Jacobus hoofdstuk 5

Jacobus hoofdstuk 5
M. J. Arentsen

Gij rijken

”Welaan dan, gij rijken, weent en jammert over de rampen die uzullen overkomen. Uw rijkdom is verrot en uw kleren zijn door demot verteerd. Uw goud en zilver is verroest en hun roest zal tot eengetuigenis tegen u zijn en uw vlees als een vuur verteren. Gij hebtschatten verzameld in de laatste dagen” (5:1-3).

Er komt een tijd dat God alle dingen in het gericht zal brengen, hetzij goed hetzij kwaad. Ook het kwaad. Als de Heer Jezus naar deze aarde terugkomt zal de tijd van openlijk kwaaddoen zonder dat er goddelijke vergelding op volgt, voorbij zijn. Tot die tijd kan het schijnen dat het de goddelozen beter vergaat dan zij die op God vertrouwen, maar eenmaal zal dat veranderen. Toen Jakobus zijn Brief schreef kon hij al spreken over de laatste dagen, hoeveel te meer leven wij er dan niet in, om nog maar te zwijgen van hen die straks de grote verdrukking gaan meemaken in de allerlaatste dagen. Toen Jakobus schreef waren de laatste dagen van het Joodse volk aangebroken. Zij waren in opstand gekomen, of zouden spoedig in opstand komen, tegen de Romeinse keizer, met als gevolg dat spoedig zijn legers komen zouden om Jeruzalem te vernietigen en de Joodse natie te verbreken. Het nationale Joodse bestaan zou spoedig ophouden. Ja, die tijd droeg het karakter van de laatste dagen. Maar zou Jakobus door Gods Geest geleid vooral de verwoesting van Jeruzalem in die tijd op het oog gehad hebben? Volgens mij niet, want in vers 7-9 spreekt hij driemaal over de komst van de Heer Jezus naar deze aarde. En de laatste dagen zijn die dagen die voorafgaan aan de komst van de Messias om alle dingen te herstellen.

De laatste woorden van vers 3 geven dus aan dat de tijd van Jakobus al het karakter droeg van de laatste dagen. Die duren nu al ruim 1900 jaar en de Heer is nog niet verschenen. Maar Hij komt heel spoedig. Toen verwachtte Jakobus Hem, nu verwachten wij Hem. De woorden die Jakobus tot de rijken in zijn tijd richtte kunnen daarom ook heel goed op onze tijd en de toekomst worden toegepast. Nog steeds zijn het de laatste dagen en heel indringend komen de woorden van Jakobus ook nu tot de rijken. Spoedig breekt de tijd aan dat God het kwaad zal wreken. De rijken moeten wenen over hun ellende en de rampspoed die zeker komt. Ja, ze zullen jammeren. God waarschuwt hen nog, wat blijkt uit de woorden ”welaan dan”. Misschien komen ze nog tot inkeer?

De rijkdom waarop ze vertrouwden is geen blijvend bezit, want het wordt verdorven en hun kleren die hen naar buiten toe belangrijk moesten maken is door een simpel diertje opgegeten. Straks zullen ook de rijken zich verbergen in de holen en de kloven van de bergen om zich voor God en Zijn oordelen te verschuilen. Wat is hun rijkdom dan nog waard? Hun goud en zilver, kostbare metalen van grote waarde, zijn aangetast en vergiftigd. Die metalen die menselijk gesproken nooit roesten, zullen verroest zijn en hun gif zal tot een getuigenis tegen hen zijn die hun vertrouwen op deze rijkdom hadden gesteld. Het vergif, de roest van hun geld, zal tegen hen getuigen en hun vlees als vuur verteren. Wat zal er straks toch gebeuren op aarde? Vuur vreet om zich heen en verteert alles wat het op zijn weg tegenkomt, alles wat brandbaar is.

Zo zullen de verzamelde schatten een getuigenis tegen de rijken vormen en hun hart en geweten afstompen. Ze zullen door het gif van het geld gegrepen worden en onder de toelating van God onstuitbaar in de macht van het geld komen. Ook voor de Jood die tot dan toe aardse rijkdom toch kon beschouwen als een gunst van God. Het gaat hier namelijk om de toestand van het hart. Als ons hart in de ban van het geld is vergaderen we ons geen schatten in de hemel, maar op aarde. En dat in een tijd die direkt vooraf gaat aan de dagen van oordeel. Wat heeft geld nog voor zin in de dag van het oordeel? Juist het verzamelen van schatten in de laatste dagen toont dat het hart niet werkelijk op God vertrouwt, ondanks mooie woorden en schone belijdenissen.

Het geroep van de maaiers

”Zie, het loon dat door u is ingehouden van de arbeiders die uwakkers geoogst hebben roept. En het geroep van de maaiers isgekomen tot de oren van de Heer Zebaoth. Gij hebt in weelde engenotzucht geleefd op aarde. Gij hebt uw harten tegoedgedaan alsop een slachtdag. Gij hebt veroordeeld, gij hebt gedood derechtvaardige; hij weerstaat u niet” .(Jak. 5:4-6)

Naast dat wat Jakobus in de vorige verzen heeft gezegd toont hij hier ook aan dat de rijken die hij vermaant onrechtvaardig en onrechtmatig rijk waren geworden. Het is niet verkeerd als een gelovige rijk is, maar hoe is hij het geworden en waarvoor klopt zijn hart? Hij kan met zijn aardse voorspoed het koninkrijk van God dienen, maar ook in genotzucht leven op aarde. Zijn wij in alles rentmeesters van het ons toevertrouwde, of misbruiken we het voor onszelf en zijn we er op onrechtmatige manier aangekomen?

Jakobus spreek, over het loon dat door de rijken was ingehouden van de landarbeiders die op hun akkers geoogst hebben. In het oosten werd het loon elke dag, na de arbeid, uitgekeerd. Zie bijvoorbeeld de gelijkenis van de dagloners, waarin de Heer aan ieder die, korter of langer in zijn dienst, één denaar uitkeert, voordat de nacht is ingevallen (Matt. 20:9). Zo stond het ook in de wet: ”Des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan de morgen” (Lev. 19:13). Vandaag de dag is het in de westerse landen geen gewoonte meer om per dag uit te keren, maar ook nu zijn er nog mensen die het geld dat ze op een vastgestelde tijd zouden moeten uitbetalen nog eentijdlangvasthouden om bijvoorbeeld nog wat meer rente te trekken. Dat geldt niet alleen voor grote werkgevers, maar kan evenzeer van toepassing zijn op de kleine man die zijn loodgieter, schilder enz. niet op tijd betaalt.

In vers 4 heeft de rijke zijn arbeider tekort gedaan door loon achter te houden, tijdelijk of met bedrog voorgoed. Dit is volkomen tegen de gedachten van God, ook in het Oude Testament. Zie hiervoor Lev. 6:1-7. Door tegen de naaste, iemand van het aardse volk van God, te zondigen door te houden wat de ander toekomt, zondigt men niet alleen tegen deze naaste, maar ook tegen God. Bovendien is het een overtreding waardoor men schuldig staat tegenover de ander. Als iemand door mijn zonde benadeeld is, is zelfoordeel van mijn kant niet voldoende, want er moet ook goedgemaakt worden waarin men gezondigd heeft en er moet meer teruggegeven worden dan werd genomen. Er was niet alleen een offer nodig, maar ook teruggave van het genomene en twintig procent daarboven. Hoe volkomen zien we dit bij de Heer. Hij had niet gezondigd tegenover de mens of God, maar betaalde wat Hij niet geroofd had en deed daarboven nog veel meer. Hij verheerlijkte Zijn God en Vader in Zijn dood. God is in Hem verheerlijkt. Hij is ons grote Voorbeeld, ook als wij schuld op ons geladen hebbenen namen wat van een ander was. Geve God dat we ook Zijn gezindheid mogen hebben. De rijke die in Jakobus voor onze aandacht staat stoort zich niet aan de gedachten van God en gaat op de oude voet verder. Maar dan zal God in Zijn regering hem met het oordeel treffen. De Jood die naar de wet wilde leven mocht niemand tekort doen, volgens de woorden van de Heer aan de rijkejongeling in Mark. 10: 19. Vandaar dat God dit onrecht eenmaal zal straffen. Van de aarde gaat een dubbele roep tot God omhoog. Het achtergehouden loon roept en de maaiers roepen. Zij hebben het kwaad dus zelf ook geconstateerd, maar konden tegen de rijken niets beginnen, want rijkdom betekent in de wereld macht. Gods macht is echter groter en eenmaal komt de afrekening. De Heer Zebaoth hoort het zuchten van hen aan wie onrecht is gedaan en zal vergelden. De woorden ”Heer Zebaoth” komen in het Nieuwe Testament verder alleen nog voor in Rom. 9:29, als een aanhaling uit Jes. 1:9, in de Statenvertaling vertaald door Heere der heerscharen. Het is de benaming van God die zeer vaak voorkomt in Jesaja, Jeremia, Haggaï, Zacharia en Maleachi. God is die God die grote hemelse legers tot Zijn beschikking heeft en ze inzet ten dienste van de Zijnen. De laatste twee teksten uit het Oude Testament zijn Mal. 4:1 en 3, die spreken over de toekomstige dag, waarin alle hoogmoedigen en goddelozen geoordeeld zullen worden, maar waarin de getrouwen de Zon der gerechtigheid zullen zien opgaan en genezing onder Zijn vleugelen zullen vinden. De Heere der heerscharen is de Machtige Israels, die Zich zal wreken op al Zijn vijanden (Jes. 1:24). Hij wordt de Koning genoemd (Jer.46:18, Jes 6:5) die driemaal heilig is. Zou Hij de verdrukking van de verdrukten niet opmerken?

In de toekomst zal het Joodse volk God weer in het bijzonder leren kennen als de Heere der heerscharen die Zijn krijgsheer monsteren zal en de vijanden verdelgen zal. Maar voor het overblijfsel zal Hij een schuilplaats zijn, totdat Hij regeren zal op de berg Sion en te Jeruzalem (Jes. 24:23). Enkele Psalmen waarin de naam Heere der heerscharen voorkomt zijn Ps. 24, 46, 48 en 84, kenmerkende Psalmen voor de gelukkige toekomst die Israël tegemoet zal gaan, in Gods tegenwoordigheid. Zie ook Zach. 8:1-8 en 20-23. In de hele wereld zal Zijn naam groot zijn: ”Van de opgang der zon tot haar ondergang zal Mijn naam reukwerk toegebracht worden en een rein spijsoffer. Want Mijn naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de Heere der heerscharen” (Mal. 1:11).

Door deze benaming van de Heer Jezus, want Hij is Heere der heerscharen die regeren zal, zien we opnieuw dat de Brief van Jakobus een typisch Joods karakter draagt en ook van toepassing zal zijn in de toekomst. Ook dan zullen er rijken onder Israël zijn die in die laatste dagen alleen aan zichzelf denken en in weelde en genotzucht zullen leven. Ze zullen zich overgeven aan het plezier dat de aarde biedt en aan God niet denken, zoals de rijke man die aan de arme Lazarus niet dacht, noch aan God. Ze zullen braspartijen houden zoals de verloren zoon, voordat God de hongersnood bracht die hem tenslotte deed terugverlangen naar het huis van zijn vader. Precies zo was het in de tijd van Jakobus. De rijken hadden hun harten tegoed gedaan als op een slachtdag. Zo’n dag is een dag van overmatig vlees e.d. eten, omdat al het geslachte niet verwerkt kon worden. En dat overmatig zwelgen kwam bij de onrechtvaardig rijk geworden mensen niet maar één dag in hetjaarvoor, maar een heel leven lang. Niet alleen hun buik werd gevuld, maar ook hun hart, zozeer waren ze bezig met eten, drinken en de dingen van de wereld. Hun harten waren niet vervuld van Christus en de komende heerlijkheid, maar van de aardse dingen, hoewel de dag van het oordeel naderde.

Juist zij, de rijken, waren de hoofdoorzaak geweest van de dood van de Heer Jezus. De Brief van Jakobus is waarschijnlijk één van de eerst geschreven Brieven van het Nieuwe Testament. De rijken die hij aanspreekt leefden dus niet lang na de dood van onze Heer Jezus. Jakobus beschuldigt hen van de moord op de Rechtvaardige, op de Heer Jezus. De rijke Jood in de verstrooiing was niets anders dan de rijke Jood in het beloofde land. Die Joden hebben de Rechtvaardige die in hun midden leefde, veroordeeld en gedood: ”Komt laat ons Hem doden en de wijngaard zal van ons zijn!” Ook op andere plaatsen in het Woord van God wordt de Heer de Rechtvaardige genoemd. Denken we allereerst aan Jesaja 53:11: ”Door zijn kennis zal Mijn knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardigen, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen”. Indrukwekkend zijn ook de woorden van Petrus in Hand. 3:13-15: ”De God van Abraham en Izaäk en Jakob, de God van onze vaderen, heeft Zijn knecht Jezus verheerlijkt, die gij hebt overgeleverd en gij hebt Hem voor het aangezicht van Pilatus verloochend, toen deze oordeelde dat hij losgelaten moest worden. Maar gij hebt de Heilige en Rechtvaardige verloochend, en gevraagd, dat u een man die een moordenaar was, geschonken zou worden; en de Vorst des levens hebt gij gedood, die God opgewekt heeft uit de doden, waarvan wij getuigen zijn”. Stefanus richtzich in het bijzonder tot de leiders van het volk, in die tijd vaak de rijkste mensen en hij zegt tot hen aan het einde van zijn toespraak: ”Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij weerstaat altijd de Heilige Geest; zoals uw vaderen, zo ook gij. Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? En zij hebben hen gedood, die te voren verkondigden de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt” (Hand. 7:51,52). Zie ook Hand. 22:14.

Jakobus vereenzelvigt de rijken die hij waarschuwt met hen die de Heer Jezus onschuldig hebben veroordeeld en gedood. In het voetspoor van de grote Rechtvaardige treden zij die door de genade van God ook rechtvaardigen zijn. Soms worden ook zij onschuldig veroordeeld en gedood, alleen omdat ze innig met de Heer Jezus verbonden willen blijven. Broeders en zusters, gedenk toch de gevangenen om Christus’ wil in Rusland, China, Zuidoost Azië enz. Ook in de toekomst zullen er zulke vervolgde rechtvaardigen zijn.

De laatste woorden van vers 6 geven aan hoe de Heer Jezus, de Rechtvaardige, gestaan heeft tegenover het kwaad dat Hem werd aangedaan. Hij heeft Zijn vijanden niet weerstaan. Als Hij gescholden werd, schold Hij niet terug, als Hij leed, dreigde Hij niet. Hij heeft alles overgegeven aan Hem die rechtvaardig oordeelt. Christus heeft ons dit voorbeeld nagelaten opdat wij Zijn voetstappen zouden navolgen.

De woorden ”hij weerstaat u niet” staan in de tegenwoordige tijd. De plaats waar deze woorden staan is een beetje vreemd op het eerste gezicht. Alsof de veroordeelde en gedode rechtvaardige na zijn dood niet meer weerstaat. Maar dat is natuurlijk niet de bedoeling van Jakobus. Hij plaatst deze woorden achteraan en zet ze in de tegenwoordige tijd om aan te geven dat het leven van de ware Rechtvaardige, maar ook van iedere rechtvaardige die na Hem in Zijn voetstappen treedt, bepaald werd en wordt door een zachtmoedige houding. Wat er ook gebeurt in het leven van een rechtvaardige, hij komt niet in opstand tegen zijn vijanden, maar draagt alles geduldig, zelfs als veroordeling en dood erop volgen. Zo was het ook in het leven van de Heer. Als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open. Als wij willen zijn als de Heer, laten we onszelf dan overgeven aan God. Laten we onze weg dan wandelen aan Zijn hand en onszelf niet wreken, maar plaats laten voor de toorn van God die op Zijn tijd komen zal.

Geduld, want de komst van de Heer is nabij

”Hebt dan geduld, broeders, tot de komst van de Heer. Zie delandman wacht op de kostelijke vrucht van het land en heeft ergeduld mee, totdat deze de vroege en late regen ontvangt. Hebt ookgij geduld, sterkt uw harten, want de komst van de Heer is nabij” (5:7,8).

Tot driemaal toe lezen we in deze twee verzen over geduld hebben. Kennelijk hebben we dat van nature niet en zijn we geneigd om in moeilijkheden opstandig en ongeduldig te worden. Willen we werkelijk in de voetsporen van de Heer Jezus treden, dan zullen we onze tegenstanders niet weerstaan, maar in zachtmoedig geduld onze weg gaan met het oog op de Heer.

Jakobus spreekt hier weer tot gelovigen die hij het vriendelijke bevel geeft om tot de komst van de Heer werkelijk geduld te hebben. De komst van de Heer is hier Zijn verschijning als de Rechter. De komst van de Heer Jezus voor de gemeente moeten we in Jakobus niet zoeken. De komst die vlak voor de deur staat, op de Olijfberg. Tot zolang moeten de broeders geduld oefenen, welk kwaad hen ook overkomt. Een praktisch voorbeeld mag als illustratie dienen.

De landbouwer die een beetje ervaring heeft met zijn akkers zal, nadat hij zijn aandeel in het werk heeft volbracht, rustig afwachten tot de vruchten komen. Zijn werk was zaaien of poten op het land. Zodra dat is gebeurd kan hij alles aan God overlaten. Als hij fouten maakt bij het zaaien heeft hij reden om verontrust te zijn, maar als hij het goed gedaan heeft, kan hij verder alles in alle rust aan God overlaten. Zo ook bij ons. Als we praktisch gefaald hebben is er reden tot verontrusting en zelfoordeel, maar als we weten dat we in Gods weg zijn en er komen toch moeilijkheden, wel, dan kunnen we rustig zijn en Hem volkomen vertrouwen. Een niet ervaren landman zal al snel leren dat ongeduld verkeerd werkt. Als hij zaaitenenkele dagen later de grond al omwoelt om te zien of er al worteltjes zijn, zal hij nooit vrucht zien. Nee, de kostelijke vrucht van het land moet vol geduld afgewacht worden. Pas als de voorjaarsregen en de regen in het naseizoen gevallen is komt de vrucht tot volle rijpheid. Toen dit geschreven werd waren er in het land Israël twee echte regenseizoenen, de vroege en de late regen genoemd. In Deutr. 11 14 belooft God bij gehoorzaamheid aan Zijn geboden de regen te geven ”te zijner tijd, vroege regen en spade regen, opdat gij uw koren en uw most en uw olie inzamelt”. In Joël 2:23 wordenbeide regenperioden in verbinding gebracht met de toekomst, waarin God de grote leraar der gerechtigheid zal geven aan de kinderen van Sion. Tegenwoordig zijn er in Israël door ontbossing en allerlei menselijke maatregelen vaak niet zulke duidelijke regenperiodes meer, maar ook nu blijft het waar dat geduldig wachten op de vrucht van het land nodig is. Opmerkelijk is trouwens dat God hier laat neerschrijven dat de vrucht van het land kostelijk is. Door de verstedelijking zijn we niet meer zo bij de groei van granen e.d. betrokken, maar een landbouwer zal zeker grote waardering blijven koesteren voor dat wat God op de akker laat uitspruiten. En een gelovige landbouwer zal God bewonderen om het kostelijke dat Hij tevoorschijn laat komen. Het gaat om de vrucht. En waarderen we vaak niet veel te weinig wat God aan vruchten geeft? Wij komen vaak veel meer onder de indruk van wat de mens met gezamenlijke inspanning kan. Maar kan de mens werkelijk leven geven?

Dit alles geestelijk toegepast houdt in dat ook wij daarom geduld moeten oefenen totdat de tijd van God gekomen is en de vruchten kunnen worden verzameld. Laten we wachten op Zijn tijd, ook als er verdrukkingen en moeite komen in de droogteperioden van het leven. Door Zijn genade zullen er in ons leven ook vreugdevolle regenperioden zijn, waarin de vrucht voor de eeuwigheid verder gevormd wordt. In plaats van onze harten tegoed te doen als op de slachtdag met allerlei aardse dingen, mogen we onze harten versterken in onze God. Moge het zo zijn dat de Heer ons doet toenemen en overvloedig zijn in liefde tot elkaar en tot allen, opdat Hij onze harten versterkt om onberispelijk te zijn in heiligheid voor onze God en Vader bij de komst van onze Heer Jezus (1 Thess. 3:12, 13). Ja, de komst van de Heer is nabij. Als dat toen al de harten versterken kon, hoeveel te meer nu.

Hoe belangrijk is een levende verwachting van de spoedige komst van de Heer. Die verwachting was er in het begin, dat blijkt duidelijk uit de vermaningen van Jakobus. In de christenheid is deze verwachting helaas al snel verloren gegaan, maar God gaf in Zijn genade herlevingen, vooral in de vorige eeuw. Er was toen een herleving van de verwachting van de spoedige komst van de Heer, zowel voor de Gemeente alsook voor Israël. Die komst zal enkele jaren na de eerstgenoemde plaatsvinden. Mogen ook onze harten versterkt worden om meer op God te hopen en met Hem te leven, want de Heer zal komen en niet uitblijven!

De rechter staat voor de deur

” Zucht niet tegen elkaar, broeders, opdat gij niet geoordeeld wordt.Zie, de Rechter staat voor de deur” (Jak. 5:9).

Naar onze woorden zullen we gerechtvaardigd of zullen we geoordeeld worden. Daarom is het zo belangrijk om op onze woorden te letten, ook als broeders onderling. Het kan zijn dat de omstandigheden moeilijk zijn en de wereld ons kwaad doet, zodat we vol smart met elkaar over onze moeiten praten en de wereld beschuldigen. Maar God wil niet dat we de omstandigheden uit de tweede hand aannemen. Hij wil dat we rustig en gelaten alles uit Zijn hand aanvaarden. Wie is hiertoe bekwaam?

Zuchten we tegen eikaar, dan zijn we niet tevreden met dat wat God over ons brengt en zoeken we naar een oorzaak van onze moeilijkheden. En dat terwijl God ons gezegd heeft om geduld te hebben totdat de Heer komt om alles in Zijn hand te nemen en de rollen om te draaien. Het is namelijk recht bij God aan hen die ons verdrukken verdrukking te vergelden en aan ons die verdrukt worden rust, bij de openbaring van de Heer Jezus van de hemel met de engelen van Zijn kracht, in vlammend vuur.

Natuurlijk ervaren we op aarde de smart van het hele menselijke bestaan. De Heer zuchtte toen Hij de gevolgen van de zonde voor Zich zag en Hij zag op naar de hemel (Mark. 7:34). Zijn zuchten was tot God gericht. De hele schepping zucht en wij zuchten ook bij onszelf in de verwachting van het zoonschap; de verlossing van ons lichaam (Rom. 8:23). Wij verlangen er vurig naar met onze woning die uit de hemel is overkleed te worden. Zuchten zijnuitdrukkingen van onuitgesproken gevoelens van smart en ze komen als we denken aan alle zonde en ongerechtigheid op aarde of als we denken aan ziekte en lijden. Daarom verlangen we naar de komst van de Heer. Maar Jakobus houdt ons voor dat we niet tegen elkaar moeten zuchten. God ziet onze smart, maar we moeten onze nood niet klagen bij broeders. Dat houdt namelijk meestal in dat medemensen aangeklaagd worden omdat ze niet meevoelen of schuldig zijn aan onze moeilijkheden. Soms krijgt zelfs God de schuld van onze moeilijkheden. Laten we met elkaar spreken over de hemelse dingen die ons hart zullen losmaken van de moeiten op aarde. Dus niet zuchten tegen elkaar of kwaad spreken van elkaar, (4:11), maar wel bidden voor elkaar (5: 16).

God staat boven alle omstandigheden en heeft alles in Zijn hand. De Psalmist zegt: ”Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van de wees” (Ps. 10:14). Waarom zouden we dan bij eikaar binnenlopen en zuchten over deze omstandigheden? Waarom klagen we onze nood bij mensen? Geliefden, God wordt daardoor onteerd. En het oordeel van God moet daarop volgen. Zuchten tegen elkaar brengt oordeel van God met zich mee. Laten we dat niet vergeten. Waarom zitten we te klagen als de Heer Jezus toch spoedig komt om alle dingen recht te zetten? Hij is de Rechter en Hij staat voor de deur. Laten we een voorbeeld nemen aan de gelovigen in het Oude Testament die lijden moesten, maar dit vol geduid droegen. Tot de Rechter komt. Het duurt niet lang meer. Het vrederijk komt snel. De Heer Jezus zal de troon in de hemel spoedig verlaten. Hij staat al voor de deur. Het is belangrijk om eraan te denken dat Hij de Rechter is. Hij zegt Zelf dat de Vader niemand veroordeelt, maar het oordeel geheel aan de Zoon gegeven heeft, opdat allen de Zoon eren zoals zij de Vader eren. De Vader heeft Hem ook macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Mensenzoon is. Ja, de Rechter is Mens. Hij kent alle omstandighe­ den en al de moeiten van het menselijk bestaan. Hij heeft ook Zelf dorst en vermoeidheid gekend. Daarom kan Hij met ons meevoelen en straks volkomen rechtvaardig oordelen.

Moeten gelovigen bang zijn voor deze Rechter? Hij komt om vergelding te brengen over hen die God niet kennen en over hen die het evangelie van onze Heer Jezus Christus niet gehoorzamen. Zij zullen tot straf lijden het eeuwig verderf, verwijderd van het aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van Zijn sterkte. (2 Thess. 1: 8,9) Maar wij hoeven niet bang te zijn. Op diezelfde dag zal Hij namelijk verheerlijkt worden in Zijn heiligen en bewonderd in allen die geloofd hebben (2 Thess. 1: 10). De gelovigen uit onze tijd weten dat de Heer Jezus als Rechter naar deze aarde komt, maar hun diepste verwachting is de komst van de Heer voor Zijn gemeente. Dan zullen zij altijd met de Heer zijn. Met onze verheerlijkte lichamen zullen we dan staan voor de rechterstoel van Christus, de Rechter, maar zonder angst, want al onze zonden zijn verdwenen. We zullen daar zien hoe we op aarde geleefd hebben. Hoeveel zondige dingen we hebben gedaan. Dan zullen we nog meer verwonderd staan over al die genade die Hij ons bewees. De dingen die op aarde voor ons onbegrijpelijk waren zullen dan door ons begrepen worden en we zullen er God om verheerlijken. Voor het goede zullen we beloond worden met taken in het vrederijk. Nee, de Rechter jaagt ons geen angst aan.

De gelovigen in de verdrukkingen na de opname van de Gemeente zullen ook uitzien naar de Rechter. Vol verlangen wachten ze op de tijd dat God ook op aarde geëerd zal worden. Als ze Hem zien zullen ze weeklagen omdat ze Hem doorstoken hebben, maar angst voor de Rechter zal er niet zijn. Er zal immers genezing zijn onder Zijn vleugelen en ze zullen uitgaan en toenemen als mestkalveren. Daarom is het nodig om tot die tijd geduldig alles te aanvaarden dat over ons komt.

Ongelovigen zullen met angst de Rechter zien komen. Zij moeten vrezen omdat Zijn dag komt, brandende als een oven. Alle hoogmoedigen en alle goddelozen zullen dan vergelding ontvangen en als een stoppel verteerd worden. Zijn komst als Rechter is niet ver meer, maar staat voor de deur. Hebben wij tot dan toe geduld?

Een voorbeeld van lijden en geduld

”Broeders, neemt tot een voorbeeld van lijden en geduld de Profe­ ten, die in de Naam van de Heer gesproken hebben”. (Jak. 5:10).

O, wat is het nodig om in een wereld vol onrust, lijden, verdriet en dingen die ons hart van God kunnen verwijderen, naar Zijn Woord te grijpen en er ons mee te voeden. Als we denken aan de beelden uit het Oude Testament die over de Heer Jezus en Zijn verzoeningswerk handelen, kan ons hart van vreugde opspringen. Maar ook de vaak trieste geschiedenissen van de profeten zijn heel leerzaam voor ons. Wat kunnen we er veel uit leren. Jakobus houdt ons één aspekt van deze dingen voor. Wij moeten de profeten die werkelijk in de Naam van de Heer gesproken hebben tot voorbeeld nemen. Zij zijn een voorbeeld van lijden en geduld. Lijden, omdat ze door hun eigen volk vaak veracht werden omdat ze Gods Woord spraken. Geduid, omdat ook voor hen de volle verlossing in de tijd van hun prediking nog niet gekomen was. Velen van hen hebben in dat wat God hun te spreken gaf nagevorst over welke of wat voor tijd de Geest van Christus die in hun was sprak, toen Hij tevoren getuigde van al het lijden dat over Christus komen zou en van al de heerlijkheden daarna. Ongetwijfeld hebben ze daaruit ook troost geputvoor hun eigen omstandigheden. Ook bij hen zou lijden voorafgaan aan de heerlijkheid. Ze hebben in hun leven de verlossing en vrede waarover ze spreken mochten niet meegemaakt, maar in geloof zullen ze zich vastgeklemd hebben aan de beloften die God op Zijn tijd gaat waarmaken. Als straks het vrederijk komt zullen ze erbij zijn. Met een verheerlijkt lichaam zelfs. Is dan het lijden op aarde niet veel minder zwaar?

Jakobus spreekt in het algemeen over de profeten die in de Naam van de Heer gesproken hebben. Dus voor allen was het lijden reëel en ook hun geduld. De volgorde door de hele Bijbel heen is altijd: door lijden heen naar heerlijkheid. Dat was bij Jozef zo. Dat gold voor de profeten en voor onze Heer en Heiland Jezus Christus. Dat geldt ook voor ons. Het lijden van de tegenwoordige tijd weegt niet op tegen de toekomstige heerlijkheid. En het geldt voor de broeders in de grootste verdrukking aller tijden, straks, ook. Deze beginselen blijven onveranderlijk dezelfde.

Nemen we een paar voorbeelden in Gods Woord. Jozef sprak de woorden van God, die Hij hem via de dromen bekend had gemaakt, tot zijn broers. Zij allen zouden zich voor hem buigen. Maar voordat deze aangekondigde verhoging plaatsvond moest hij jarenlang lijden, tot zelfs in de diepste kerker van de gevangenis. Wat een geduld heeft hij in dit lijden laten zien. De rede Gods heeft hem doorlouterd. Daarna kwam voor hem de troon. Anderen die als profeten bekender zijn, zijn bijvoorbeeld Jesaja, Jeremia en Ezechiël. Allen hebben moeten lijden omdat ze het oordeelvan God moesten aanzeggen en het volk dat niet wenste. Alle drie hebben ze ook een blik in de toekomst mogen slaan, naar het vrederijk, waardoor ze ongetwijfeld gesterkt werden in hun lijden. Voortdu­ rend hebben ze de nabijheid van God gesmaakt, waardoor hun profetie levend bleef en de gewetens raakte, wat als gevolg had dat ze nog meer moesten lijden. Maar juist in die tijden is God bij hen met Zijn troostrijke woorden. Welk een getuigenis hebben ze afgelegd van hun vertrouwen in God. In hun persoonlijk leven moesten ze lijden. Jesaja moest jarenlang naakt en barrevoets rondwandelen ten spot van zijn tijdgenoten. Jeremia mocht niet trouwen en werd gevangen gezet in de kerker, gegooid in een put en tenslotte meegesleurd naar Egypte. Wat een lijden! Ezechiël moest meer dan een jaar op zijn linkerzijde vastgebonden op de straat liggen als getuigenis tegen de boosheden van Israël. De lust van zijn ogen, zijn vrouw, nam God door de dood weg en hij mocht niet wenen, maar hij mocht ook zien wat God na het oordeel, in het laatste derdagen, zou gaan doen. Hij zag de tempel zoals die er in het vrederijk uit zal zien.

Denken we aan vele andere profeten die ook lijden moesten en toch bleven volharden, zoals Micha die Achab zijn ondergang moest aanzeggen en daarvoor weer in de gevangenis kwam.

Kortom, de vele geschiedenissen van de profeten die voor een ongehoorzaam volk stonden en spraken in de Naam van de Heer, leren ons steeds opnieuw dezelfde les: lijden en toch geduld. Dat geduid moeten ook wij leren opbrengen door in de nabijheid van God alle lijden uit Zijn hand te aanvaarden. De les is vaak moeilijk, maar Hij wil genade geven, naardat de omstandigheden zijn, opdat we steeds naar Zijn Woord grijpen en Zijn liefde ons hart vervullen zal met oneindige vrede. Hij wil het doen. Als we geenvrede hebben in de dagelijkse omstandigheden ligt dat aan ons en niet aan Hem. Maar laten we tot Hem gaan want het is nooit te laat om bij Hem de vrede te vinden die ons gehele hart vervullen zal. Zo leren we geduld.

Volharden

”Zie, wij prijzen hen gelukzalig, die volharden. Gij hebt van devolharding van Job gehoorden hebt uit het einde van de Heer geziendat de Heer vol van medegevoel en barmhartig is” (Jak.5:11)

Eerst doet Jakobus een uitspraak, die hij vervolgens staaft met een voorbeeld uit het Oude Testament. Op de uitspraak moeten we goed achtslaan: ”Wij rekenen hen die volharden welgelukzalig”. Zeggen we het soms niet tegen elkaar dat we verbaasd staan over de rust waarmee een bepaalde gelovige zijn moeilijkheden aanvaardt? Dat moet God bewerkt hebben. We bewonderen dan de genade van God die werkzaam is in zo’n gelovige.

Bij ”welgelukzalig” denken we niet aan dat wat de Rooms Katholieke kerk er van maakt. Zij spreken iemand soms lang na zijn dood zalig en maken er een heilige van die aan te spreken valt voor de één of andere nood. Maar zo bedoelt de Schrift het niet. Iemand welgelukzalig rekenen betekent dat wij deze gelovige zien als een mens die rijk door God gezegend is, doordat God hem of haar Zijn bijzondere genade liet ervaren in de doorstane moeiten en zij door deze genade zich rustig en gelukkig door hun problemen heensloegen.

Nemen we aan dat de Brief van Jakobus één van de eerste van het Nieuwe Testament is, dan vinden we in de Brief aan de Hebreeën, die zeker later geschreven is, hoe deze broeders inderdaad in hun moeilijke omstandigheden naar de raad van Jakobus hebben gehandeld en volgehouden. Hebr. 10:32 en 33 zeggen: ”Denktterug aan de dagen van weleer, toen gij, na verlicht te zijn, veel strijd in het lijden verdragen hebt, hetzij dat gijzelf door smaad en verdrukking een schouwspel geworden zijt, hetzij dat gij gemeenschap hadt met hen die zo behandeld werden”. Waarom waren ze zo trouw? Omdat ze wisten dat hun bezit niet in het hier en nu lag, maar ergens anders. Ze hadden een beter en blijvend bezit. Maar dan moet de schrijver hen een hart onder de riem steken om te blijven volhouden. ”Gij hebt volharding nodig, opdat gij, na de wil van God gedaan te hebben, moogt ontvangen wat beloofd is” (Hebr. 10:36). En wel bij de komst van de Heer, want nog een zeer korte tijd en Hij die komt zal komen en niet uitblijven.

Kijk, met zo’n toekomst en met zo’n volharding is men gelukkig. Daniël zegt van de gelovige in de toekomst dat hij welgelukzalig is, die verwacht en raakt tot aan de 1335 dagen. Als God hem in de verdrukkingen bewaart en genade schenkt, zal hij na deze moeitevolle dagen persoonlijk mogen genieten van de zegenvan het vrederijk.

Jakobus heelt gesproken over volharding en dit woord herinnert hem aan Job. De broeders aan wie hij schrijft hadden zonder twijfel over de volharding van Job gehoord, de man die waarschijn­lijk leefde in de tijd van Abraham, of reeds daarvoor. Dus helemaal geen Israëliet, maar wel iemand die veel lijden moest en desondanks aan God vasthield. Als satan hem alles heeft afgenomen zegt hij: ”De Heere heeft gegeven en de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd” (Job 1:21). Als zelfs zijn vrouw hem zegt God te vloeken, spreekt hij: ”Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen”? Wat een volharding, En zelfs als zijn vrienden komen en ze door hun woorden Job uitlokken om dingen te zeggen waar hij later berouw van heeft, blijft hij recht van God spreken, hoewel hij zijn lijden niet begrijpt. Zie Job. 42:7. En het einde van Job is heerlijk. Eigenlijk moeten we met Jakobus zeggen: Het einde van de Heer is heerlijk: ”De Heere zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste”. De eindconclusie uit de geschiedenis van Job is eenvoudig en duidelijk: De Heer is vol van medegevoel en barmhartig. Het lijden kan verschillende doeleinden hebben. Het kan betekenen dat God ons bewaren wil voor een val, of dat we hierdoor onszelf beter moeten leren kennen. Het lijden kan nodig zijn om aan Gods heiligheid deel te krijgen of daardoor in staat te zijn mee te leven met medegelovigen die lijden moeten. Ook kan het dienen om ons dieper te laten kennismaken met God Zelf.

Het doel dat God met het lijden van Job had, was dat hij zichzelf beter moest leren kennen, maar vooral dat hij daardoor heerlijker zou ervaren dat de Heer vol van medegevoel is. Nog voordat er een uitverkoren volk van God op aarde was leerde Job God kennen als de God die barmhartig en genadig is, lankmoedig en groot van goedertierenheid (Ps. 103:8). Tevoren was hij zeer godvrezend en wijkend van het kwaad, maar in en na zijn lijden heeft hij God dieper leren kennen, namelijk in Zijn liefde en genade. De Schepper van hemel en aarde, oneindig groot in kracht, heeft Job Zijn barmhartigheid bewezen, wat naar mijn gedachte voor Job veel grootser en heerlijker moet zijn geweest dan al de zegen die hij na zijn lijden ontving. Jobs geschiedenis is een levend bewijs van de genade en het medegevoel van God.

Zweert niet

”Maar vóór alles, mijn broeders, zweert niet noch bij de hemel,noch bij de aarde, noch enige andere eed. Maar uw ja zij ja, en uwneen neen, opdat gij niet onder het oordeel valt” (5:12).

Vanaf het zevende vers van dit hoofdstuk richt Jakobus zich vooral tot de ware gelovigen onder de twaalf stammen van Israël buiten het land Kanaän. Dit blijkt uit het woord ”broeders” in vers 7, 9, 10, 12 en 19. Als Jakobus heel persoonlijk is, zegt hij ”mijn broeders”, terwijl hij zijn diepe genegenheid tot hen weergeeft, met de woorden ”Mijn geliefde broeders”.

Hij spreekt hier over dat wat hij hen in de eerste plaats op het hart wil binden, voordat hij andere persoonlijke dingen gaat vertellen, namelijk om niet te zweren. Dat past niet bij hen die tot geloof in de Heer Jezus Christus zijn gekomen. Hij beveelt dit zijn broeders voor alles, omdat zweren alleen maar betekent dat men niet zondermeer geloofwaardig zou kunnen zijn. Ja, dan zijn we weer terug bij het onderwerp van de tong uit hst. 3.

Waarom moesten ze niet zweren? Dat was vroeger toch heel gewoon? Als we het Oude Testament doorlezen zullen we verbaasd staan hoe vaak God bij Zichzelf gezworen heeft, vooral in verbinding met de toekomst van Israël. Denken we maar aan wat God tot Abraham gezegd heeft toen deze zijn zoon Izaäk aan God geofferd had. God zwoer toen bij Zichzelf dat Hij Abraham geweldig zou zegenen en zijn zaad zeer zou vermenigvuldigen. Ook Jesaja spreekt over de toekomst, waarbij God zegt: ”Ik heb gezworen bij Mijzelven, er is een woord der gerechtigheid uit Mijn mond gegaan en het zal niet wederkeren: dat voor Mij alle knie zal gebogen worden, alle tong Mij zal zweren” (Jes. 45:23). Hieruit concluderen we dat ook dan mensen zullen zweren bij Gods Naam. God zal Zijn knechten in het laatste weldoen en ze met een andere naam noemen, zodat ”wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich zegenen in de God der waarheid; en wie zal zweren op aarde, die zal zweren bij de God der waarheid, omdat de vorige benauwdheden zullen vergeten zijn en omdat zij voor Mijn ogen verborgen zijn” (Jes. 65:16). In Deutr. 6:13 en 10:20 zegt Mozes: ”De Heere uw God zult gij vrezen. Hem zult gij dienen en Hem zult gij aanhangen en bij Zijn Naam zweren”. Mozes zelf nam de hemel en de aarde tot getuigen tegen Israël (Deutr. 4:26; 30:19). Job sprak, lang voordat Israël een volk was: ”Ook nu, zie, in de hemel is mijn Getuige en mijn Getuige in de hoogten” (Job 16:19). God geeft dus voorschriften over de wijze van zweren in het Oude Testament. Hebr. 6:16 laat zien waarom mensen willen zweren: ”Want mensen zweren wel bij een meerdere en de eed is voor hen een bevestiging, het eind van alle tegenspraak”. Daarom heeft God ook gezworen, zegt de schrijver aan de Hebreëen, opdat wij door Zijn onverander­lijke eed een sterke vertroosting zouden hebben in verband met de toekomst.

Maar waarom dan toch deze woorden van Jakobus, als God Zelf zweert en men in de toekomst ook zweren zal? Vanwege het onbetrouwbare hart van de mens. God zegt niet voor niets in Num 30:2: ”Wanneer een man de Heere een gelofte zal beloofd of een eed zal gezworen hebben, zijn ziel met een verbintenis verbindende, zijn woord zal hij niet ontheiligen; naar alles wat uit zijn mond gegaan is zal hij doen”. En in Deutr. 23:21: ”Wanneer gij de Heere uw God een gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen want de Heere uw God, zal ze zekerlijk van u eisen en zonde zou in u zijn”. ”Wanneer gij een gelofte aan God zult beloofd hebben, stel niet uit dezelve te betalen, want Hij heeft geen lust aan zotten; wat gij zult beloofd hebben, betaal het” (Pred. 5:3). Het kan zijn dat iemand iets gezworen heeft dat later ongunstig voor hem blijkt te zijn. Wat dan? De oprechte verandert het niet, zelfs al heeft hij tot zijn schade gezworen (Ps. 15:4). Jefta gaf God wat hij beloofd had. Maar was het voor hem niet beter geweest om niet te zweren? Te beloven? Beter is dat men nalaat te beloven, zodat er geen zonde in ons zij (Deutr. 23:22). God geeft zelfs een voorschrift voor het geval dat men onbedacht heeft gezworen en per ongeluk niet heeft gedaan wat beloofd was. Komt zo’n persoon er achteraf achter, dan moet hij handelen naar het voorschrift van Lev. 5.

Uit dit alles blijkt al dat de mens vaak faalt in wat hij heeft gezworen. Maar erger wordt het als er bedrieglijk wordt gezworen. Dat gebeurde onder Israël vaak en veel, zoals de profeten ons laten zien. Vanwege dit gevaar waarschuwt Jakobus zijn broeders. Het was onder de Joden in de tijd van de Heer Jezus en van Jakobus heel gewoon om te zweren. God had gezegd dat men alleen zweren zou bij Zijn heilige Naam, maar de Joden hadden daarin grote veranderingen aangebracht. Zo zwoer men bij de tempel of hetgoud van de tempel, bij het altaar of de gave op het altaar, bij de hemel of de aarde, met of zonder hoed enz. En het ene had volgens hen wel rechtskracht, het andere niet. De Heer toont het dwaze van zulk zweren aan. De Farizeeën zeiden bijvoorbeeld: zweer je bij de tempel, dan hoef jeje daaraan niet te houden, maar zweer je bij het goud van de tempel dan ben je gebonden. De Heer zegt: ”Dwazen en blinden, want wat is meer: het goud of de tempel die het goud heiligt?” (Matth. 23:17). ”Wie zweert bij de tempel, zweert daarbij en bij Hem die daarin woont” (Matth. 23:21). Zo was er in Dinxperlo een Jood die voor een Duitse rechtbank moest getuigen, maar niet naar Duitsland wilde, kort na de oorlog. Toen kwam de vierschaar naar de grens en daar zwoer hij, terwijl hij de grootste leugens vertelde. Toen de dorpsgenoten hem dat daarna voorhiel­den, zei hij: Ja, maar ik had ook geen hoed op! Zulke praktijken waren er ook in de tijd van de Heer, vaak onder de ”vroomsten” uit het volk. Ook nu is het nog een typisch Joodse volksaard om te zweren. Er werd gezworen omdat het gezegde of beloofde zonder dat niet geloofwaardig was. En dan moest men nog oppassen of het gezworene wel rechtskracht had. Daarom zegt de Heer tot degenen die werkelijk Zijn discipelen willen zijn: ”Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult geen valse eed zweren, maar de Heer uw eden houden. Maar Ik zeg u: zweert in het geheel niet, niet bij de hemel, want hij is de troon van God; niet bij de aarde, want zij is de voetbank voor Zijn voeten; niet bij Jeruzalem, want zij is de stad van de grote Koning; niet bij uw hoofd zult gij zweren, want gij kunt niet één haar wit of zwart maken. Maar laat het ja dat gij zegt, ja zijn en het neen, neen; wat meer is dan dit, is uit de boze” (Matth. 5:33-37). Jakobus haakte daarop in en houdt de verstrooide Joden, die vaak handelsmensen waren, hetzelfde voor.

De hemel is de troon van God, de aarde is de voetbank voor Zijn voeten. Hij ziet alles wat gezegd, gedaan of zelfs maar gedacht wordt. Dus waarom zweren? Ook andere eden dan de eed bij de hemel of de aarde moesten de broeders vermijden. Ze moesten in alles wat ze zeiden geloofwaardig zijn. Als er ja gezegd werd, moest men er ook echt van op aan kunnen dat er werkelijk ja bedoeld werd. Terwijl ons nee ook werkelijk nee betekenen moet. Dat houdt in dat we bedachtzaam moeten zijn: ”Wees niet te snel met uw mond en uw hart haaste niet een woord voort te brengen voor Gods aangezicht, want God is in de hemel en gij zijt op de aarde; daarom laat uw woorden weinig zijn” (Pred. 5:1).

De reden die Jakobus opgeeft om betrouwbaar te zijn is ernstig: ”Opdat gij niet onder (het) oordeel valt”. In de dag van het oordeel zullen we van elk ijdel woord rekenschap moeten afleggen, ook van de woorden die onbetrouwbaar waren. De Rechter staat voor de deur. En in Zijn regering kan God ons ook op aarde al vergelden wat we anderen hebben aangedaan. De ironie van God is vaak dat Hij ons laat terugontvangen wat we voor anderen hadden verzonnen. Jakob bedroog en werd op dezelfde wijze bedrogen door Laban en later door zijn zonen. Leugenachtige woorden tegenover anderen gesproken brengt God vaak als een oordeel naar onszelf terug. Dan zal men tegen ons soms ook liegen en ons bedriegen.

Maar betekenen deze woorden van Jakobus dat we nooit een eed moeten afleggen? Nee, dat betekenen ze niet. Het gaat hier om onze dagelijkse praktijk en niet om bijzondere gelegenheden. Ik geloof dat Lev. 5:1 ons duidelijk laat zien dat we voor de rechtbank rustig de eed kunnen afleggen als de overheid dit van ons verlangt. De Heer Jezus Zelf geeft daarvan het voorbeeld in Matth. 26:63 en 64. Als de hogepriester Hem bezweert (toen sprak de rechter de eed uit, nu de getuige) bij de levende God te zeggen of Hij de Christus is, de Zoon van de levende God, antwoordt Hij en zegt: ”Gij hebt het gezegd”. Terwijl Hij voordien zweeg. Bovendien wist Hij dat menselijk gesproken Zijn doodsoordeel geveld zou worden als Hij de waarheid omtrent Zijn Persoon zou spreken. Maar Hij sprak omdat Hij de waarheid is en vanwege de eed.

Verder hebben we in het Nieuwe Testament verschillende voorbeelden van Paulus die God als Getuige aanroept van datgene wat hij schrijft. Zie Rom. 1:9,2 Kor. 1:23, Gal. 1:20, 1 Thess. 2:5,10, maar vooral 5:27. Dit deed hij om de ernst van het geschrevene onder de aandacht van de broeders te brengen.

We zien dus dat er bijzondere gevallen zijn in het Nieuwe Testament, waarbij wel gezworen werd, maar in het dagelijkse leven waarover Jakobus spreekt moeten we geloofwaardig zijn zonder versterkende woorden en bezweringen. Vooral als de volksaard en het beroep (de Joden waren vaak handelsmensen) dit zweren in de hand werkt.

Laten we daarom onze woorden ernstig overdenken en rustig voor God overwegen wat we zullen zeggen. Dan alleen kan Hij ons zegenen en vallen we niet onder het oordeel.

Bidden en lofzingen

”Lijdt iemand onder u? Laat hij bidden. Is iemand welgemoed?Laat hij lofzingen” (5:13).

Drie levensomstandigheden worden hier aan ons voorgesteld: lijden, vreugde of ziekte (Vs. 14). Hiermee is het leven natuurlijk nog niet uitgeput, maar het zijn toch drie belangrijke dingen. In elk van deze drie omstandigheden geeft Jakobus aanwijzingen hoe er het beste gehandeld kan worden. Zijn voorstel is m.i. niet altijd het absoluut enige. In bepaalde gevallen zijn er meerdere praktische mogelijkheden, zoals we bij het geval van ziekte hopen te overdenken. Het kenmerkende van de drievoorstellenvan Jakobus is dat we alles tot God terugbrengen en Hem erin betrekken.

Iemand onder de gelovigen kan lijden. Met dit lijden wordt geen ziekte bedoeld, want dat wordt in vers 14 behandeld. Lijden is hier kwaad lijden, vaak een gevolg van verdrukking en moeite die van buitenaf tot ons komt door de vaak vijandige mensenwereld rondom ons. De profeten die in de Naam van de Heer geprofeteerd hadden leden kwaad van hun volksgenoten door het handhaven van Gods waarheid (Vers 10). Zo kunnen ook wij verdrukking lijden, als we voor de Heer willen leven in een wereld die Hem vijandig gezind is. Jakobus zegt ons bij lijden te bidden. Dus met God over deze dingen te spreken, het aan Hem over te geven en het bij Hem te laten. We laten nu enkele voorbeelden uit de Schrift volgen:

Hanna, bezwaard van geest, door Peninna getergd, heeft haar ziel uitgegoten voor het aangezicht van de Heere (1 Sam. 1:15).

Nadat de discipelen in de eerste begintijd door de priesters en de sadduceeën waren gevangen genomen, maar weer waren losgelaten vertelden ze aan de hunnen wat hun was overkomen en samen baden ze tot God. Ze legden Hem voor dat in werkelijkheid de vijandschap niet tegen hen, maar tegen Zijn heilige Knecht Jezus was gericht en vroegen Hem daarom hen te geven om met alle vrijmoedigheid Zijn woord te spreken.

Toen Paulus en Silas leden omwille van de Naam van de Heer en met bebloede ruggen in de gevangenis in Filippi zaten, baden ze midden in de nacht en prezen God met lofzangen.

De Heer Zelf is echter ons hoogste Voorbeeld. Van Hem staat geschreven: ”Voor Mijn liefde staan ze Mij tegen, maar Ik was gebed” (Ps. 109:4).

Er wordt door Jakobus niet gezegd wat er gebeden moet worden, omdat het niet gaat om de woorden, maar om een hart dat op God vertrouwt. Dan denken we aan de bekende woorden van Fil. 4:6,7: ”Weest in niets bezorgd, maar laat in alles, door gebed en smeking met dankzegging, uw begeerten bekend worden bij God. En de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw gedachten bewaren in Christus Jezus”. Deze woorden zijn algemener dan in het geval van Jakobus, maar wel daarop van toepassing.

Het leven bestaat gelukkig niet alleen uit lijden. Alles heeft zijn bestemde tijd. Er is een tijd om te wenen en een tijd om te lachen. Een tijd om te kermen en een tijd om op te springen (Pred. 3:4). Lijden en vreugde wisselen elkaar af. Het gevaar bij vreugde is, dat we God zo snel vergeten en er niet aan denken Hem in onze blijdschap te betrekken. Voor dat gevaar wil Jakobus onsbewaren. Als we welgemoed zijn, laten we lofzingen. Gelukkig zijn er in ons leven tijden dat we goede moed kunnen hebben, maar laten we deze blijdschap dan aan God teruggeven, Die ze ons gaf. Lofzangen zijn jubelzangen ter ere van onze God. Dit woord lofzingen treffen we verder nog aan in Rom. 15:9; 1 Kor. 14:15 (zingen) en Ef. 5:19, waar het vertaald is door jubelen. God is de lofzang waard, want alles komt van Hem.

Moge deze aanwijzing van Jakobus ons bewaren voor ijdele vreugde, waarin we God onmogelijk betrekken kunnen. Kunnen we, als we welgemoed zijn, niet lofzingen. dan zit er iets scheef. Dan hebben we God buitengesloten. Laten wé dan tot God gaan om de oorzaak te leren kennen en te veroordelen.

Het gebed van het geloof

”Is iemand onder u ziek? Laat hij de oudsten van de gemeente bijzich roepen en laten zij over hem bidden en hem zalven met olie in deNaam van de Heer. En het gebed van het geloof zal de ziekebehouden, en de Heer zal hem oprichten; en als hij zonden gedaanheeft, het zal hem vergeven worden” (Jak. 5:14,15).

We hebben al gezien dat de drie levensomstandigheden die Jakobus noemt niet het gehele leven bestrijken. Er zijn nog veel meer levensomstandigheden op te noemen, die hij voorbijgaat. Dit geeft al aan dat hij de zaken die hij behandelt niet uitputtend wil behandelen. Daarom denk ik dat wat Jakobus gaat schrijven in het geval van ziekte ook niet de absoluut enige oplossing en het recept voor elke ziekte is. Dat blijkt ook al daaruit, dat we in latere Brieven lezen van gelovigen die de gave hebben om genezingen te verrichten, zonder dat er oudsten van de gemeente bij te pas komen. Dus moeten we oppassen dat we van dit vers geen ijzeren wet maken. Zie ook het wat algemenere vers 16. Alleen als er geloof is om de oudsten te roepen kan van deze praktische weg gebruik gemaakt worden. Maar hierover verderop nog meer. Soms is het de zieke duidelijk dat God hem apart wil nemen om een tijdlang te rusten, in gemeenschap met God. Dan zal hij geen oudsten roepen, maar geduldig Gods tijd afwachten of uitzien naar de tijd dat hij ontbonden zal zijn om met Christus te zijn, want dat is verreweg het beste. Latere Brieven, die de waarheid van de gemeente en ons persoonlijke leven als hemelburgers beschrijven, laten zien dat het leven op aarde per slot van rekening niet het uiteindelijke christelijke doel is. Gods bedoeling is dat we bij Christus zullen zijn, daar waar Hij nu is.

Maar nu terug naar Jakobus. Hij begint met een vraagstelling: ”Is iemand onder u ziek?” De woorden ”onder u” houden in dat we moeten nadenken over de vraag aan wie de Brief geschreven is en tot wie Jakobus zich nu in het bijzonder richt. Over het eerste punt ­-aan wie geschreven wordt - kunnen we kort zijn, daar dit al eens behandeld is. Het zijn de twaalf stammen van Israël in de verstrooiing. Dit maakt opnieuw duidelijk dat we niet op staande voet over kunnen nemen wat aan Israël (ook ongelovigen horen hierbij) geschreven wordt, maar goed moeten overwegen of het hier geschrevene ook overgeheveld kan worden naar christenen uit de heidenen en uit onze tijd. Straks, in de grote verdrukking, zal dit wat Jakobus zegt mogelijkerwijs weer door gelovige Israëlieten worden gedaan, temeer daar het dan voor gelovigen vaak onmogelijk is een dokter te roepen, omdat iemand die het teken van het beest niet draagt niet zal kunnen kopen of verkopen, laat staan een dokter roepen. Nu het woord gelovigen gevallen is zijn we al op het tweede punt - tot wie Jakobus zich vooral richt - terechtgeko­ men. Hij richt zich hier tot gelovigen onder de twaalf stammen. U it het verband wordt dit duidelijk. Vanaf vers 7 spreekt hij tot de broeders en dat waren de gelovigen, zoals we al eerder zagen. We vinden dit woord verder in vers 9,10,12 en 19. ”Onder u” betekent dus: onder de gelovigen uit de twaalf stammen buiten het beloofde land.

Waar Godsvertrouwen is nodig om de aangewezen weg te bewandelen en de oudsten van de gemeente bij zich te roepen. In Hand. 5:11 lezen we al over de gemeente. Tot dan toe zijn er alleen nog maar Joden tot bekering gekomen, maar toch wordt het woord gemeente al gebruikt, hoewel de waarheid van de eenheid tussen Jood en heiden in één lichaam verenigd, nog volkomen onbekend was in die tijd. Het woord gemeente duidt daar dus op de Joodse gelovigen die hun vertrouwen op Jezus Christus, de Messias, gesteld hebben. Doordat veel bekeerde Joden uit allerlei landstreken na het pinksterfeest weer naar hun eigen streek teruggingen en daar hun medebroeders over Christus vertelden, ontstonden ook daar gemeenten die in het begin alleen uit Joden bestonden. Tot hen richt Jakobus zich. In het begin van zijn Brief kwamen we het woord synagoge tegen, hier het woord gemeente. Met de gemeente worden de gelovigen bedoeld, met de synagoge het gebouw waar ze samenkwamen.

Onder de Joden in het Oude Testament en in de tijd van de Heer was het algemeen dat mannen met wijsheid en een bepaalde leeftijd een speciale plaats hadden. Ze werden oudsten genoemd, hielden toezicht, gaven leiding en werden betrokken bij moeilijke vraagstukken. Ze werden niet aangesteld als oudsten, maar namen deze plaats als vanzelf in, vanwege hun leeftijd en hun bezadigde inzicht. Onder de Jodenchristenen waren ook oudsten en zoals men gewoon was zonder een officiële aanstelling. De Heilige Geest accepteert dit en vermaant de oudsten door Petrus om de kudde van God vrijwillig te welden en toezicht te houden zonder bijbedoelin­ gen, maar als voorbeelden voor de kudde. De jongeren worden vermaand om aan de oudsten onderdanig te zijn (1 Petr. 5:2-5).

Een zieke kon deze oudsten, die voorbeelden waren voor de kudde, bij zich roepen. Daar was geloof voor nodig en het bewustzijn dat God vol van genade en liefde is. Dan zouden zij speciaal voor de zieke bidden, na hem te hebben gezalfd met olie in de Naam van de Heer. En het gebed van het geloof zal de zieke dan behouden.

Bidden is erg belangrijk en welk een kracht gaat ervan uit, vooral als er een diep Godsvertrouwen is. Niet het feit dat de oudsten een speciale positie innemen is de reden dat God hoort, maar hun geloofsvertrouwen. Oudsten moeten vertrouwenswaardige broe­ders zijn, die ware voorbeelden zijn in woord en wandel. Dan kan God horen en verhoren. Dus niet vanwege hun belangrijkheid, maar vanwege hun leven met God. Zij zullen, zoals onze vertaling zegt, bidden over de zieke. Een uitdrukking die aangeeft dat ze de zieke tot het speciale voorwerp van hun gebed maken. En het verband geeft m.i. aan dat dit gezamenlijke gebed uitgesproken wordt in tegenwoordigheid van de zieke. Hij heeft hen bij zich geroepen en zij hebben de Naam van de Heer over hem uitgeroepen toen zij hem zalfden. Opmerkelijk is dat er gesproken wordt over het gebed van het geloof en niet over de gebeden van het geloof. Hoewel misschien iedere oudste gebeden heeft, wordt het toch als één gebed gezien. Het kan ook zijn dat één van de oudsten gebeden heeft uit naam van allen. In ieder geval wordt de zieke behouden door het gebed van het geloof, met het accent op geloof.

Nu blijven er nog enkele vragen over:

1. Wat betekent in dit verband de zalving met olie?

2. Moeten wij wat Jakobus hier schrijft zien als een overgangs­ fase, omdat de Joden 
    nog altijd verwachtten dat heel spoedig het Koninkrijk Gods, het duizendjarig
    vrederijk, zou aanbreken?

3. Werkt God ook in tijden van verval nog langs deze lijnen?

4. Is er ook op een andere wijze genezing op het gebed mogelijk dan op de hier
    aangegeven wijze?

Reeds de eerste vraag is moeilijk. In Mark. 6:13 worden door de discipelen vele zieken gezalfd met olie en dan genezen, zonder dat we een opdracht van de Heer lezen om te zalven met olie. Volledigheidshalve moeten we er ook bij vermelden dat in Markus ook geen sprake is van een opdracht om zieken te genezen, hoewel dat zeker besloten ligt in hun uitzending. Matth. 10:1 en 8, waar gesproken wordt over dezelfde zending, vermeldt wel dat de Heer hun de macht gaf om elke ziekte en elke kwaal te genezen, ook zonder vermelding van het gebruik van olie. Olie is in de Schrift een beeld van de Heilige Geest als zalving, maar ik dacht dat we daaraan in Jakobus niet moeten denken. Het is een letterlijk zalven met olie geweest. Men wist dat olie op wonden verzachtend werkte (Jes. 1:6 en Luk. 10:34, de wijn als desinfectiemiddel) en vaak werd gedacht dat olie in staat was lichamelijke ziekten te genezen. Het is zodoende een Joodse gewoonte geworden om te zalven met olie. En gewoonten genezen een ziekte niet, maar het gebed van het geloof. Maar... hier wordt niet alleen maar gezalfd met olie. Er wordt gezalfd met olie in de Naam van de Heer. De heilige Naam van God als Heer wordt over de zieke uitgeroepen. Zo wordt de zieke zich nog dieper bewust dat God de Heer hem ziet en kent en dat Hij alleen genezing geven kan. M.i. is de zalving met olie vanwege het uitroepen van de Naam van de Heer geen loze zaak, die in die tijd evengoed kon worden weggelaten. God knoopt vaak aan bij gewoonten, waarbij Hij er een diepere betekenis aan geeft en zelfs de olie kan gebruiken als een geneesmiddel.

De tweede vraag - betreft het hier een overgangsfase - is ook niet gemakkelijk te beantwoorden, maar het is heel goed mogelijk dat God inderdaad Joodse voorschriften heeft gegeven die gelden tot de tijd dat elke aardse, Joodse verwachting de bodem werd ingeslagen bij de verwoesting van Jeruzalem in 70 na Christus. We hadden al geconcludeerd dat Jakobus zijn Brief vroeg in de christelijke geschiedenis geschreven zal hebben, waarschijnlijk voor alle andere Brieven van het Nieuwe Testament. In ieder geval lang voordat de Brief aan de Hebreeën geschreven werd, aan de vooravond van de val van Jeruzalem. In deze Brief worden de Hebreeuwse gelovigen vermaand om af te zien van het aardse Jeruzalem en de uiterlijke Joodse godsdienst en gewoonten en te zien op de dingen die met de hemel verbonden zijn. In die begintijd leefden de Joden in de verwachting van de spoedige terugkomst van de Heer Jezus en het aanbreken van het vrederijk. Als dat rijk kwam wilden ze er graag levend bij zijn. Vandaar de verlangens om weer te mogen herstellen om vanaf de aarde de Messias te verwachten. Dezelfde verlangens zullen leven in de Joden tijdens de grote verdrukking. Ook dan hopen de gelovige Israëlieten levend het vrederijk binnen te gaan: Welgelukzalig is hij die verwacht en raakt tot duizenddriehonderd­vijfendertig dagen (Dan. 12:12). De lijdende en stervendegelovigen moet God in Openb. 14:13 een hart onder de riem steken door ze te vertellen dat ook zij, ja juist zij, gezegend zullen zijn: ”Welgelukza­lig de doden die in de Heer sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hun arbeid; want hun werken volgen hen”.

De gelovige Jood in de grote verdrukking die geen dokter bij zijn bed roepen kan mag deze wijze van genezing aangrijpen om zodoende erbij te zijn als de Messias komt.

We kunnen deze verzen dus ergens opvatten als een overgangs­ mogelijkheid voor genezing, maar of we precies dezelfde regels moeten navolgen in onze tijd blijft nog de vraag. De Brief was geschreven aan alle twaalf stammen in de verstrooiing, aan Israëlieten dus. En dan nog niet eens aan gelovigen alleen, laat staan aan gelovigen uit de heidenen.

Met deze laatste opmerkingen komen we aan de derde vraag toe: ”Werkt God ook in tijden van verval nog langs deze lijnen?” Laten we hierbij voorop stellen dat God de Onveranderlijke is die alleen genezing geven kan. Als we naar een dokter gaan (en die indirekt door God gegeven mogelijkheden mogen we nooit verachten) blijft het toch onze grote God die alleen genezing geven kan. We mogen de middelen gebruiken die onze tijd biedt, maar altijd blijft afhankelijkheid van God en vertrouwen in Hem nodig. In sommige gevallen kan een zieke er behoefte aan hebben om oudere vertrouwde broeders bij zich te roepen om voor hem of haar te bidden. Waarom niet? En zou God dan niet willen verhoren? Hij blijft Dezelfde.

Maar de vraag is wel of we in onze tijd nauwgezet moeten vasthouden aan bijv. de zalving met olie, omdat het gaat om het gebed van het geloof. Als we vooral in onze tijd de zaak letterlijk willen nemen is deze genezing onmogelijk, want de oudsten van de gemeente in een bepaalde plaats zijn niet de oudsten van een kerk of groep of van hen die samenkomen tot de Naam van de Heer Jezus in die plaats. Letterlijk lijkt het mij nu onmogelijk om de voorschriften van Jakobus op te volgen, maar de geest ervan blijft ook in onze tijd geldigheid behouden. Als een zieke weet dat zijn ziekte een gevolg is van de tucht van God en hij het vertrouwen heeft dat God in zijn geval genezen wil, laat hij dan oudere broeders bij zich roepen die het vertrouwen genieten, opdat zij bidden over hem. En als de zieke erop staat om gezalfd te worden met olie omdat hij dit zo in het Woord heeft gezien, waarom zouden ze dat dan niet doen? Maar God is niet aan regels gebonden en voor onze tijd is onze tekst geen dwingend voorschrift voor de genezing. Er zijn namelijk nog andere mogelijkheden om genezing te ontvangen. Deze vierde vraag hopen we nog nader te overdenken bij de behandeling van vers 16.

Het resultaat van vers 14 is, dat het gebed van het geloof de zieke zal behouden, terwijl de Heer hem zal oprichten. Door het gebed wordt immers de machtige arm van God, onze Heer, in beweging gebracht. Wat is Hij vol van genade om Zich bezig te houden met zulke dingen als ziekte, gebed en genezing. Het woord zieke in vers 15 heeft een iets andere betekenis dan het woord ziek in vers 14. Daar betekent het ziek met een bepaalde ziekte, terwijl hier meer gedoeld wordt op de gevolgen: depressief zijn, moe en vermoeid worden enz. Zie hetzelfde woord in Hebr. 12:3 en Openb. 2:3, vertaald met moe worden.

Ja, Gods hand kan zwaar op iemand drukken, zodat niet de ziekte het zwaarst te dragen is, maar de geestelijke vermoeidheid en strijd, omdat de Heer mij door deze ziekte iets te zeggen heeft. Wat kan het ons hart dan opluchten door vertrouwde broeders onze problemen mee te delen en hen voor ons te laten bidden. Wat een rust geeft het dat zij alles in de handen van de Heer overgeven. De zieke zal van zichzelf niet denken rechtvaardig te zijn, maar dat zeker van de oudsten wel denken. En het gebed van de rechtvaardige vermag veel. God ziet het gebed van het geloof bij de oudsten. Zij hebben het geloof dat de zieke weer beter zal worden. Dan zal de geestelijke genezing plaatsvinden door dit geloofsgebed, terwijl de lichamelijke genezing door de Heer ermee verbonden wordt. Er is hier immers sprake van twee dingen: de zieke wordt gezond (Joh. 11:12) en de Heer richt hem op. Dit laatste betekent m.i. dat hij van zijn ziekbed afkomt. De ziekte was kennelijk niet zomaar een griepje of hoofdpijntje, maar een ziekte die het lichaam afmatte en het hart neerslachtig maakte, vooral omdat Gods tucht hierin erkend werd.

Een machtig voorbeeld van broeders die met de Heer spreken over een zieke vinden we in Mark. 1:30,31. De discipelen van de Heer Jezus spraken met Hem over de schoonmoeder van Petrus die met de koorts lag. Hij ging naar haar toe, vatte haar hand en richtte haar op, net zoals in Jakobus. En zo volkomen was de genezing, dat zij hen direkt daarna diende.

Een ander voorbeeld vinden we in Luk. 15:17 en volgende verzen, waar een verlamde door de Heer genezen wordt. Zijn vrienden, met wie hij ongetwijfeld over zijn ziekte en de wens om genezen te worden gesproken heeft, brachten hem bij de Heer. Hun liefde tot de verlamde was zo groot dat geen moeite hun teveel was, net als bij de oudsten. En de Heer die de harten kent schonk de verlamde in de eerste plaats vergeving van zonden, de rust voor zijn hart. En wel omdat Hij hun geloof (dat van de vrienden) zag. Daarna volgt ook de lichamelijke genezing, als bewijs van Zijn macht om op aarde zonden te vergeven. Welk een Heer!

Nu naar Jakobus terug. Er kan nog een bijzondere reden zijn geweest voor dit ziekbed, namelijk bepaalde zonden. God kan een ziekte op iemand leggen als tuchtmaatregel om hem te bewaren voor bepaalde gevaren of om hem iets te leren, zoals Job, maar het kan ook zijn vanwege bepaalde zonden. In dat geval weet de zieke om welke zonden God het ziekbed gaf. Zonden die hij ook aan de vertrouwde oudsten zal belijden. Richt de Heer hem weer op, dan weet hij dat God in Zijn regering ook zijn zonden vergeven heeft en er nooit meer aan zal denken. Ook de oudsten zullen er nooit meer over praten of erop zinspelen, want als de Heer bewijst dat Hij vergeeft door genezing te schenken, moet dat voor de oudsten voldoende zijn. Daarnaast kunnen we ook de hand op dit vers leggen dat ons heel positief zegt dat de bedreven zonden volkomen vergeven worden. Zo was het ook bij de zieke die 38 jaar in Bethesda had gelegen. De Heer zegt hem voortaan niet meer te zondigen opdat hem niet wat ergers overkomen zal.

We moeten nog voor één ding waarschuwen. Uit dit vers mag namelijk niet de conclusie getrokken worden dat de oudsten de zonden van de zieke vergeven zodat hij in de hemel komt. De oudsten geven geen absolutie. Dat kunnen en mogen mensen niet doen. God geneest en Hij bewijst daarmee aan de mensen dat Hij ook de zonden die de zieke terneerdrukten vergeven heeft. De oudsten zullen dit accepteren en erkennen. Dan wordt de genezene weer opgenomen in het midden van de gelovigen. Het gaat hier om vergeving van zonden voor deze aarde. Onze vertaling geeft dit fijn aan: het zal hem vergeven worden. Wat een machtige God hebben wij die zo in genade op al de Zijnen neerziet en onze gebeden hoort en verhoort!

Het krachtig gebed

”Belijdt dan elkaar de misdaden en bidt voor elkaar, opdat gijgenezen wordt. Het krachtig gebed van een rechtvaardige vermag veel” (5:16).

Drie dingen vinden we in het gedeelte van dit vers:

1. elkaar de misdaden belijden

2. ten behoeve van elkaar bidden

3. genezing van ziekte.

Is het geen christelijke genegenheid die Jakobus ons voor de aandacht brengt? Als dat werkelijk aanwezig is, zal iemand die onder de tucht van God ziek is geworden vanwege bepaalde zonden er ook gemakkelijker toe komen om ze ook voor mensen te belijden. Helaas is het vaak zo dat we bij sommige gelovigen ons hart niet kunnen uitstorten omdat ze niet werkelijk meeleven of omdat ze misbruik van het geschonken vertrouwen maken en de beleden zonden gaan doorvertellen. In plaats daarvan zou er een buigen voor God moeten zijn om zelf bewaard te blijven, want we struikelen zo vaak.

Het is goed dat in de vorige verzen niet gesproken is over het belijden van de misdaden voor de oudsten, want dat zou aanleiding kunnen geven tot het accepteren van de verkeerde leringen van de Rooms-Katholieke Kerk. Daar neemt een priester eenzijdig de biecht af, omdat de kerk hem in dit ambt geplaatst heeft. Zo wordt een mens belangrijk, terwijl alleen God de eerste plaats moet hebben. Bovendien geven zij dan ook nog absolutie, wat geheel niet in ditvers past, terwijl ze hun leer toch met dit vers in verbinding brengen.

Elkaar de misdaden belijden doen we niet te pas en te onpas, maar alleen wanneer dat goed en nodig is. En dan niet om ermee te koop te lopen, maar om diep verootmoedigd te vertrouwen op de liefde van de ander die zich voor ons inzetten wil, ons kwaad aan God bekendmaakt en bidt om Gods ingrijpen ten goede.

Er is geen speciale klasse van gelovigen aan wie we de misdaden moeten belijden, maar we mogen het aan eikaar belijden. Wij horen als gelovigen bij eikaar. De ene keer vraagt misschien de ene broeder God voor de ander, terwijl hijzelf het een volgende keer nodig heeft. Het gaat hier om bijzondere gevallen, wat blijkt uit de woorden: opdat gij genezen wordt. Dus is het fout om altijd te koop te lopen met onze zonden en ons falen. David schreef in Ps. 32 al dat zonden een lichamelijke tucht van God tengevolge kunnen hebben. Hij zegt: ”Toen ik zweeg werden mijn beenderen verouderd in mijn brullen de ganse dag. Want uw hand was dag en nacht zwaar op mij, mijn sap werd veranderd in zomerdroogten” (Vs. 3,4). Maar ”welgeluk­zalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is” (Vs. 1). Zie ook Ps. 51:10.

Toch is ons vers algemener dan de voorgaande verzen, waar oudsten geroepen werden en een zalving met olie plaatsvond. Hier vinden we geen oudsten en geen zalving, maar wel genezing op gebed, na belijdenis. Dit is dus een nieuwe mogelijkheid voor herstel, naast de wat Joods aandoende weg in de vorige verzen. En ook zonder dat er sprake is van bewuste zonden is genezing op gebed mogelijk. Soms geeft God zelfs de zieke in kwestie de zekerheid dat hij genezen zal worden, zonder dat hij er speciaal om gevraagd heeft. God is niet aan regels gebonden.

De wens om te belijden gaat hier vooral van de zieke uit, terwijl in 1 Joh. 5:16 het gebed opstijgt tot God omdat een broeder ziet dat zijn medebroeder zondigt.

Het is hier in de meeste gevallen ook geen belijdenis in het openbaar voor de gehele gemeente, maar tegenover broeders die een herderlijk hart hebben. Hier gelden zeker ook de woorden: Vergeeft elkaar, zoals God in Christus u vergeven heeft.

Hoe machtig is het gebed. Daarom gaat het hier vooral, want het krachtig gebed van een rechtvaardige is heel sterk. Zijn het geen kostelijke woorden die God ons hier voorhoudt? Maar er zijn voorwaarden. Het is nodig om in praktische zin rechtvaardig te zijn. Jakobus spreekt over de praktijk. Zie de lessen over praktische gerechtigheid in hfdst. 2. Iedere gelovige is wat zijn positie betreft rechtvaardig, maar daarop doelt Jakobus niet. De rechtvaardige is hier een persoon die dicht bij God is en in Zijn gemeenschap leeft. Zo iemand kent Gods hart en gedachten. Dan is hij ook in staat om krachtig te bidden. Het gebed van Hanna in de tempel was het gebed van een vrome vrouw, maar we kunnen het geen krachtig gebed noemen, want het was het uitstorten van haar hart voor God. Een krachtig gebed is een gebed vol vertrouwen in de arm van de machtige God die hele werelden in beweging kan zetten voor Zijn doel. O, geliefde broeders en zusters, worden zulke gebeden onder ons nog wel gevonden? Bij mij gevonden? En zijn wij werkelijk dicht bij God?

Elia bad

Elia was een mens van gelijke natuur als wij en hij bad een gebeddat het niet zou regenen en het regende niet op aarde in drie jaren enzes maanden. En hij bad opnieuw en de hemel gaf regen en de aardebracht haar vrucht voort” (Jak. 5:17,18).

Het gebed is een machtig middel dat God ons gaf om Zijn arm voor Hem en Zijn zaak in beweging te brengen. Als we er maargebruik van maken. Elia en zijn gebed worden ons ten voorbeeld gesteld. Hij was een mens net als wij, met gelijke gevoelens en aard. Dat bleek wel toen hij de overwinning voor God had behaald en vluchtte op een woord van Izebel.

Hetzelfde woord ”gelijke natuur” vinden we alleen nog in Hand. 14:15, waar Barnabas en Paulus dit woord gebruiken om duidelijk te maken dat zij ook maar mensen zijn en geen goden. Zij hebben geen recht op aanbidding van henzelf. We mogen dit woord niet toepassen op de Heer Jezus, want Hij is hoger dan wij en kende niet de zwakheden van de zondige natuur die ons zondige mensen kenmerkte, hoewel Hij dorst kon hebben en moe kon zijn. Hij is de mensen gelijk geworden en heeft deelgenomen aan bloed en vlees, maar Hij is tegelijkertijd de eeuwige God. Het hier gebruikte woord mogen we niet toepassen op Hem, wel op Elia.

Ja, Elia was een zwak mens, maar een rechtvaardige. Daarom was er zo’n groot resultaat als gevolg van zijn gebed. Als we het verslag in 1 Koningen 17 lezen, zullen we opmerken dat daar niet eens over bidden gesproken wordt. Elia zegt: Er zal geen regen zijn, tenzij dan naar mijn woord. Dat was alles. Hoe kon hij zo boud spreken? Omdat hij wist wat Gods gedachten waren. Hij had gebeden. Dit laatste lezen we pas eeuwen later, hier in Jakobus. Elia had een hart dat klopte voor de eer van God. Geheel in overeenstemming met Deutr. 28:22 en 23 kondigde hij een afvallig volk het oordeel van God aan. In Deuteronomium is sprake van deze straf, totdat het volk zal zijn omgekomen. Maar Elia spreekt over: totdat ik het zeg. Hij zoekt niet de ondergang van het volk. Wat een genade, want het volk had het totale oordeel van God verdiend omdat ze de afgoden waren nagevolgd.

Elia stond voor het aangezicht van God, net als Gabriël, en hij trad voor God op. Zo’n dienst kan alleen in afhankelijkheid van God geschieden, vandaar zijn gebed.

In Openbaring 11 vinden we een nieuwe Elia die voor God zal optreden. De daar genoemde twee getuigen staan voor de Heer van de ganse aarde en treden op in de geest en de kracht van Elia, zoals Johannes de Doper. Zij hebben de macht om de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt in de dagen van hun profeteren.

Elia bad en vroeg aan God om de hemel te sluiten omdat het volk gezondigd had. Zij hadden het verdorven. Zijn gebed was naar Gods gedachten, want het was wat God wilde. Elia verlangde in zijn gebed dat wat God als oordeel aangekondigd had in Leviticus en Deuteronomium en kon daarna vrijmoedig het oordeel aankondi­gen.

Ja, hij bad een gebed. Wij kunnen wel eens bidden zonder dat het een gebed is. Wij kunnen een dromerij uitspreken of een formule, zonder met het hart erbij te zijn. ”Eén gebed bidden” is een versterking, net als ”de dood sterven” of ”knielen op de knieën” (Daniël 6).

Zo’n krachtig gebed deed Elia en de gevolgen bleven niet uit: het regende niet op de aarde (het terrein waar God oordelen moest) in drie jaar en zes maanden. Daarna wilde God genade bewijzen. Laten we goed op de bedoeling van Jakobus en zijn woorden letten. Hij spreekt hier over de aarde, maar bedoelt daarmee niet de gehele bewoonde wereld. Het gaat in de gedachten van Jakobus over Israël en hun land. Hun bodem had water nodig maar God onthield dit als een oordeel van Zijn kant. Zo hebben we ook andere gedachten van Jakobus steeds te bezien in zijn verband.

Later is het woord van God tot Elia gekomen dat Hij regen zou geven. Overeenkomstig dit woord moest Elia zich aan Achab vertonen om de Baälspriesters te oordelen en de harten van de vaderen terug te brengen tot God, waarna God regen zou geven. God had het beloofd. En toch moest Elia bidden. Jakobus zegt: opnieuw bidden. Even krachtig als de eerste keer, al had God de regen beloofd. Zijn bidden om regen is één intens gebed geweest, met zijn aangezicht tussen zijn knieën. Zijn knecht moest zevenmaal uitzien of God al antwoordde en toch was het één gebed. En God gaf antwoord van de hemel. De regen viel en de aarde bracht haar vrucht voort. Geen andere vrucht dan de vrucht die de aarde eigen is, maar afhankelijk van de zegen van boven.

Zo hoort God naar de gebeden, als wij tenminste krachtig bidden en er bij ons geen verhinderingen zijn. Wij moeten in ons praktische leven rechtvaardigen zijn, net als Zacharia, de vader van Johannes de Doper, Cornelius en vele anderen. Als we verkeerd hebben gedaan moeten we dit voor God belijden, om daarna onze weg weer met Hem te gaan. Geve God dat onze zondén grondig voor Hem geoordeeld worden en wij ze nalaten, opdat het hart in rustige gemeenschap met Hem voor Zijn aangezicht kan zijn. Met de vrede van God in het hart kunnen we een krachtig gebedsleven leiden. Doe ik het ook?

” Mijn broeders, als iemand onder u van de waarheid afdwaalt eneen ander brengt hem terug, weet dan, dat wie een zondaar van zijndwaalweg terugbrengt, een ziel van de dood redden en een menigtevan zonden bedekken zal” (Jak. 5:19,20).

O, broeders, wat zijn er in ons hart ontzaggelijk veel neigingen om at te vallen van de levende God. Als we dit weten zullen we een broeder die gefaald heeft ook niet te hard vallen, daar wij in staat zijn tot dezelfde dingen als God het niet verhoedt. Dan zal het hart bloeden als iemand onder ons van de waarheid afdwaalt en op dwaalwegen terecht komt die steeds verder van God afleiden, terwijl er verkeerde dingen mee verbonden worden. Is het niet zo dat ons hart steeds onverschilliger wordt ten opzichte van God en de medegelovigen als er eenmaal een afwijking is ontstaan? Jakobus noemt het van de waarheid afdwalen. Dan wordt er geen vaste koers meer gevolgd maar wordt er gedwaald. Zijn er niet velen die zo losgeslagen zijn? Wat is het verdrietig dat zo weinigen terugkeren. Komt dit omdat wij hen niet nagaan voor zover we dat kunnen en ze terugbrengen? Het gaat hier niet om iemand die uit het midden moest worden weggedaan. Voor dezulken kunnen we alleen nog bidden.

Ach, we weten wel hoe moeilijk deze opdracht van Jakobus, nee, van God, is. We zien er tegenop een dwalende gelovige te bezoeken, hoewel ons hart vol liefde voor zo iemand klopt. Het is dan goed te zien dat deze verzen in verband staan met de vorige, waar ons op de geweldige kracht van het gebed gewezen is. Wie zijn wij zonder deze gebeden? Er is een afhankelijke houding nodig om een dwalende na te gaan en terug te voeren. Laten we toch nuchter en waakzaam zijn tot gebed, met een vurige liefde tot eikaar, want de liefde bedekt een menigte van zonden (1 Petr. 4:8). Het is de koninklijke wet om onze naaste lief te hebben, juist als zij falen. Wat zijn we dan geneigd om te veroordelen. O, laten we toch eerst onszelf beoordelen. Zijn er bij ons niet evenveel, zo niet meer, fouten? Als liefde werkzaam is zijn de gebeden krachtig en zullen zondaars teruggebracht worden, zodat alle overtredingen worden toegedekt (Spr. 10: 12).

Hoewel deze verzen duidelijk verband houden met de voorgaande zijn ze niet hetzelfde als vers 14 en 15. Daar vroeg de zieke zelf om het gebed van de oudsten. En liefde brengt de gevraagde uitkomst. Hier gaat Jakobus verder en doelt niet alleen op ziektegevallen, maar op alle dingen die ons kunnen aftrekken van God en zijn waarheid. Zo iemand die afdwaalt wordt hier zondaar genoemd al is hij ook een gelovige. Als het gaat om verantwoordelijkheid moet God bij falen de uitdrukking zondaar gebruiken, zelfs voor gelovigen, wat in de Schrift zelden voorkomt. In 1 Korinthe 5 vinden we een overspelige die broeder genoemd werd, maar als hij voortgaat in die boze weg komt hij terecht op de plaats van alle zondaren, de hel, omdat datgene wat door het vlees bedacht wordt de dood is. Gelukkig is hij teruggekomen van zijn weg. Hij is geestelijk hersteld. Zelfs uit het midden wegdoen moet ook een daad van liefde zijn. Zo groot was de liefde van de Korinthiërs, dat onze falende broeder terugkeerde na zijn falen.

Helaas zijn er ook in onze tijd gelovigen, ook onder hen die belijden een weg van afzondering te gaan, die van de waarheid zijn afgedwaald. Vaak zijn ze niet eens in de wereld terechtgekomen, maar in groepen waar extreem de nadruk gelegd wordt op sommige ”waarheden”, zelfs dan is men van de waarheid afgedwaald.

En hoeveel schuld ligt er bij ons, bij mij? Is er in mijn hart dezelfde liefde als in het hart van mijn Vader? God wil gelovigen, ons, gebruiken, om het afgedwaalde te. zoeken en te behouden. Kan Hij mij gebruiken? Ach, hoe nietig zijn wij.

Maar Jakobus verzekert ons dat, als een zondaar teruggebracht wordt van zijn dwaalweg, een ziel van de dood is gered. Want in de verantwoordelijkheid is het einde van de dwaalweg de dood. Er is een weg die iemand misschien recht schijnt en vol van waarheid, maar het laatste ervan zijn wegen van de dood (Spr. 14:12). Daarom hier onze opdracht als iemand onder ons afdwaalt van de ware weg van God. Zo zal een menigte van zonden bedekt worden. In de dwaalweg van iemand stapelen de zonden zich op omdat het hart vaak verhard wordt, maar ook zo iemand heeft een ziel te verliezen. O, laten we hem of haar nagaan om zo iemand te bewaren voor verder afglijden en grotere zonden.

Bij terugkeer, omdat onze liefde werkzaam was, zullen we alle zonden bedekken en er nooit meer over spreken. Want wat God vergeven heeft moeten wij daarna nooit meer oprakelen. Als een zondaar terugkeert en weer in gemeenschap ontvangen wordt moeten we nooit meer zijn verleden oprakelen, want die menigte van zonden moet bedekt blijven. Zo ook bij hen die afgedwaald waren maar nog in het midden van de gelovigen gebleven waren. Tijdens de terugkeer zal er genoeg eerlijke belijdenis van schuld zijn of komen om zo’n persoon weer liefderijk en vol barmhartigheid op te nemen. Daarna is die menigte van zonden bedekt.

Wat een waardig slot voor deze praktische Brief. Een opdracht aan allen die de waarheid liefhebben en een liefdevol hart hebben voor de broeders en natuurlijk ook voor de zusters.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, april ’76
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.