Staat en toestand van de gelovige

Staat en toestand van de gelovige

Staat en toestand van de gelovige
De staat van de gelovige is volmaakt, maar zijn toestand is volmaakter. Er worden tegenwoordig heel wat boeken geschreven over de gelovi­ge, de christen, het wedergeboren kind van God. Sommige van deze boeken zijn schriftuurlijk, andere onschriftuurlijk; sommige zijn verhelderend, andere verwarrend.

Ook de prediking, die we vandaag aan de dag kunnen beluisteren, is dikwijls onduidelijk en duister. Als gevolg daarvan is het grote lichaam van gelovigen, Gods eigen volk, verdeeld en verbrokkeld. In plaats van één te zijn, betwis­ten zij elkaar, omdat zij van mening verschillen over het onder­werp van zonde, zaligheid en zekerheid. Een nauwgezet en onbevooroordeeld onderzoek van de Heilige Schrift betreffende staat en toestand van de gelovige, kan mis­schien meer liefde en wederzijds begrip tussen Gods kinderen te­weegbrengen.

Heiligen zijn niet zondeloos
De gemeente ‑ het lichaam van Christus ‑ is niet een verheven ga­lerij van christelijke heiligen. De ware gemeente, bestaande uit wedergeboren gelovigen, is niet ‑zoals sommigen wel eens willen voorstellen ‑ een lichaam van ver­anderde, zondeloze, vlekkeloze, onberispelijke heiligen, die en­gelenvleugelen dragen. Het is veeleer een lichaam van onvolmaak­te mensen, samengesteld uit verloste zondaars, die in elk stadium van christelijke wasdom verkeren ‑ vanaf geestelijk ’babyschap’ tot aan geestelijke volwassenheid. De leden van het lichaam van Christus variëren in hun graad van heiligmaking. Er zijn zelf­zuchtige, zelfgenoegzame christenen, die alleen voor zich zelf leven. Er zijn ook christenen met een toegewijd leven, die niets anders dan de verheerlijking van Christus op het oog hebben. En bovendien variëren de leden van Christus’ gemeente ook nog in hun graad van geestelijke ‑verlichting. Sommigen kennen nauwelijks het geestelijk ’A‑B‑C’; anderen hebben een grondige en volle ken­nis van het Woord van God.

De tweevoudige natuur van de Christen
De wedergeboren gelovige is in zich zelf een hele serie van te­genstrijdigheden. Door onze aardse geboorte hebben wij allen de zondige natuur van Adam geërfd. Na de Here Jezus Christus aanvaard te hebben als zijn persoonlijke Zaligmaker, is de christen ’van boven geboren’ met een nieuwe na­tuur ‑ d.i. de natuur van Christus. Maar hoewel de gelovige deze ’nieuwe natuur’ ontvangen heeft, is hij nochtans in het bezit van zijn ’oude natuur’. Deze twee natu­ren zijn in voortdurende strijd met elkaar. Deze onophoudelijke en nimmer verslappende strijd wordt gevoerd door de enorme krach­ten van het vlees en de Geest:

’Want het vlees begeert tegen de Geest en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander; al­zo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet’

Laten wij vooral acht geven op de laatste woorden van dit vers: ’Alzo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet’.

Dit betekent, dat de strijd tussen de Heilige Geest en de machten van satan soms zulk een hoogtepunt kan bereiken, dat zij geheel buiten de sfeer van de persoonlijke wil van de gelovige komt te liggen. Daarom is de gelovige een tweevoudige persoonlijkheid met twee naturen en twee mogelijkheden. Een gelovige kan rijzen tot grote, geestelijke hoogten, maar hij kan ook dalen tot schandelijke diepten van vleselijkheid. Als we eerlijk tegenover ons zelf zijn, dan zullen we moeten erkennen, dat onze geestelijke toestand lang niet altijd dezelfde is. In David vinden wij daarvan een goed voorbeeld. Hij ontving god­delijke openbaringen, hij bespeelde hemelse harpen, hij loofde en aanbad God als geen ander mens, maar toch kan hij ‑ in een ogen­blik van zwakheid ‑ zich aan de laagste passies overgeven, over­spel bedrijven met de vrouw van een ander en moord plegen om zijn eigen zonde te bedekken. De gemeenschap met God dervend, geraakte hij in de diepste ellende en zocht hij hartstochtelijk naar ver­geving, reiniging en herstel. Dat is het wat hij bedoelde toen hij zei:

’Here! Gij door­grondt en kent mij; Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijn gedachten. Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; en Gij zift ‑al mijne wegen gewend. Als er (nog) geen woord op mijn tong is, zie, Here, Gij weet het alles. Gij bezet mij van achteren en van voren en Gij zet Uwe hand op mij. De ken­nis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij. Waar zou ik heengaan voor Uw Geest en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zift (daar). Nam ik vleugelen des dage­raads, woonde ik aan het uiterste der zee. Ook dáár zou Uw hand mij geleiden en Uw rechterhand zou mij houden. Indien ik zesde: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij’   Psalm 139: 1‑11

De leer van zondeloze volmaaktheid
De gelovige kan zondigen, maar hij kan de overtuigende aanwezig­heid van de Heilige Geest niet ontvluchten.

’Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren’  1 Johannes 3:9

Vele aanhangers van de valse leer der ’zondeloze volmaaktheid’ maken vaak gebruik van deze Schriftplaats om hun dwaalleer te verdedigen. Zij misleiden zich zelf, wanneer zij beweren dat hun oude zondige natuur zo volkomen is afgestorven, dat het voor hen onmogelijk is geworden om te zondigen. Zij zijn de broeders waarvan Johannes zegt, dat zij ’zich zelf verleiden’:

’Indienwij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij ons zelf en de waarheid is in ons niet’
1 Johannes 1:8

Laten wij toch steeds voor ogen houden:

’Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit de Geest geboren is, dat is geest’   Johannes 3:6

En alles wat wij van nature bezitten is ’uit‑Adam‑geboren’ en niet ’uit‑God‑geboren’:

’Doch het geestelijke is niet eerst, maar het na­tuurlijke, daarna het geestelijke. De eerste mens is uit de aarde, aards; de tweede Mens is de Here uit de hemel. Hoedanig de aardse (is), zodanige zijn ook de aardsen; en hoedanig de hemelse (is), zodanige zijn ook de hemelsen’  1 Corinthe 75: 46-48

Het is alleen de nieuwe natuur, die niet kan zondigen.

’Een iege­lijk, die uit God geboren is (d.i. de nieuwe mens), die doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondi­gen, want hij is uit God geboren’   1 Johannes 3:9

Iedere zonde die de gelovige doet, komt voort uit zijn oude, zon­dige natuur en niet uit de nieuwe, goddelijke natuur; uit het vlees en niet uit de Geest. En ieder kind van God dat in de zonde leeft, staat onder voortdu­rende veroordeling van de Heilige Geest.

David was een gelovige uit het oude verbond, gezalfd met de Hei­lige Geest. Nadat hij jarenlang met heel zijn hart God gediend had, viel hij tenslotte toch in de zonde. Hij kon overspel be­drijven; hij kon liegen; hij kon zelfs moord plegen; maar ........ hij kon nimmer de Geest van God ontvluchten.

“Waar zou ik heengaan voor Uw Geest? En waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht?’  Psalm 139:7

Het maakte weinig verschil uit of David trachtte op te varen naar de hemel of neder te dalen naar de hel ‑ hij kon Gods Geest niet ontvluchten, want ook:

’daar zou Uw hand mij geleiden en Uw rech­terhand zou mij houden’   Psalm 139: 10

Zelfs als hij de duisternis zou zoeken om hem te bedekken, dan nog zou Gods licht over hem schijnen. M.a.w. David was onder het verbond des bloeds. (Gods Geest, de Heilige Geest was op hem! [L. Brinkman]) Hij had op de Here vertrouwd om hem te ver­lossen. De Here Zélf had Zich met het probleem van Davids zonde belast. David had zijn kostbare ziel, die hij zelf niet kon bewa­ren, aan Hem toevertrouwd; en God zou hem nimmer loslaten. David zelf kon de liefde, de genade, de barmhartigheid van God, die een dwalende zondaar van zijn eigen goddeloze en boze wegen redt, niet begrijpen.

’De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog; ik kan er niet bij’  Psalm 139:6

Gods liefde en genade zijn onbegrijpelijk, zij gaan alle mense­lijk verstand te boven. Wij begaan al te vaak de fout, dat wij God willen meten met onze eigen beperkte maatstaven. Zijn onein­digheid is niet te omvatten met onze eindige geest. In plaats van te trachten Gods genade te begrijpen, kunnen wij beter in Zijn genade geloven en ons verlustigen. Aan deze zijde van de eeuwigheid zullen wij nimmer de genade Gods ten volle kunnen begrijpen. Ons menselijk begripsvermogen is daartoe te beperkt. Wij kunnen nu niet begrijpen, maar wij kunnen wel geloven.

’Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedach­ten; hoe machtig veel zijn haar sommen (N.B.G. “Getal”). Zou ik ze tellen? Harer is meer dan des zands; werd ik wak­ker, zo ben ik nog bij U’  Psalm 139: 17-18

Zouden wij wachten totdat wij de liefde, de genade en de barmhar­tigheid van God kunnen begrijpen? Dan kunnen wij beter eerst het zand aan de oever der zee proberen te tellen. Zodra wij de zand­korrels kunnen tellen, dan kunnen wij ook begrijpen, waarom een kind van God nimmer van de tegenwoordigheid van Gods Geest onthe­ven wordt.

Geen zondeloze volmaaktheid
Ongeacht zijn stadium van geestelijke wasdom, onafhankelijk van zijn graad van heiligmaking of verlichting is ieder mens die Jezus Christus als zijn Heiland aanvaard heeft, uit God geboren.

’Want zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven’  Johannes 1:12

Maar een kind van God is niet zondeloos of volmaakt. Alleen een onwetende, zich zelf misleidende, geestelijke dweper zal zulke buitensporige aanspraken maken.

Zelfs al zouden wij ons van alle schriftuurlijke argumentatie onthouden, dan nog zouden wij tot de conclusie komen, dat geen enkele gelovige op deze aarde een graad van zondeloze volmaaktheid kan bereiken. Adam en Eva waren, behalve de Here Jezus Christus, de enige twee mensen die zondeloos geschapen werden. Zij waren bekleed met de heerlijkheid Gods. Deze heerlijkheid was zo schitterend, dat zij geen kleding nodig hadden om hun naaktheid te bedekken. Maar zo­dra zij in de zonde vielen, verdween de heerlijkheid Gods van hen en voelden zij zich naakt en bleken zij behoefte aan kleding te hebben. In dit verband zouden wij hen, die beweren een toestand van zondeloze volmaaktheid bereikt te hebben, de vraag willen stellen, waarom zij dan nog kleding dragen. Zolang zij niet met de heerlijkheid Gods bekleed zijn, is de schande van hun eigen zelfbedrog voor een ieder openbaar. Zij zouden ons kunnen tegenwerpen, dat de Here Jezus Zelf ook kleding droeg. Maar dan vergeten zij, dat de Heiland vrijwillig en expres Zijn heerlijkheid verborgen had. Alleen op de berg Thabor heeft Hij slechts enkele ogenblikken Zijn heerlijkheid aan drie van Zijn discipelen geopenbaard. Ongetwijfeld was Hij na Zijn opstanding met dezelfde heerlijkheid bekleed. De beste christen op aarde is nog niet van gedaante veranderd en is nog niet verheerlijkt. Johannes maakt dat zonder meer duidelijk met de woorden:

’Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het ia nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is’  Johannes 3:2

De meest‑geheiligde christen op aarde is slechts in zeer geringe mate gelijkvormig aan de Here Jezus Christus. Wel zijn wij nu reeds ’kinderen Gods’, maar wij moeten Hem nog gelijkvormig wor­den. Dat zal gebeuren als Hij zal geopenbaard worden. Maar voor die tijd zullen wij in het bezit blijven zowel van de oude natuur als van de nieuwe natuur. Daardoor zijn wij in staat zowel góed als kwaad te doen. Al de zwakheden des vleses, zijn passies, be­geerten en lusten, kleven aan ons zolang wij nog in dit lichaam zijn. Dat is de reden, waarom de gelovige in zijn geestelijk le­ven soms tot enorme geestelijke hoogte kan rijzen, maar soms ook tot verschrikkelijke diepten van verdorvenheid kan vallen.

Verloren gemeenschap
’En Hij zeide: Een zeker mens had twee zonen. En de jongste van hen zesde tot de vader: Vader, geef mij het deel des goeds, dat (mij) toekomt. En hij deelde hun het goed. En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bijeenvergaderd hebbende, is weggereisd in een ver‑(gelegen) land en heeft al­daar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk. En als hij het alles verteerd had, werd er een grote hongersnood in datzelve land en hij begon gebrek te lijden. En hij ging heen en voegde zich bij een van de burgers deszelven lands; en die zond hem op zijn land, om da zwijnen te weiden. En hij begeerde zijnen buik te vullen met de draf, die de zwijnen aten; en niemand gaf hem dien. En tot zich zelf gekomen zijnde, zesde hij: Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood en ik verga van honger! Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan en ik zal tot hem zeggen: Va­der, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor U. En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te wor­den; maak mij als een van uwe huurlingen. En op­staande, ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader en werd met innerlijke ontferming bewogen; en (toe)lopende, viel hem om zijn hals en kuste hem. En de zoon zesde tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor U, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden. Maar de vader zesde tot zijne dienstknechten: Brengt (hier) voor het beste kleed en doet het hem aan en geeft een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten. En brengt het ge­meste kalf en slacht het; en laat ons eten en vro­lijk zijn. Want deze mijn zoon was dood en is we­der levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden! En zij begonnen vrolijk te zijn’  Lucas 15:11‑24

Dit is het verslag, dat de Here Jezus Zelf ons gaf over de erva­ring van een kind van God, dat zijn eigen weg koos, in de zonde leefde en tot de grootste ellende verviel.

Laten wij hierbij vooral niet uit het oog verliezen, dat Jezus zeide, dat hij een ’zoon’ was, weliswaar een ’verloren zoon’, maar toch een zoon.

Deze jonge man is dus geen type van een onge­redde zondaar, maar van een zondigend kind van God. Hij was in het ’ver-gelegen land’ even zeker een zoon van de vader als in ’het huis zijns vaders’. Het verschil lag niet in zijn staat (po­sitie), maar in zijn toestand. Hij had niet zijn zoonschap ten opzichte van de Vader verloren, maar hij had de gemeenschap met zijn Vader verloren. Hij bleef een zoon van zijn Vader, ook toen hij aan de varkenstrog zat. Zijn staat was volmaakt, maar zijn toestand verschrikkelijk. Ik vraag mij af, wie zijn geweten deed spreken, toen hij aan de varkenstrog zat. Wie bracht hem de overvloed van het Vaderhuis in herinnering? Wie overtuigde hem van zijn eigen ellendige toestand en wie was het die hem ’de weg terug’ toonde?

Ongetwijfeld was het dezelfde Persoon, aan Wie David niet kon ontvluchten ‑ de Heilige Geest van God, waarvan Jezus zeide:

’Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal uit het Mijne nemen en zal het U verkondigen. A1 Wat de Vader heeft, is Mijne; daarom heb Ik gezegd, dat Hij het uit het Mijne zal nemen en U verkondigen’   Johannes 16:14-15.

Wie was met de verloren zoon bezig, toen hij tot zich zelf kwam? Wie had hem aan zich zelf ontdekt, toen hij zeide: ’Hoevele huur­lingen mijns vaders hebben overvloed van brood en ik verga van honger! Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan’? Het was de gezegende Geest van God, Die aan het hart en het gewe­ten van deze jonge man werkte. Hij overtuigde hem van zonde en herinnerde hem aan de rijkdommen van zijn vader en toonde hem de weg naar huis. Het was de Heilige Geest, Die hem deed zeggen: ’Vader, ik heb ge­zondigd tegen U!’

Herstel van gemeenschap
Ontving de vader zijn afgedwaald kind als een zondaar, die gered moet worden? Nee, verre van dat! Hij ontving hem als een zoon, die in zijn gemeenschap hersteld moest worden. Reeds lang voordat deze jongen het vaderhuis bereikt had, snelde de vader met uitgestrekte liefde‑armen zijn zoon tegemoet. Het was de vader zelf, die het gemeste kalf liet slachten en een feest liet bereiden. ’Want’, zo zei hij, ’deze mijn zoon was dood en is weer levend geworden; en hij was verloren en is gevonden’. Misschien zult U zeggen: ’Deze jongen was niet alleen buiten ge­meenschap; hij was afgevallen en verloren’. Maar God verklaart hier: ’Hij was dood’, d.w.z. in geestelijk opzicht dood. Zonde verbreekt de gemeenschap met God en dat is de geestelijke dood.

’Want het bedenken des vleses is de dood, maar het bedenken des geestes is leven en vrede’   Romeinen 8 : 6

God sprak eens tot Adam:

’Ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven’   Genesis 3:17

Stierf Adam lichamelijk op het­zelfde moment, dat hij van de verboden vrucht at. Neen, geenszins. Zocht hij daarna God? Ook niet. Het was God Zelf, Die in de koele avondwind door de hof wandelde en riep: ’Adam, waar zijt gij?’ En het is altijd God, Die door de Heilige Geest Zijn afgedwaald kind opzoekt, om hem te herstellen en terug te brengen in Zijn gemeenschap. Deze grote en belangrijke waarheid vinden wij op allerlei wijze telkens weer in het Woord van God onderstreept.

De gelijkenis van het verloren schaap

’En Hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende: Wat mens onder U, hebbende honderd schapen; en één van die verliezende, verlaat niet de negen en ne­gentig in de woestijn en gaat naar het verlorene, totdat hij hetzelve einde? En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijne schouderen, verblijd zijnde. En te huis komende, roept hij de vrienden en de geburen samen, zeggende tot hen: Weest blij­de met mij; want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was’
Lucas 15: 3‑6

In deze gelijkenis wordt ons opnieuw getoond de werkzaamheid van de Heilige Geest, die het ’negenennegentigste verlaat in de woes­tijn en gaat naar het verlorene, totdat hij het vindt’. En het is de Heilige Geest, die ’als Hij het gevonden heeft, het op Zijn schouders legt, verblijd zijnde’.

Het schaap behoorde tot de kudde, zowel toen het verward was in de struiken als toen het zich onder de kudde bevond. En zo is het God, Die zoekt en zalig maakt, wat verloren is. En het is eveneens God, Die treurt om hen, die buiten Zijn gemeen­schap geraakt zijn. Hun staat is dezelfde gebleven; hun toestand is echter veranderd.

Laten wij nog eens naar David zien. Hij was de gezalfde des He­ren, de man ’naar Gods hart’. Toch verloor hij, nadat hij in de zonde was gevallen, de gemeenschap met God. Zijn staat voor God veranderde niet hij bleef Gods gezalfde. En zo sterk was de overtuigende kracht van de Heilige Geest in zijn leven, dat hij het ten slotte uitschreeuwde en God om genade smeekte.

Een Psalm van David om te doen, gedenken.

’0 Here, straf mij niet in Uw grote toorn en kas­tijd mij niet in Uw grimmigheid. Want Uw pijlen zijn in mij gedaald en Uw hand is op mij nederge­daald. Er is niets geheels in mijn vlees vanwege Uw gramschap; er is geen vrede in mijn beenderen, vanwege mijn zonde. Want mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden. Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild, vanwege mijn dwaasheid. Ik ben krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen; ik ga de ganse dag in het zwart. Want mijn darmen zijn vol van een verachtelijke (plage) en er is niets geheels in mijn vlees’  Psalm 38:1‑8

De ellendigste aller mensen is de christen, die buiten Gods ge­meenschap leeft. Lot verliet het altaar en de plaats van zegen en ging uit naar Sodom, waar zijn rechtvaardige ziel gekweld werd door ’het zien en horen van de ongerechtige werken’ van de inwo­ners van Sodom. Lot was een rechtvaardige! Dat zegt God Zelf van hem. Hij was geen type van een verloren zondaar, maar een type van een kind van God, dat de gemeenschap met zijn hemelse Vader derft (moet missen, mist [L.Brinkman] ). Zijn geestelijke toestand was tot het laagste peil ge­daald; hij was de ongelukkigste mens, die in Sodom rondliep. Laten wij toch steeds het onderscheid tussen staat en toestand van de gelovige duidelijk voor ogen houden. Het zal blijdschap en vrede in onze zielen brengen en ons leven vruchtbaar maken.

Twee fasen van heiligmaking
In dit verband dienen wij nog een ogenblik onze aandacht te vesti­gen op het woord ’heiligmaking’. ’Heiligmaking’ betekent letter­lijk ’apart‑gezet’. En de Schrift spreekt over twee onderscheide­ne fasen van heiligmaking.

  1. Positionele heiligmaking in Christus, betrekking hebbend‑op onze staat voor God.
  2. Praktische heiligmaking, betrekking hebbend op onze geeste­lijke toestand.

Met andere woorden: Alle gelovigen zijn ’positioneel geheiligd in Christus’. Helaas zijn alle gelovigen niet geheiligd in hun prak­tische levenswandel. Deze twee vormen van heiligmaking zijn niet hetzelfde.

De gemeente van Corinthe was positioneel geheiligd; maar hun praktische wandel was allesbehalve heilig. Paulus adresseerde zijn brief aan hen als volgt:

’Aan de gemeente Gods, die te Corinthe is, de ge­heiligden in Christus Jezus, de geroepene heili­gen, met allen, die de Naam van onze Here Jezus Christus aanroepen in alle plaats, beide hunne en onze (Here)’  1 Corinthe 1:2

Paulus noemde de Corinthiërs ’heiligen’: U geheiligden in Christus Jezus. Dat is positionele heiligmaking. Zij waren eens voor altijd heilig gemaakt door het offer van de Here Jezus op Golgotha. Hun staat van heiligheid was een direct gevolg van Zijn plaatsvervan­gend werk. De Schrift zegt:

’Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God en rechtvaardigheid, en heiligmaking en verlossing’  1 Corinthe 1: 30

Dit heeft dus te doen met onze staat voor God. Behalve dat wij verlost zijn door Zijn bloed, gerechtvaardigd zijn door Zijn bloed, nabij gebracht zijn door Zijn bloed, zijn wij ook heilig gemaakt door het offer van het lichaam van Jezus Christus ‑ eens voor altijd.

’In welke wil wij geheiligd zijn, door de offeran­de des lichaams van Jezus Christus éénmaal geschied  Want met een offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden’  Hebreeën 10:10-14

De staat van de gelovige is volmaakt. Zijn positionele heiligma­king heeft hem apart gezet ’tot zaligheid’. Maar dat is nog geen praktische heiligmaking. De Corinthiërs waren heiligen in Christus Jezus, maar in hun praktisch leven maakten zij deze heiligmaking niet waar door een christelijke levenswandel. Zij sleepten elkaar voor het aardse gerecht. Zij twistten voortdurend onder elkaar. Velen van hen dienden de afgoden. Paulus noemde hen ’vleselijke’ broeders. Hij moet hen zelfs ernstig berispen over hun wanordelijke gedragingen aan de tafel des Heren. Maar toch noemt deze zelfde apostel hen ’geheiligden in Christus Jezus’. Hun staat was volmaakt ‑ hun toestand onvolmaakt.

Heiligmaking houdt geen ’geestelijke volmaaktheid’ in. De gelovi­ge ondervindt praktische heiligmaking als hij zich zelf geheel aan God overgeeft om Hem te dienen. Als wij acht geven op Gods kinderen, dan ontdekken wij onder hen al heel spoedig verschil­lende graden van praktische heiligmaking. Maar er is geen enkel kind van God, die de graad van zondeloze volmaaktheid bereikt heeft.

Heiligmaking betekent een leven van overwinning over de wereld, over het vlees en over de duivel. Praktische heiligmaking is niet een éénmalige ervaring, maar is een voortdurend proces in ons leven van uur tot uur, van dag tot dag. En het bewijs van heiligmaking is dan ook niet één of andere bijzondere ervaring, maar veeleer een leven van vrucht en dage­lijkse overwinning. Het geheim van praktische heiligmaking wordt gevonden in één woord, dat in de Schrift meermalen gebruikt wordt, namelijk ’stellen’, d.i. overgeven.

’Ik bid U dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige (en) Gode welbehagelijke offerande, (welke is) uwe redelijke godsdienst. En wordt dezer we­reld niet gelijkvormig; maar wordt veranderd, door de vernieuwing uws gemoeds, ’opdat gij moogt be­proeven, welke de goede en welbehagelijke en vol­maakte wil van God zij’

Heiligmaking betekent veel meer dan het loslaten van wereldse begeerlijkheden en het opgeven van publieke zonden. Het houdt in de totale uitlevering aan God van alle dingen, die onze redelijke dienst zouden kunnen belemmeren. Het houdt tevens in de ’vernieu­wing van ons gemoed’, zodat het zich bezighoudt met hemelse din­gen in plaats van aardse dingen. Het houdt tenslotte ook in de verandering van onze praktische levenswandel van het vleselijk peil tot het geestelijk peil.

’Weet gij niet, dat wie gij Uzelven stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienst­knechten zift desgenen, dien gij gehoorzaamt, of der zonde tot de dood, of der gehoorzaamheid tot gerechtigheid? Ik spreek op menselijke wijze om der zwakheid uws vleses wil; want gelijk gij uwe leden gesteld hebt (om) dienstbaar (te zijn der onreinigheid en der ongerechtigheid, tot ongerech­tigheid, alzo stelt nu uw leden (om) dienstbaar (te zijn der gerechtigheid, tot heiligmaking’  Romeinen 6:16-19

Twee verschillende geesten willen het leven van de christen be­ïnvloeden. De geest van de boze en de Geest van God. Een christen is helaas in staat zich zelf over te geven aan de boze geest, zo­dat hij ‑ ondanks dat hij een kind van God is ‑ een dienstknecht van de duivel wordt. Maar hij kan zich ook overgeven aan Gods Geest, zodat hij een dienstknecht van God wordt. Paulus zegt met andere woorden: ’Zoals gij voor uw bekering U zelf zonder voorbe­houd hebt overgegeven aan de zonde en haar liet werken in uw le­den, zo moet gij U zelf nu volkomen overgeven aan God, om een dienstknecht der gerechtigheid te worden’.

Conclusie
In het licht van deze belangrijke waarheden komen wij dus tot de volgende conclusies:

  1. Elke wedergeboren gelovige is eens voor altijd een kind van God.
  2. Er zijn verschillende stadia van christelijke wasdom, vanaf geestelijke ’baby‑schap’ tot geestelijke volwassenheid ( 1 Petrus 2:2; Hebreeën 5:12‑14).
  3. Er zijn in het lichaam van Christus zowel vleselijke als gees­telijke leden.
  4. Onder Gods volk bevinden zich gelovigen, die Satan dienen en ook gelovigen, die overwinnaars zijn in Christus. Wanneer Gods kinderen zich met deze waarheden vertrouwd zouden maken, dan zou er onder hen meer begrip en onderlinge verdraag­zaamheid openbaar worden. Er is geen plaats voor bitterheid, noch voor dweperij. Hoe meer wij als gelovigen licht ontvangen hebben, des te groter is onze verantwoordelijkheid:

’Maar wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwak­heden der onsterken te dragen en niet ons zelven te behagen. Dat dan een iegelijk van ons (zijn naaste behage ten goede, tot stichting. Want ook Christus heeft Zich Zelven niet behaagd, maar ge­lijk geschreven is: De smadingen dergenen, die U smaden, zijn op Mij gevallen’

Laten wij in de geestelijke familie van God dezelfde gezindheid openbaren, als in onze menselijke familie. Wij verwachten toch niet van al onze broers en zusters, dat zij het in elk punt met ons eens zijn. Ook weigeren we niet met hen te spreken, omdat ze met ons van zienswijze verschillen. Er is een liefde, die alle verschillen overschaduwt. Er is een verdraagzaamheid jegens el­kaar, die scheiding onmogelijk maakt. Moge God ons allen helpen om ten allen tijde te bedenken, dat de Schrift ons vermaant niet alleen tot ’dragen’, maar ook tot ’verdragen’:

’Draagt elkanders lasten en vervult alzo de wet van Christus. Want zo iemand meent iets te zijn, daar hij niets is, die bedriegt zich zelven in (zijn gemoed. Maar een iegelijk beproeve zijn eigen werk; en alsdan zal hij aan zich zelven alleen roem hebben en niet aan een andere’  Galaten 3:2‑4

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.