Nehemia 05

Een overdenking over Nehemia
Hoofdstuk 5
J. DE BLAAUW

In Nehemia 3 en 4 zagen we dat de teruggekeerde Joden, onder leiding van Nehemia, begonnen met de herbouw van de muur en de poorten van Jeruzalem. Deze muur en deze poorten waren heel belangrijk. Daardoor was het mogelijk zich af te zonderen van het verkeerde, van de vijand. Zo’n muur van afzondering is altijd een doorn in het oog van de vijand. Dat was het in de dagen van Nehemia, dat is het ook in onze dagen. Altijd weer zal de vijand proberen onze muur van afzondering te doorbreken.

Wij zagen in hoofdstuk 4 hoe de vijand probeerde het werk aan de muur te doen stoppen. Hij deed dat door aanvallen van buitenaf. Op allerlei manieren probeerde hij zijn doel te bereiken. Toen spot, verachting en woede niet hielpen, probeerde hij het met een samenzwering. Maar we zagen ook, dat Nehemia onder deze moeilijke omstandigheden steeds weer in het gebed tot God ging. Het gevolg was dat het volk weer moed vatte en doorging met het werk, terwijl ze gereed waren voor de strijd, om elke aanval van de vijand af te slaan. De kenmerken van dit hoofdstuk waren, kort samengevat: ’bidden en werken’ (vs. 9) en ’werken en strijden’ (vs. 18). We zagen ook dat dit hoofdstuk veel leerzame en praktische lessen voor ons bevatte.

Aanvallen van binnenuit
In hoofdstuk 5 zien we dat de vijand, de satan, meer pijlen op zijn boog heeft. Als het hem niet lukt door aanvallen van buitenaf het werk te doen stopzetten, probeert hij het door aanvallen van binnenuit. Door de verdorvenheid van het vlees heersten er grote misstanden onder het volk van God. De geestelijke toestand van het volk was gedaald tot een heel laag niveau. De onderlinge eenheid was zoekgeraakt.

In vers 1 lezen we van een groot geroep van het volk en hun vrouwen tegen hun Joodse broeders. De armen hadden geen koren om te eten en hun zonen en dochters waren slaven en slavinnen geworden van de rijken. Er was geen liefde meer, dat is de band van de volmaaktheid (Kol. 3:14). Het volk Israël had van God duidelijke aanwijzingen gekregen hoe hun houding moest zijn tegenover hun arme volksgenoten (Ex. 22:25; Deut. 15:3-7: Mal. 2:10).

Ook wij moeten op onze hoede zijn voor deze aanval van de vijand. Ook wij worden aangespoord om elkaar lief te hebben. Geliefden, laten wij elkaar liefhebben, want de liefde is uit God (1 Joh. 4:7; 5:1). Wie nu aardse goederen heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden en zijn hart voor hem sluit, hoe blijft de liefde van God in hem (1 Joh. 3:17)? Als de Bron van liefde wordt losgelaten, vallen wij in een toestand van gevoelloosheid, zelfs tegenover hen die tot de familie van God behoren. Maar wij worden ook gevoelloos tegenover de gedachten van God.

Een tussengedeelte
Hoofdstuk 5 is eigenlijk een tussengedeelte. In hoofdstuk 4 zagen we hoe de bouw van de muur vorderde, ondanks de tegenstand van de vijanden. In hoofdstuk 6 zien we dat de muur voltooid werd in tweeënvijftig dagen. In dit hoofdstuk zien we hoe de innerlijke toestand van het volk is. De les die we uit dit gedeelte kunnen leren is, dat als we druk bezig zijn het kwaad van buiten te bestrijden, we op onze hoede moeten zijn voor het kwaad van binnen. We kunnen wel leren dat we in afzondering van het kwaad (zowel in de leer als in de praktijk) willen leven, maar als er in ons midden verkeerde verhoudingen zijn dan is dit een droevig verschijnsel.

Armen en rijken
Wij gaan terug naar de verzen 1-5 van ons gedeelte. We zien dat er een grote tegenstelling was ontstaan tussen arm en rijk en dat de rijken gebruik hebben gemaakt van de armoede van hun volksgenoten om zich nog meer te verrijken. Door verschillende omstandigheden waren de armen in zo’n moeilijke positie gekomen. Uit vers 2 blijkt dat zij grote gezinnen hadden. In vers 3 zien we dat sommigen hun velden, hun wijngaarden en hun huizen hebben moeten verpanden om in hun honger koren te hebben. Anderen moesten geld lenen op hun velden en wijngaarden om de belasting aan de koning te kunnen betalen (vers 4). De zonen en dochters van de armen waren lijfeigenen geworden van de rijken en bovendien hadden de rijken de velden en wijngaarden van de armen in bezit gekregen (vers 5). Waarschijnlijk vormden de armen de grootste groep van de bevolking, want hun geroep was groot.

Het is op zichzelf een grote zegen van God als iemand in maatschappelijke omstandigheden bevoorrecht is. Maar dit is geen reden om over de armen te heersen of zich nog meer te verrijken ten koste van de armen. De rijken onder het volk van God hadden de armen koren moeten geven om te eten en te leven. Dit gold voor het volk Israël, dit geldt ook voor ons: Wie dan weet goed te doen en het niet doet, voor die is het zonde (Jak. 4:17). Wat baat het, mijn broeders, als iemand zegt dat hij geloof heeft, maar hij heeft geen werken (Jak. 2:14-18).

Voor God gelijk
In vers 5 zeggen de armen dat zij toch van hetzelfde vlees en bloed zijn als de rijken. Rijke en arme Joden waren toch voor God gelijk? Hebben zij niet allen één Vader? Maleachi zegt: Heeft niet één God hen geschapen? Waarom zijn wij dan trouweloos onder elkaar (Mal. 2:10)? Bovendien waren zij ongehoorzaam aan de duidelijke aanwijzingen die God aan Zijn volk gegeven had, wat hun houding tegenover de armen betreft.

Nehemia spreekt in vers 8 ook over Joden, onze broeders, die aan de heidenen verkocht waren en losgekocht waren naar ons vermogen. Ook wij zijn de verlosten van de Heere (1 Petr. 1:19). Wij zijn voor een prijs gekocht (Matth. 13: 44-46; 1 Kor. 6:20; Openb. 5:9).

Een les voor ons
Ook voor ons, die tot de Gemeente behoren, geldt dat wij zorg voor elkaar moeten hebben, dat wij op elkaar moeten letten, dat wij de armen moeten weldoen (Mark. 14:7). Ook voor ons is het gevaar dat er verkeerde praktijken bij ons binnensluipen. Ook wij zijn mensen van gelijke natuur als de anderen (Hand. 14:15). Wij zijn van nature niet beter dan de anderen. Wij moeten wel beseffen dat het alleen maar genade van God is, dat wij nog bewaard zijn gebleven, dat wij nog steeds mogen vergaderen rondom de Heere Jezus. Wij moeten bedenken dat wij alleen tot Christus kunnen komen, omdat de Vader ons heeft getrokken en dat wij allen door God geleerd zijn (Joh. 6: 44,45). Het is geen eigen verdienste, gegrond op eigen kunnen.

Ondanks het besef van onze eigen zwakheid hoeven wij in de strijd niet moedeloos te worden, want wij weten ook dat de Vader ons vergadert rondom zijn eigen Zoon. In onze zwakheid wil Hij ons kracht geven.

Een volk van slaven
Wij gaan nog even terug naar vers 5: En ziet, wij onderwerpen onze zonen en onze dochters tot dienstknechten; ja, er zijn enige van onze dochters onderworpen, dat zij in de macht van onze handen niet zijn. De zonen en dochters van de armen waren slaven en slavinnen van de rijken geworden. Ze waren bezig een slavenvolk te worden, en wel slaven van elkaar. In Egypte was Israël ook een slavenvolk geweest, onderworpen aan de macht van Farao, de koning van Egypte (Ex. 2: 23-25). Maar God wilde niet dat Zijn volk een volk van slaven was. Hij kwam om hen uit de slavernij te bevrijden (Ex. 3 : 7-9), opdat het volk Hem zou dienen (Ex. 7:16).

Ook wij waren slaven, slaven van de zonde, van de duivel en van de dood. Christus heeft door Zijn volbrachte werk ons bevrijd van al deze machten. Als dan de Zoon u zal vrijmaken, zult u werkelijk vrij zijn (Joh. 8:36). Wij zijn voor een prijs gekocht (1 Kor. 7:22,23). Voor de vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt, staat dan vast en laat u niet weer onder een slavenjuk binden, roept Paulus de Galaten toe (Gal. 5:1).

Een God die geeft
God heeft Zijn aardse volk niet alleen bevrijd van de slavernij, Hij heeft Zijn volk ook willen zegenen met veel aardse zegeningen (Deut. 8:7-10). God is een God die geeft. Daarom wil Hij ook dat Zijn volk zorg heeft voor de arme, de vreemdeling, de wees en de weduwe onder hen (Deut. 15:7; 26:12). We zagen dat in de dagen van Nehemia de rijken onder het volk geen rekening meer hielden met de wil van God wat hun arme volksgenoten betreft. Zij waren schijnbaar de woorden van Psalm 41:2 vergeten: Welgelukzalig is hij, die zich verstanding gedraagt jegens een ellendige. Voor de Israëliet die zich ontfermde over de ellendige, gold een rijke belofte: De Heere zal hem bevrijden ten dage des kwaads. Voor een rijke die zich niet ontfermt over de arme, gelden de woorden van Jakobus 5:1-6.

Zoals we zagen, is God een God die geeft. Hij is de grote Gever. Hij heeft Zijn eniggeboren Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven (Joh. 3:16; Rom. 8:32). Voor deze onuitsprekelijke gave mogen we God danken (2 Kor. 9:15).

Gaven van God
Ook onze behoudenis is een gave van God (Ef. 2:8). Een andere genadegave van God is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Heere (Rom. 6:23). Wij ontvangen elke goede gave en elk volmaakt geschenk van boven, van de Vader der lichten (Jak. 1:17).

Het is voor God een vreugde om te geven. Dit moest ook zo zijn voor het volk Israël en ook voor ons. De Heere Jezus heeft zelf gezegd: Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen (Hand. 20:35).

Nehemia treedt krachtig op
Toen Nehemia hun geroep en deze woorden hoorde, ontstak hij zeer. Zijn hart beraadslaagde in hem. Daarna twistte hij met de edelen en met de overheden omdat zij van hun broeders lasten vorderden (vs. 6).

De leiders hadden in hun hart de dingen ook overwogen, maar zij waren tot een verkeerd besluit gekomen. Zij waren juist de boosdoeners. Nu kon Nehemia in deze zaak hun advies niet meer gebruiken; zij konden hierin geen leiding geven. Nehemia verwacht het alleen van de Heere. Daarom was er eerst een beraadslaging in zijn hart en niet in zijn verstand.

Leiders aangesproken
Dan treedt Nehemia op. Dit doet hij op een krachtige en doeltreffende manier. Hij spreekt de leiders van het volk aan en verwijt hun het verkeerde van hun handelwijze. Daarna belegt hij een grote vergadering tegen hen. Het gedrag van de leiders van het volk wordt in het openbaar aan de kaak gesteld (vs. 8). Gelukkig met een goed resultaat.

In het Nieuwe Testament vinden we ook iets dergelijks. Als Petrus tegenover de gelovigen uit de volken een huichelachtige houding aanneemt en door zijn gedrag anderen meegesleept worden, is het de apostel Paulus die hiertegen krachtig optreedt. Hij weerstaat Petrus in zijn gezicht en hij spreekt hem aan in het bijzijn van allen (Gal. 2: 11-14). Gelukkig met een goed resultaat.

Goed voorgaan doet goed volgen
Gelukkig zien wij dat het optreden van Nehemia een goed gevolg heeft. De schuldigen vinden tijdens die grote vergadering, waarbij zij in het openbaar aan de kaak worden gesteld, geen antwoord; zij zwijgen stil (vers 8b). Iemand anders vermanen, en dat nog wel in het openbaar, is geen eenvoudige zaak. Het is wel een eerste vereiste dat op de persoon die zo’n vermaning uitdeelt, zelf niets is aan te merken. Van Nehemia kunnen we zeggen dat hij goed stond, in zijn handel en wandel. Volgens het Nieuwe Testament kunnen wij van hem zeggen dat zijn leven een openbaring was van de Geest van Christus en dat Christus gestalte in hem had gekregen (Gal. 4:19).

Een gevolg van verkeerde daden
Van Nehemia kunnen we, met 1 Petrus 5:2, zeggen, dat hij de kudde van God niet weidde om schandelijke winst, maar vrijwillig en bereidwillig. Zie bijv. Neh. 5:8a. De leiders van het volk hadden de kudde niet geweid. Zij hadden niet alleen in strijd met het Woord van God gehandeld (doordat zij niet wandelden in de vreze van God), het gevolg van hun handelwijze was ook, dat er door de heidenen, de vijanden van het volk van God, een smaad op God was geworpen (vers 9). We lezen ook van David, dat hij door zijn verkeerde daden (2 Samuël 11) de vijanden van de Heere zeer heeft doen lasteren (2 Sam. 12:14). Hieruit kunnen wij een belangrijke les leren. Wij moeten in wijsheid wandelen tegenover hen die buiten zijn. Men luistert niet altijd naar ons, maar men let wel altijd op ons. Als wij verkeerde dingen doen, is dit altijd tot oneer van de Naam van de Heere.

Een wortel van alle kwaad
Wat was de zonde, waarin de leiders van het volk waren gevallen? Ongetwijfeld was het de geldzucht. Hun wens om rijk te worden had hen zo doen handelen tegenover hun volksgenoten. Dit is een groot gevaar. Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament wordt hiervoor gewaarschuwd (Spr. 23:4; 1 Tim 6:9,10).

Het grote Voorbeeld
Zoals wij in het voorgaande zagen, had Nehemia zich onberispelijk gedragen. Hij had voorbeeldig geleefd temidden van het volk. Hierin lijkt hij veel op de Heere Jezus, Die altijd deed en was zoals Hij sprak. In alle dingen is Hij ons tot voorbeeld geweest. Wij mogen Zijn voetstappen navolgen. Als Hij tegen de rijke man in Markus 10 zegt: Ga heen, verkoop alles wat u hebt en geef het aan de armen (vers 21), dan heeft Hij dit Zelf ook gedaan. Hij is arm geworden, terwijl Hij veel had (Spr. 13:7b; Matth. 13:44-46; 2 Kor. 8:9). In 2 Korinthe 8 gaat het over arme broeders en over de bereidwilligheid van de Korinthiërs om te geven. Hierbij wijst Paulus op de gezindheid van de Heere Jezus, Die, terwijl Hij rijk was, ter wille van ons arm is geworden.

Het goede voorbeeld van Nehemia
De vorige landvoogden, die er vóór Nehemia geweest waren, hadden het volk zware lasten opgelegd (vers15). Maar Nehemia had veel Joden van voedsel voorzien op eigen kosten. Aan zijn tafel aten wel 150 man (vers 17). Wat hiervoor nodig was lezen wij in vers 18. Wat hij deed is ware godsvrucht, dit is handelen naar het Woord van God. Van hem kunnen we zeggen, dat hij van harte gehoorzaam geworden is aan de inhoud (letterlijk: aan het Voorbeeld) van de leer (Rom. 6:17). Zo’n voorbeeld heeft altijd gezegende gevolgen. Goed voorgaan doet goed volgen: De rijken beloofden alles aan de armen terug te geven (vers 12).

Iets dergelijks vinden we ook bij Zacheüs. Als de Heere Jezus bij hem in huis is gekomen, zegt hij: Zie, de helft van mijn bezittingen geef ik aan de armen; en als ik iemand iets heb afgeperst, vergoed ik dat vierdubbel (Luk. 19:8).

Het goede voorbeeld van Samuël
Ook Samuël was onbesproken in zijn gedrag. Hij had altijd een goed voorbeeld gegeven. Toen hij oud en grijs geworden was, kon hij tegen het hele volk Israël zeggen: Ik heb voor uw aangezichten gewandeld van mijn jeugd af tot deze dag. Ziet, hier ben ik, betuig tegen mij, voor de Heere en voor Zijn Gezalfde, wiens os ik genomen heb en wiens ezel ik genomen heb en wie ik verongelijkt heb, wie ik onderdrukt heb en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben, zo zal ik het u teruggeven (1 Sam. 12:2-5).

Het goede voorbeeld van Paulus
Wij zagen dat Nehemia geen aanspraak wilde maken op de rechten die hij als landvoogd had. Ook de apostel Paulus had als apostel wel rechten, maar hij heeft er geen gebruik van gemaakt. Zie bijvoorbeeld 1 Kor. 9:4-14; Hand. 20:33; 1 Thess. 2:9. Hij kon zeggen: Ik zoek niet het uwe (d.i. uw bezit), maar u (d.i. uzelf, uw belang) (2 Kor. 12:14,15). Hij heeft gezegd: Ik zoek niet de gave, maar ik zoek de vrucht, die rijkelijk op uw rekening komt (Fil. 4:17,18).

Een groot gevaar
Er zijn gelovigen die, hoewel zij niet de plaats van afzondering innemen, (die zich, zoals wel eens gezegd wordt, nog in Babel bevinden) maar die toch in de dingen van het praktische leven meer handelen naar de gedachten van God, dan sommige gelovigen die wel de plaats van afzondering innemen. Dit is een treurig getuigenis. Ook onder ons is het gevaar groot, dat wij wel op de eerste dag van de week aan de Tafel van de Heere aanzitten, maar dat de toestand van ons hart niet recht is voor God, wat gevolgen heeft voor ons dagelijks leven en in onze verhouding met onze medegelovigen.

De afzondering is op zichzelf goed en nodig en naar de gedachten van God, maar ze kan gemakkelijk leiden tot geestelijke hoogmoed en zedelijke verslapping. Lees eens met aandacht Jer. 7:4-7! Israël kon wel zeggen: Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel, zijn deze, maar de Heere der heerscharen, de God van Israël, moest hen wijzen op hun verkeerde wegen en op hun verkeerde handelingen.

De taak van de priesters
Wij gaan terug naar Nehemia 5, waar we in vers 12 lezen: En ik riep de priesters. De priesters waren degenen die de Israëlieten moesten onderwijzen in al de inzettingen die de Heere door de dienst van Mozes tot hen gesproken had (Lev. 10:11). De lippen van de priester bewaren kennis en uit zijn mond zoekt men onderricht in de wet. Hij is een bode van de Heere der heerscharen (Mal. 2:7). De priesters mochten het heiligdom binnengaan om de Heere te dienen, om Zijn dienst waar te nemen. Zij moesten het volk het onderscheid leren tussen heilig en onheilig, tussen onrein en rein (Ezech. 44: 15,16,23).

Beloven en doen
Waarom riep Nehemia de priesters erbij en schudde hij de boezem van zijn kleed uit? Hij kende het hart van de mens, dat wel veel belooft, maar weinig nakomt. In verband hiermee is het goed Jer. 34:8-17 eens te lezen. Hier zien wij mensen die wel beloofden hun slaven vrij te laten, maar het niet deden. Het uitschudden van de boezem (de mantelplooi) van een kleed betekent, dat zo leeg als de boezem van het kleed was, nadat hij was uitgeschud, zo uitgeschud en leeg (zo kaal en beroofd) zou God een Israëliet maken, die niet deed naar het woord dat hij beloofd had. Zo iemand zou uitgeschud worden uit zijn huis en uit zijn bezit (vers 13).

Belofte maakt schuld
Nehemia liet het volk in het bijzijn van de priesters zweren, dat zij zouden doen naar hun woorden, dat zij hun belofte waar zouden maken. Belofte maakt schuld! Eens beloofde Israël: Alles wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen (Ex. 19:8; 24:3, 7). Maar zij hebben hun belofte niet gehouden. Ook de Prediker zegt dat wij moeten inlossen wat wij beloofd hebben en dat wij beter niet kunnen beloven, dan iets beloven en het niet inlossen (Pred. 5:1-4). Ons ja moet ja zijn en ons nee nee (Jak. 5:12). Wij kunnen God niet voor de gek houden. En de hele gemeente zei: Amen! En zij prezen de Heere. En het hele volk deed naar dit woord.

Geprezen zij de Heere
En zij prezen de Heere (vers 13). Prijzen is het tot uitdrukking brengen Wie God is. Hun harten waren tot inkeer gebracht. Zij waren dankbaar aan God, dat Hij door Nehemia tot hen had willen spreken, om zo hun harten wakker te maken. Zo prezen (of loofden) zij de Heere voor Zijn onwankelbare trouw, voor hetgeen Hij in Zichzelf is.

Nehemia’s onbaatzuchtigheid
In de volgende verzen vertelt Nehemia iets meer over zichzelf, hoe onbaatzuchtig zijn houding tegenover het volk is geweest. Ook in vers 10 heeft hij hierop gezinspeeld. Hij had, omdat hij in gemeenschap met God leefde, geleerd zijn leven in te richten in overeenstemming met het Woord van God en de gedachten van God. In de twaalf jaren waarin hij landvoogd was geweest, had hij het volk van God, waarmee hij zich zo nauw verbonden wist, geen zware lasten opgelegd. Dat hadden de vorige landvoogden wel gedaan, want die hadden het volk zware lasten opgelegd en van hen brood en wijn gevorderd en bovendien nog veertig sikkels zilver (vers 15). Maar Nehemia heeft in de tijd waarin hij landvoogd was, ’niet het brood van een landvoogd gegeten’. De reden waarom hij zo deed, lezen we aan het eind van vers 15, namelijk omdat hij God vreesde.

In dienst van God
Nehemia vreesde God. Hij probeerde in alles God te verheerlijken en Hem niet te bedroeven. Hij had een teer geweten. Hij waakte over zichzelf. Hij liet zich alleen leiden door het Woord van God en niet door zijn eigen wil. Hij zocht nooit zijn eigen voordeel. Hij was altijd vervuld van eerbied voor God. Hij was gewillig alles en zichzelf te geven in de dienst van God. En wat hij aan zichzelf niet toestond, stond hij ook niet toe aan anderen.

De vreze des Heeren
Over de vreze des Heeren lezen wij onder andere in de Spreuken: In de vreze des Heeren is een sterk vertrouwen en Hij zal Zijn kinderen een Toevlucht wezen (14:26). De vreze des Heeren is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods (vers 27). De vreze des Heeren is ten leven; want men zal verzadigd zijnde vernachten; met het kwaad zal men niet bezocht worden (19:23).

Samuël en Paulus
Nog eens wijzen wij op de onbaatzuchtige houding van Samuël en van de apostel Paulus (1 Sam. 12:1-5; 1 Thess. 2:9). Zij hadden begrepen wat de Heere van hen vroeg. Paulus vertoonde iets van de gezindheid van God Zelf, de grote Gever. Hij werkte dag en nacht om niemand van de Thessalonikers een last op te leggen. En tegen de Korinthiërs zegt hij: En ik zal heel graag alles ten koste leggen en voor uw zielen ten koste gelegd worden, al zou ik ook minder geliefd worden, naarmate ik u overvloediger liefheb (2 Kor. 12:15).

Een voorbeeld voor het volk
In vers 16 lezen wij dat Nehemia ook zelf aan de muur gewerkt heeft, hoewel zijn naam in Nehemia 3 niet voorkomt; en dat hij geen land gekocht heeft. De reden waarom hij dit niet deed, wordt niet vermeld. Misschien wilde hij de zorgen voorkomen die het bebouwen van het land met zich mee zou brengen. Misschien wilde hij voorkomen dat men zou kunnen zeggen dat hij zichzelf wilde verrijken. Hij had een open oog in alles. Hij was voor het volk een voorbeeld. Daarbij heeft hij met milde hand gegeven (vers 17,18). Hij moet wel een rijk man geweest zijn, maar hij heeft zijn rijkdom gebruikt in de dienst van God, tot zegen voor anderen.

Een beeld van het Duizendjarige Rijk
In vers 17 lezen wij dat er zelfs mensen uit de volken tot Nehemia kwamen om aan zijn tafel te eten. Dit tafereel doet ons denken aan het Duizendjarige Rijk. Waarbij we Nehemia mogen zien als een type van Christus. Jeruzalem zal dan het centrum zijn van de zegeningen voor Joden en heidenen. Zie bijv. Jes. 56:3-8. In het Vrederijk zal niemand om zijn nationaliteit of om lichamelijke oorzaken buiten het huis van de Heere moeten blijven: Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken. In de toekomst zullen de volken opgaan naar Jeruzalem, om met het (nu nog vernederde) Joodse volk God te aanbidden, omdat zij gehoord hebben dat God met hen is (Zach. 8: 20-23; Openb. 22:2b).

Over gastvrijheid
Uit dit gedeelte blijkt ook dat Nehemia buitengewoon gastvrij was. Gastvrij zijn is ook een dienst voor de Heere. Ook van een gelovige wordt verwacht dat hij (of zij) gastvrij is. Gastvrijheid is een vrucht van het werk van de genade, zij verblijdt zich in het geven en zoekt het welzijn van anderen. Gastvrijheid is een kostbare zaak en gaat meestal gepaard met zelfverloochening en opoffering. Wie de gastvrijheid beoefent mag ervaren dat het gelukkiger is te geven dan te ontvangen (Hand. 20:35).

Gajus als voorbeeld
We lezen van Gajus, dat hij de gastheer was van Paulus en van de hele gemeente (Rom. 16:23). Hij had de aansporing om zich toe te leggen op gastvrijheid (Rom. 13:13b) niet nodig. Er is energie voor nodig om gastvrij te zijn. Johannes zegt van de geliefde Gajus: Geliefde, u handelt trouw in alles wat u jegens de broeders bewerkt en dat jegens vreemdelingen, die van uw liefde getuigd hebben tegenover de gemeente ... (3 Joh. : 5-7). Ongetwijfeld mogen we bij het voorthelpen en het ontvangen van de broeders ook denken aan gastvrijheid.

Niet vergeten
In 1 Petr. 4:8 lezen we dat wij gastvrij moeten zijn zonder te mopperen. Wij mogen aannemen dat Nehemia dit in de praktijk heeft gebracht. Ook bestaat het gevaar dat de liefde verkoelt en dat wij de gastvrijheid vergeten als wij zelf in moeilijke omstandigheden verkeren, zoals bijvoorbeeld de Hebreeën. Ook zij worden vermaand de gastvrijheid niet te vergeten, want daardoor hebben sommigen onwetend engelen gehuisvest (Hebr. 13:2).

Door genade
Nehemia was, zoals we zagen, buitengewoon gastvrij. Joden en heidenen werden gastvrij ontvangen aan zijn tafel. Zoiets kan alleen de genade van God bewerken. Wat een overvloed van genade is er bij God, Die dit alles kan bewerken. Ook lezen we van Nehemia dat hij het brood van een landvoogd niet heeft gevorderd (vers 18b). Hij diende geen representatierekening in, hij declareerde niets. Hij wist dat het volk al zwaar belast was. Daarom betaalde hij alles zelf uit eigen middelen. Wat een gezindheid vinden we bij Nehemia. Hij vergat zichzelf en zijn eigen belangen, hij zocht alleen de belangen van God en van het volk. Zoals gezegd, dit kan alleen de genade bewerken. Op Nehemia zijn de woorden van lied 24 van toepassing:

Wat één der Uwen goeds bewerkte, ’t werd al door uw genâ volbracht.

Een gebed
Nehemia wist dat hij in zichzelf geen kracht had om dit alles te volbrengen. Hij beval zich daarom aan bij Zijn God. Hij vroeg: Gedenk mij, Mijn God, ten goede, alles wat ik aan dit volk gedaan heb (vers 19). Hij vroeg of God hem ten goede wilde gedenken. In hoofdstuk 1 vers 6 had hij gevraagd: Laat toch Uw oor opmerkende en Uw ogen open zijn, om te horen naar het gebed van Uw knecht, dat ik heden voor Uw aangezicht bid, dag en nacht voor de kinderen Israëls, Uw knechten. Dit gebed heeft God willen verhoren. Nehemia heeft veel voor zijn volk mogen doen. God heeft hem kracht, wijsheid en volharding geschonken.

Gedenk mij ten goede
Nehemia vroeg of God hem wilde gedenken ten goede. Hij bedoelt daarmee niet alleen of God aan hem wil denken, maar ook of God iets wil doen voor hem, of God hem wil belonen. Ook in hoofdstuk 13 lezen we drie keer dat Nehemia vraagt of God hem wil gedenken (vers 4, 22b, 31b). Dit is een gedenken ten goede. Wij lezen in Mal. 3:16, dat er een gedenkboek is voor het aangezicht van de Heere, ten goede van hen die de Heere vrezen en Zijn naam in ere houden. Er is ook een gedenken ten kwade. In Neh. 13:29 vraag Nehemia of God het kwade wil gedenken, of Hij het wil straffen.

Hij zag op de beloning (Hebr. 11:26)
Nehemia verwachtte geen loon van mensen, hij vroeg of God hem wilde belonen voor alles wat hij aan zijn volk had gedaan. Ook Petrus vroeg eens aan de Heere Jezus: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal dan voor ons zijn? De Heere zei tegen Petrus dat zij hiervoor zeker overvloedig beloond zullen worden (Matth. 19:27-30). In Matth. 10:42 lezen we dat de Heere ook loon geeft aan iemand die slechts een beker koud water te drinken zal geven aan één van deze kleinen. Want God is niet onrechtvaardig om uw werk te vergeten en de liefde die u betoond hebt voor Zijn naam ... (Hebr. 6:10-12). Paulus zegt tot zijn geliefde broeders: Weest standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk van de Heere, daar u weet, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Heere (1 Kor. 15:58). Ook de apostel Paulus zag op de beloning. Hij wist dat voor hem de kroon van de gerechtigheid was weggelegd, die de Heere, de rechtvaardige Rechter, hem in die dag zal geven (2 Tim. 4:7,8).

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, april ’84
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.