Nehemia 01

Een overdenking over Nehemia
Hoofdstuk 1

Inleiding.
We weten uit Ezra 1-6, dat in het eerste regeringsjaar van koning Kores een deel van de Israëlieten, die in ballingschap waren, naar Jeruzalem is teruggekeerd onder leiding van Zerubbabel. Daarna trok, in het zevende jaar van koning Arthahsasta, een tweede deel van het volk op samen met Ezra (Ezra 7: 1-13). De geschiedenis van Nehermia begint in het twintigste regeringsjaar van koning Arthahsasta. Hieruit kunnen we dus opmaken dat tussen het begin van Ezra’s geschiedenis en die van Nehemia een tijdvak van dertien jaar ligt.

Ezra had tot taak, door zijn dienst als schriftgeleerde (leraar), het volk te onderwijzen en ze met de gedachten van God bekend te maken, en vervolgens het huis des Heeren te bouwen en het volk tot aanbidding te brengen. Nehemia’s taak lag op een totaal ander terrein, namelijk het bouwen van de muur van Jeruzalem. Deze muur moest tot ware afzondering of afscheiding en tot bescherming dienen. Verder moest Nehemia de poorten herbouwen. Deze zijn, naar Gods gedachten, bedoeld om recht en gerechtigheid uit te oefenen, zowel ten opzichte van God als ten opzichte van de mensen. De historische boeken Ezra, Nehemia en Esther sluiten eigenlijk de geschiedenis van Israël af, en lopen in veel opzichten parallel met de profetische boeken Haggaï, Zacharia en Maleachi.

Dertien jaar nadat Ezra het volk van God begon te onderwijzen, bewerkt God dat ook Nehemia zich met dit volk gaat bezighouden. Als Nehemia de tijding van Hanáni hoort, is hij in dienst van koning Arthahsasta in zijn paleis te Susan. Nauwkeurig wordt het tijdstip aangegeven: de maand Kisleu in het twintigste jaar van de koning. Nehemia (zijn naam betekent: God troost) was de zoon van Hachálja (= die op de Heere wacht) en was innerlijk met het volk des Heeren verbonden. Hij stamde uit een familie die het van de Heere, hun God, wilde verwachten. Nehemia had het verwachten van zijn God in zijn leven meegekregen en rekende ook nu op de troost van zijn God. Zeker nu hij de indroevige boodschap hoorde betreffende de toestand van het volk te Jeruzalem, bij monde van één van zijn broeders. Deze heette Hanáni, welke naam ’de Heere geeft gunst’ of ’de Heere is genadig’ betekent. Wat is het een genade van God als er broeders zijn die bezorgdheid tonen en ook zorg dragen voor het volk van God. En dan in het bijzonder voor hen die uit Babel (= de verwarring) zijn teruggekeerd. Zij waren immers in grote nood, zoals Hanáni aan Nehemia boodschapte. Hanáni bevond zich in zeer goed gezelschap. Hij kwam met enige mannen (in type: zij die geestelijk krachtig zijn) uit de stam Juda (= zij die God prijzen of loven). In welk gezelschap bevinden wij ons? Als wij belijden dat de Heere gunst schenkt of genadig is (Hanáni), wie zijn dan zij die met ons gaan? Is ons gezelschap zo geestelijk en krachtig, dat zij in dit opzicht ’mannen’ genoemd kunnen worden? En behoren zij ook tot hen die God prijzen of loven? Hanáni, welk een navolgenswaardig voorbeeld is hij! Zorg hebben voor het volk van God, voor hen die uit Babel (de christelijke verwarring) zijn teruggekeerd; hoe is dat bij ons?

Nehemia 1 gaat over de toestand van hen die uit de gevangenschap der verwarring in Israël, het land der beloften, zijn overgebleven. Zij waren 1. in grote ellende, 2. in versmaadheid; verder waren 3. de muur van de stad Jeruzalem verscheurd en 4. haar poorten met vuur verbrand. Is dát nu een toestand naar Gods hart, dat zijn volk in zulk een nood is? Integendeel. Dus is het ook helemaal niet verwonderlijk dat Nehemia, die Gods beloften, trouw en zorg kende, na het aanhoren van Hanáni’s woorden terneer zat. En bovendien 1. weende, 2. rouw bedreef (zelfs enkele dagen), 3. vastte en 4. bad voor het aangezicht van de God des hemels. Gedurende vier maanden deed hij dit. Een leven van gebed, vier maanden lang!

God had immers tientallen jaren tevoren aan het land en zijn volk bijzondere beloften gegeven. Zie b.v. Deut. 11 : 11 en 12, waar geschreven staat: ’Het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij de regen des hemels; een land, dat de Heere, uw God, verzorgt; de ogenvan de Heere, uw God, zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars’. Maar God had aan al deze beloften een voorwaarde verbonden, namelijk die van gehoorzaamheid aan al de geboden des Heeren. Wij zouden tegenwoordig zeggen: gehoorzaamheid aan het Woord des Heeren. Nu, dat is het wat tijdens de dertien jaar, die liggen tussen Ezra 7 en Nehemia 1, totaal verloren is gegaan. Daarover spreekt Hanáni (die weet dat God de Heere genadig is en gunst geeft) met Nehemia (die troost van God verwacht).

Het volk was in grote geestelijke armoede en ellende. Het had niet gehandeld naar de gedachten van God en daarom moest God Zijn handen van Zijn volk aftrekken. lets dergelijks overkwam de verloren zoon in Lukas 15. De Heere Jezus heeft gezegd, dat wie zijn woord bewaren degenen zijn die Hem liefhebben (Joh. 14 : 21 en 23). Daarvan afwijken heeft treurige gevolgen.

Bij al hun ellende vervielen zij voorts in versmaadheid. Was de geestelijke armoede nog niet genoeg? Nee, satan gaat nog verder en werpt ook smaad op het volk van God. Als wij min of meer los van God onze weg gaan, zullen wij eveneens versmaad worden. Dit houdt tevens in, dat de Naam van God, die immers zo nauw met de Zijnen verbonden is, versmaad wordt. Het is ons toch bekend, dat God en zijn Naam zeer nauw met Zijn volk verbonden zijn? We vinden dit b.v. in Hand. 9: 4 en 5a, als de Heere zegt: ’Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?’ Saul vervolgde de gelovigen, waarop de Heere hem toeriep: je vervolgt Mij. Welk een eenheid is er tussen de Heere en allen die met Hem verbonden zijn! Dus wanneer wij als christenen van twee wallen willen eten, en door de wereld gesmaad en miskend worden, wordt in werkelijkheid de Naam van God gelasterd. Hoe ernstig is die gedachte!

Het derde punt is, dat de muur was verscheurd. Het is erg dat het volk van God getracht heeft zijn verlangens (de natuurlijke verlangens van de oude mens) te vervullen in de wereld en niet binnen de muren van afscheiding en afzondering is gebleven. Daardoor is de wereld in Gods volk binnengedrongen en is de afzondering prijsgegeven. Dan vindt vermenging met de wereld plaats tot in het huis des Heeren. Ze waren niet daar gebleven waar de bazuinen Gods werden geblazen. We weten toch dat daar, vanuit de tegenwoordigheid van God, Zijn Woord en gedachten openbaar gemaakt worden; zie o.a. Neh. 4: 20 en 1 Petr. 4: 1 1. De wereld kon binnendringen. Eljasib, de priester, had immers de grote tegenstander Tobia (Neh. 2: 10) in het huis van God een woonplaats gegeven. Nehemia heeft dit later veroordeeld (Neh. 13: 4-8).

Als wij ontrouw worden, blijft de Heere getrouw (2 Tim. 2 :13). Het volk heeft dit ook moeten ervaren. Door hun ontrouw aan God en ontrouw aan zijn Woord, verloren zij de bewarende hand van hun God. Daarom: gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen (1 Sam. 15: 22 b). God kan in de weg van onze lusten nooit meegaan. Hij blijft getrouw.

Het vierde punt is, dat Jeruzalems poorten met vuur waren verbrand. Hieruit blijkt dat, zodra de afzondering wordt prijsgegeven en de bescherming is weggevallen (hetgeen we in de muur zien voorgesteld), ook alle recht en gerechtigheid (de poorten) verloren gaan. Deze dienen in de eerste plaats ten opzichte van God, maar ook ten opzichte van de mensen gehandhaafd te worden. Wanneer wij het recht van God prijsgeven, geven wij de wereld op datzelfde ogenblik volledig toegang te midden van het volk van God. Geen muur en geen poorten; dat is een openbaring van het volk van God, die smaad en grote ellende in het leven met zich meebrengt. Een poort is in type een beeld en een kenmerk van de Heere Jezus. Hij is de Persoon met wie wij mogen in- en uitgaan. Deze poorten, die van de Heere Jezus spraken, waren er niet meer. Ze waren verbrand. Was dat in werkelijkheid niet een teken, dat de Persoon des Heren niet meer erkend werd?

Ze lieten zien dat ze het zonder Hem wel konden. Met als gevolg dat ze in ongerechtigheid vervielen. 0, welk een toestand van dit volk, onstaan in een periode van slechts dertien jaar! Maar hoe is het met ons gesteld? Komen wij er toe om te zeggen: zo zijn wij, zo ben ik van nature? Gelukkig was daar een Nehemia, de persoon die zich bij God inzette voor het volk waarmee hij verenigd was.

Zo zat Nehemia neer. Geen zelfverheffing, integendeel - terneerzitten. Dat is de houding die een ieder voor het aangezicht van de God des hemels behoort in te nemen. In deze houding weende Nehemia over de grote ellende waarin het volk verkeerde, omdat het geen acht had geslagen op de beloften en uitspraken van hun God. Nehemia, die zich zo innig met het volk verbonden wist. Voelen wij, door ons medeleven en onze innige verbondenheid met al Gods kinderen, óók iets van de geestelijke ellende en armoede die nu onder de kinderen van God heerst?

Nehemia weende niet alleen, hij bedreef ook rouw. Dat wil zeggen dat hij niet slechts voor het oog van de mensen rouw droeg, maar dat zijn rouw een innerlijke werkzaamheid van zijn hart was voor God met betrekking tot de toestand van het volk. Nehemia wist bovendien dat wanneer Gods volk gesmaad wordt, dit meteen ook met de Naam van God gebeurt. En dat was smartelijk voor zijn hart. Was dat niet de reden dat hij rouw bedreef? En zag hij in Gods tegenwoordigheid, niet de diepere oorzaak van alle afwijkingen? Was het niet omdat het volk het vasten vergeten had? Namelijk het vasten dat in Jes. 58 : 6 en 7 beschreven wordt. Ze hadden zich immers met de wereld verbonden; in plaats van hun lusten en verlangens in toom te houden, had het volk getracht ze buiten de muur van afzondering te bevredigen. Maar hier lezen we dat Nehemia vastende was, en wel in de tegenwoordigheid van zijn God. Hij liet zijn natuurlijke gevoelens en verlangens niet begaan, integendeel, hij bleef volhardend vertrouwen op zijn God.

In onze gedachten zien we hem zo neerzitten, wenen, rouw bedrijven en vasten. In een dergelijke toestand is er behoefte om zich uit te spreken. Nehemia legt zijn problemen niet aan zó maar iemand voor, nee, hij weet wie het is die troost en hulp kan geven. Hij kent de enige Toevlucht met wie hij over het volk kan spreken. Hij was biddende voor het aangezicht van God. Kennen wij ook deze plaats om ons uit te spreken? Vooral als het gaat om de verloren gegane recht en gerechtigheid (verbrande poorten) des Heeren en een nieterkennen van de Persoon des Heeren. In werkelijkheid is er maar Eén die in deze omstandigheden hulp kan schenken. Als wij ons van dit laatste bewust zijn, laten wij dan ook alles voortdurend biddende brengen voor het aangezicht van de God des hemels. Ernstige lering ligt er in deze paar verzen.

In vers vier zien we dus hoe Nehemia in de juiste houding pleit voor het volk met betrekking tot de punten die in vers drie genoemd worden.

Nehemia was schenker van koning Arthahsasta en dat was een maatschappelijk hoge positie. Hij deed zijn werk in het paleis te Susan zeer trouw en was altijd vol goede moed.

Toch voelde hij zich innerlijk nauw verbonden met het volk van God dat te Jeruzalem in een hachelijke toestand verkeerde, en was hij er in zijn hart voortdurend mee bezig. God had in hem gewerkt dat hij ten koste van alles Gods volk wilde dienen. Zelfs al moest hij zijn hoge positie daar tijdelijk voor opgeven. Iets dergelijks vinden we bij Mozes, van wie God in Zijn Woord kon laten neerschrijven dat hij liever met het volk van God slecht behandeld wilde worden dan de tijdelijke rijkdommen van Egypte te genieten (Hebr. 11 :24-27). En heeft de grote apostel Paulus niet dezelfde houding in zijn leven geopenbaard? Fil. 3 : 7-8: ’Maar wat winst voor mij was, heb ik om Christus’ wil schade geacht’. Nehemia wilde zijn broeders, de joden, graag helpen. Vervuld van deze gedachte leefde hij vier maanden lang een biddend leven. En daarnaast was hij trouw in zijn dienst als schenker van de koning.Ondertussen was het de God des hemels die het hart en leven van Nehemia gadesloeg en in Zijn wijsheid hem toebereidde. God kon en wilde zijn bijzondere arbeidstrouw gebruiken. Wonderbaar is Gods genade, die zó zijn dienstknecht voor een taak gereed maakt. In Nehemia 2 wordt dit verder uitgewerkt. Gods wijze van toebereiden is zo geheel anders dan de manier waarop mensen iemand klaarmaken en geschikt verklaren voor een taak. Vanaf vers 5 lezen we Nehemia’s gebed.

Nehemia’s gebed tot God is van zeer rijke inhoud. ’En ik zeide: Och, Heere, God des hemels, Gij, grote en vreselijke God!’ Bij het ontvangen van Hanáni’s tijding had Nehemia aangevoeld dat God Zich vanwege de toestand van het volk teruggetrokken had naar de hemel. Maar daarheen ziet Nehemia nu juist op, naar de woonplaats van God, de Heere. Hij is de God des hemels. Al was het dan zo dat God vanwege de toestand van het volk niet meer in hun midden kon verkeren, toch bleef de mogelijkheid voorhanden tot God te naderen door het gebed. Die sleutel om de schatkamers van God te openen is er ook nu nog. Vanuit de plaats waar God woont zal Hij uitkomst geven. Geen god (met kleine letters) van deze wereld is daartoe ook maar enigszins in staat. Maar wel de God des hemels, die grote en vreselijke God. Met onze handen kunnen wij geen huis voor Hem bouwen. Hij woont niet in een tempel met handen gemaakt, zoals b.v. het Witte Huis, het Kremlin of een grote kathedraal; Hij is de Heer des Hemels (zie Hand. 17: 24). Deze God riep Nehemia aan, Hem, die alle afdwalingen ziet en er ook naar handelt, indien nodig door kastijding. Dat had Nehemia immers met betrekking tot het volk van God geconstateerd.

God houdt Zijn verbond, zowel de beloften aan allen die Hem gehoorzamen, als de straf aan de ongehoorzamen (Rom. 2: 7 en 8). God zal nooit met afwijkingen meegaan. Ook nu niet. Maar Zijn goedertierenheid is over hen die Hem liefhebben en Zijn geboden houden. Dat was de reden dat Nehemia het aangezicht van God aanhoudend zocht. Nehemia sprak over het verbond en de goedertierenheid van God. Hij had Hem immers lief. Het is kostbaar als we belijden dat we God als onze God kennen en dan net zo’n vertrouwelijk onderhoud met Hem hebben als Nehemia. Dan zullen we ook steeds opnieuw onszelf ontdekken en veel van God leren. In het licht van God, in Zijn tegenwoordigheid, zien we de dingen zoals ze in werkelijkheid zijn.

Roepend tot de God van de hemel vroeg Nehemia (vs. 6): 1. Laat toch Uw oor opmerkende zijn, 2. en Uw ogen open zijn, 3. om te horen naar het gebed van Uw knecht. Er staat niet: naar het gebed van mij, Nehemia, die eigenlijk een beetje beter ben dan de rest van het volk. Nee, er staat: naar het gebed van uw knecht. Nehemia was dag en nacht biddende voor Gods aangezicht en het was geen gebed voor hemzelf, maar voor de kinderen Israëls. Voor Gods volk, ook al schijnt alles hopeloos te zijn. ’Het zijn uw knechten, o God’.

Waren zij werkelijk in de toestand van knechten van God? Helaas niet. Maar Nehemia zag ze in het geloof zoals God ze zag: Zijn knechten. Nehemia was één met dat volk-, één met hen voor God. Hun zondige afwijkingen zag Nehemia als de zijne. Welk een gezindheid bij deze man. Hoor hem spreken: ’ik doe belijdenis over de zonden van de kinderen Israëls’. We zouden wellicht zeggen: laat ieder maar voor zichzelf verantwoording afleggen en opruimen wat verkeerd is. Maar God wil niet dat er verdeeldheid in het lichaam is, integendeel, Hij wil dat de leden voor elkaar gelijke zorg dragen. ’Als één lid lijdt, lijden alle leden mee’. Zie 1 Korinthe 12: 24b-26a. Had Nehemia niet dit beginsel voor de aandacht? In deze gezindheid mogen ook wij onze God vragen of Zijn oor ons gebed wil opmerken en Zijn ogen over ons open mogen zijn (Ps. 32: 8b) om te horen naar het gebed van ’Uw knecht’. Dag en nacht was Nehemia zo met zijn God in gesprek. Wat een openbaring van liefde en verbondenheid met het volk van God. lets dergelijks vinden we bij de apostel Paulus, die zeggen kon: ’God is mijn getuige, hoe ik zonder ophouden u gedenk, altijd in mijn gebeden biddende, of ik eindelijk eens door de wil van God het voorrecht mocht hebben tot u te komen’. Met het kostbare doel geestelijke genadegave mee te delen tot versterking (Rom. 1 : 9-1 1).

Wanneer wij, net als Nehemia en in de juiste gezindheid, de schuld die op het volk van God rust zien als onze schuld en deze belijden voor Gods aangezicht, dan hebben we ’t in de eerste plaats over ’ik’, en vervolgens over ’mijns vaders huis’. Onze familiebanden zijn soms zo hecht dat we op die grond verkeerde daden, vooral van de ouders, zouden willen verzwijgen. Maar Nehemia noemde ook die: ’mijns vaders huis’. En als laatste het gehele volk: ’wij hebben gezondigd’. Ten eerste ’ik’. Al ben ik op een geheel andere plaats en in geheel andere omstandigheden, ik ben van hetzelfde maaksel en geen haar beter en tot dezelfde afwijkingen in staat. ’Wij hebben het volkomen tegen U verdorven’ (vs. 7). God is niet tevreden met een halve of gedeeltelijke erkenning of belijdenis. Dat heeft voor Hem geen waarde. Volkomen verdorven. En in de eerste plaats ’tegen U’’Eenzelfde belijdenis spreekt de verloren zoon uit bij zijn vader (Luk. 15: 18, 19a, 21). Hoewel Nehemia nog niet in Jeruzalem was, wist hij, door wat Hanáni verteld had, dat de kinderen Israëls gezondigd hadden en kende hij de oorzaak. Het kon niets anders zijn dan een afwijken van de geboden des Heeren, nog meer, een prijsgeven van de rechten en inzettingen des Heeren, zoals God die aan Zijn knecht Mozes geboden had.

Is dit alles niet een ernstige les voor ons? ’Al deze dingen nu zijn hun overkomen tot voorbeelden en zijn beschreven tot waarschuwing voor ons, op wie de einden der eeuwen gekomen zijn’(1 Kor. 10: 11). Komen wij, bij het overdenken van deze punten en van de geboden, inzettingen en rechten des Heeren, niet óók tot de ontstellende ontdekking: ik en mijns vaders huis en al Gods kinderen ... wij hebben gezondigd? Moeten wij dan niet veel méér alles waarin we falen voor het aangezicht van God belijden? En tegelijkertijd veel meer zorg hebben voor elkaar en met onze God over deze toestand waarin wij leven spreken?

Nehemia was diep terneergebogen en smeekte zijn God om toch het woord dat Hij eenmaal gesproken had te gedenken: ’... het woord, dat Gij Uw knecht Mozes geboden hebt, zeggende: zult gij overtreden’, (en ze hadden overtreden, waarop God moest antwoorden:) ’dan zal Ik u onder de volken verstrooien’. Ook dit heeft het volk moeten ervaren. Ze waren immers in Babel geweest, waar zelfs nog een deel van het volk was. God houdt Zich altijd aan Zijn woord en hoe ernstig is dat door eigen schuld en eigen afdwaling te moeten ervaren. Nehemia bleef nog voor het aangezicht van zijn God om vol vertrouwen tot Hem te spreken (vs. 9). God had Zelf eenmaal gezegd: als gij u tot Mij zult bekeren door een werkelijke terugkeer die gepaard gaat met belijdenis, en mijn geboden zult houden, zal mijn hart voor u opengaan. Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering waardig zijn en door God gezien en aangenomen kunnen worden.

Zie vs, 9: als er een gezindheid is om Gods geboden te doen, om daadwerkelijk te handelen naar het Woord des Heer-dan wordt het hart van God in beweging gebracht. Nehemia voelde dit aan en hij herinnerde God als het ware aan Zijn eigen uitspraak bij monde van Mozes. ’Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar verzamelen, en zal ze brengen tot de plaats, die Ik verkoren heb, om mijn Naam aldaar te doen wonen’ (vs. 9b). Het is alsof Nehemia zegt: Och, Heere, mijn God, U hebt ze teruggebracht. Zij zijn Uw knechten en Uw volk. U kunt toch niet gedogen dat ze opnieuw uit Uw tegenwoordigheid verdreven worden? Nee, U hebt teveel gedaan om hen weder prijs te geven. U hebt hen verlost.

Brengt dit ons niet terug naar het boek Exodus, waar wij vinden dat God Zijn volk verlost heeft en uit Egypte gevoerd? Verlost! Daarom zijn ze immers Gods volk, Hij heeft hen verlost door grote kracht en door een sterke hand (vs. 10). Hij is de God die door Zijn vinger die verschrikkelijke plagen over Egypte heeft gebracht (Ex. 8: 19) en door Zijn sterke hand het volk Israël vandaar uitvoerde (Ex. 13: 3b, 9b, 16b). Maar om te verlossen uit de macht van de overste dezer wereld en te bevrijden van de banden van zonde en dood, was Gods vinger, met eerbied gesproken, niet genoeg en Zijn sterke hand evenmin. Nee, het kon niet met minder dan met het hart van God, geopenbaard in de gave van Zijn Geliefde Zoon. Met Zijn vinger oordeelde Hij een volk en met Zijn sterke hand leidde Hij een volk uit. Maar niet minder dan de gave van Gods geliefde Zoon, Jezus Christus, was nodig om één mens van de banden van zonde en dood te verlossen. Alles wat God bezat gaf Hij.

Welk een prijs voor hen, die door Hem verlost zijn! Al deze wonderschone onderwerpen zullen wij overdenken als wij met God een onderhoud hebben zoals Nehemia. Zijn gebed is een voorbeeld voor ons. Hij spreekt niet over zichzelf, maar over het volk van God en de beloften van God. En wanneer hij over zichzelf spreekt, is het onderwerp belijdenis van zonden en erkenning van afdwaling. Het gaat hem om de belangen van Uw volk, dat Gij verlost hebt door Uw grote kracht en door Uw sterke hand’.

Zo is Nehemia een heel mooi type van de Heere Jezus Christus. Van Hem staat immers geschreven: ’en met de overtreders is geteld geweest, en Hij veler zonden gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft’ (Jes. 53 :12b). In werkelijkheid overtreft de Heere Jezus Nehemia. Van Hem lezen we in de Psalmen immers dat Hij onze zonden geheel tot de Zijne heeft gemaakt: ’Mijn ongerechtigheden hebben Mij aangegrepen ... zij zijn menigvuldiger dan de haren van mijn hoofd’ (Psalm 40: 13).

Hoezeer zal Gods hart met vreugde vervuld worden als iemand uit Zijn volk zich op Zijn uitspraken beroept. En vier maanden lang een gebedsleven leidt en zich zo voor Gods aangezicht inzet ten behoeve van Zijn volk, de verlosten des Heeren. Zie hoe Nehemia dit al smekende deed (vs. ll): ’Och, Heere, laat toch Uw oor opmerkende zijn op het gebed van Uw knecht’. Ja, het is alleen belangrijk dat God het opmerkt als hij bidt. Wij willen nog graag dat onze medemensen er weet van hebben, maar dat heeft weinig of in het geheel geen waarde voor God. Alleen aan God vragen: och, Heere, wees toch opmerkende op mijn gebed, en dit gebed dan in Gods tegenwoordigheid verbinden met het gebed van al de knechten van God. Namelijk van hen die God graag willen dienen, niet van hen die hechten aan allerlei uiterlijkheden. Het gaat om hen ’die lust hebben Uw Naam te vrezen’, dus, die godvrezend wandelen. Zij wandelen in nauwe gemeenschap met God en eigenlijk zijn ze, uit liefde tot God, bang dat hun innige gemeenschap verbroken zal worden - dat is vreze Gods.

Laten ook wij als knechten van God, verbonden met de ware Knecht, de Heere Jezus, eenparig onze gebeden voor Gods aangezicht brengen. Laten we God als het ware smekend onze afhankelijkheid tonen en ons vertrouwen geven. Daar voor Zijn aangezicht uitspreken: ’doe het toch Uw knecht heden wel gelukken’. Nee, we hoeven op geen enkele eigenschap als van een Nehemia en nog minder op andere eigenschappen of op onze goede wandel te pleiten. Maar: ’geef hem barmhartigheid voor het aangezicht van deze man’. Nehemia pleitte op Gods barmhartigheid bij de koning. Zo zien wij hem, onder zijn werk, met zijn God en bij zijn God leven. Voor het aangezicht van de koning bij wie hij zijn arbeid als schenker in grote getrouwheid verrichtte. Wat een geweldige les voor ons om, terwijl wij ons werk doen, een biddend leven te leiden ten behoeve van onze medegelovigen. Onze mede-broeders en zusters. We mogen hen gedenken die afgedwaald zijn, bidden voor herstel daar waar een breuk is ontstaan, bidden voor handhaving van de weg der afzondering en om bewaard te blijven voor elke invloed van de wereld. Kortom, bidden voor al de rechten des Heeren. We kunnen het lijstje van al de noden die er onder de kinderen van God zijn zelf nog wel aanvullen. Nehemia was schenker van de koning. En ondanks de treurige toestand van het volk was hij zich bewust dat er maar één Bron was die uitkomst zou kunnen geven. Niet zijn werkgever, de koning, hoe groot ook in macht en aanzien. Alleen God, de God van de hemei, die het verbond en de goedertierenheid houdt.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, april ’84
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.