats of in geloof verder gaan. Er werd door hun religieuze volksgenoten een geweldige druk op hen uitgeoefend om terug te keren naar de oude vormen. Zaken die God als schaduw van het nieuwe gegeven had. Hun volksgenoten trokken aan hen om het christendom en de eigen bijeenkomst op te geven. Wie dat doet zondigt moedwillig, zegt de apostel in Hebr. 10:26, en veracht daarmee de Zoon van God. Dit was een groot gevaar voor de gelovige Hebreeën, vandaar dat de aansporingen en waarschuwingen de hele Brief door klinken. Maar er wordt in de Hebreeënbrief nooit minachtend gesproken over de oude inzettingen, want God had die vroeger gegeven.

De legerplaats
Ook in hoofdstuk 13 wordt dit onderwerp weer aangesneden. De Hebreeën liepen gevaar door de uiterlijke vormendienst die zij rondom zich zagen en waarvan de stad Jeruzalem het centrum was, weer terug te keren naar de wet en de oude dienst. Vandaar de oproep om tot Christus uit te gaan buiten de legerplaats.

Op pagina 73 en 75 (Jaargang 47, maart 1992) zegt H. Smith dat de legerplaats de Reine (de Heer Jezus) uitwierp en dat God (daarom) die plaats terzijde heeft gesteld. Dit is naar mijn gevoelen niet juist. Als wij de Brief aan de Hebreeën doorlezen, zullen wij zien dat nergens in deze Brief de verantwoordelijkheid voor wat de Heer Jezus overkwam bij de mens wordt gelegd. Hij wilde Zelf komen om de wil van God te doen. Hij heeft de reiniging van de zonden tot stand gebracht. Hij moest in alles aan zijn broeders gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en trouw hogepriester zou zijn in de dingen die God betreffen, om voor de zonden van het volk verzoening te doen. Hier is het volk niet het hele Joodse volk, maar Gods volk, de gelovigen. Want waarin Hijzelf geleden heeft toen Hij verzocht werd, kan Hij hun die verzocht worden te hulp komen. Hij moest de gehoorzaamheid leren uit wat Hij geleden heeft. Natuurlijk had het lijden dat Hem overkwam ook te maken met de vijandigheid van de (religieuze) zondaars, maar God rekent dat in de Brief niet toe aan de mens. In Hebr. 12:3 staat bijvoorbeeld: ”Want let op Hem die zo’n tegenspraak door de zondaars tegen Zich heeft verdragen”. Wij moeten niet letten op de zondaars, maar op Hem. Zijn houding komt hier naar voren in de moeilijke omstandigheden waarin Hij verkeerde.

Hij heeft buiten de poort geleden
In Hebr. 13:12 staat, gelet op het vorige, dan ook niet: ”Daarom is Jezus buiten de poort geworpen en is Hij buiten de poort van Jeruzalem gekruisigd”. Dat zou de verantwoordelijkheid bij de mens leggen. Dan zou het belangrijkste kenmerk van de legerplaats het buitenwerpen van de Heer Jezus zijn. Maar er staat: ”Daarom heeft ook Jezus buiten de poort geleden”. Het was Gods wil, wat al in de offers van vers 11 aangeduid werd. Waarom wilde de mens Jezus buiten de poort lijden? Opdat Hij door zijn eigen bloed het volk (Gods volk, de gelovigen) zou heiligen. Zijn werk op het kruis en de gevolgen ervan voor ons worden hier naar voren gebracht. Zijn werk kon niet met het oude systeem verbonden zijn. Onder dat systeem was sprake van een tabernakel, een altaar en de spijzen die de priesters bij de tabernakel aten (vers 9), verbonden met dat altaar. Wij, ware christenen, hebben een ander altaar (vers 10) en spijzen voor ons hart. En dit altaar is niet voor een bepaalde groep, de priesterklasse, maar voor alle ware gelovigen. Ons altaar is ook geen letterlijk altaar, bij een tabernakel, in een gebouw of in Jeruzalem, maar een geestelijk altaar. Wij mogen genieten van het werk van de Heer Jezus (onze spijs) en God voor Hem en zijn werk danken. Door het avondmaal mogen wij dat uitdrukken.

Tot Hem uitgaan buiten de legerplaats
De oproep: ”Laten wij daarom tot Hem uitgaan buiten de legerplaats” is in dit opzicht ook niet letterlijk maar geestelijk op te vatten. Het was niet zo dat de gelovige Hebreeër nooit meer in Jeruzalem mocht komen of Jeruzalem moest verlaten. Nee, hij moest niet teruggaan naar de oude dienst, die met de eerste tabernakel, een beeld van de hemel, te maken had, omdat het betere was gekomen. Christus is door zijn eigen bloed eens voor altijd ingegaan in het hemels heiligdom, na een eeuwige verlossing verworven te hebben. Het woord ”uitgaan” staat in de tegenwoordige tijd, net als verschillende andere aansporingen in deze Brief en in dit hoofdstuk. Bijvoorbeeld ”vergeet de gastvrijheid niet” (vers 2), ”denkt aan de gevangenen” (vers 3), ”weest tevreden met wat u hebt” (vers 5), ”houdt uw voorgangers in herinnering” (vers 7, ”laat u niet meeslepen” (vers 9), ”wij zoeken de toekomstige stad” (vers 14), ”laten wij door Hem voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is de vrucht van de lippen die zijn naam belijden” (vers 15). Zo zouden we nog wel even door kunnen gaan. Moeten wij al deze dingen één keer doen en daarna niet meer? Of moeten wij dit alles steeds weer opnieuw doen? Het laatste toch? Daarom kunnen we ook niet zeggen dat uitgaan buiten de legerplaats betekent dat iemand zo’n stap één keer doet en dat hij dan voor altijd buiten de legerplaats is. Ging het er niet veel meer om de gelovige Hebreeën aan te sporen om steeds weer naar de Heer Jezus te gaan, om zo bewaard te blijven voor terugkeer naar de oude dienst? Het uitgaan tot Hem is een hartezaak. Daarom is de Zoon van God ook zo geweldig naar voren gekomen in deze Brief. Ik denk niet dat iemand mag zeggen: Ik ben uitgegaan, nu zit het wel goed met mij. Het uitgaan buiten de legerplaats is geen stap van de ene naar de andere uiterlijke plaats, maar een geloofszaak, iets dat levende werkelijkheid in het hart van iedere gelovige hoort te zijn, omdat wij Hem liefhebben. Met ”wij” is in de Hebreeënbrief geen beperkte groep christenen bedoeld die is uitgegaan. De woorden die vanaf vers 14 gesproken worden gelden niet voor een kleine groep, maar voor alle gelovige Hebreeën, in wie de God van de vrede doen wil wat voor Hem welbehaaglijk is door Jezus Christus.

Zijn smaad dragen
De Heer Jezus werd gesmaad door de mensen, maar het wordt hier zijn smaad genoemd. In Ps. 69: 8-10 lezen wij van Hem: ”Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt. Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan de kinderen van mijn moeder. Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden van hen, die U smaden, zijn op mij gevallen.” Paulus legt dan uit: ”Want ook Christus heeft Zichzelf niet behaagd” (Rom. 15:3). Hij had altijd God voor ogen. Smaad is opspraak (1Tim 3:7), verwijt (Jak. 1:5). Van Mozes staat dat hij door het geloof weigerde een zoon van Farao’s dochter genoemd te worden, omdat hij de smaad van Christus groter rijkdom achtte dan de schatten van Egypte, want hij zag op de beloning (Hebr. 11:24-26). Hij koos voor een rijke geestelijke weg, die met verachtelijke praat verbonden was. De gelovige Hebreeën hadden al veel strijd in het lijden verdragen, doordat zij door smaadheden en verdrukkingen een schouwspel geworden waren of doordat zij meevoelden met hen die dit soort dingen meemaakten (Hebr. 12:33). De Heer Jezus heeft gezegd: ”Gelukkig bent u wanneer zij u smaden en vervolgen en liegend allerlei kwaad van u spreken ter wille van Mij” (Matt. 5:11). Dat heeft te maken met zijn smaad dragen. Als wij Hem liefhebben zullen wij door de religieuze wereld worden gesmaad. Laten wij uit liefde tot Hem daarvoor toch niet terugschrikken. Hij is oneindig veel meer waard.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, mei ’88
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.