De Brief aan de Hebreeën (1 & 2)

De Brief aan de Hebreeën
Hoofdstuk 1 en 2
H. Smith

2. De heerlijkheid van Christus (Hoofdstuk 1 en 2)

De naam van de schrijver wordt niet genoemd. Hieruit kunnen we afleiden dat het voor ons niet belangrijk is te weten wie deze Brief heeft geschreven. Sommigen denken dat Paulus de schrijver was, dit in verband met 2 Petrus 3:15. Petrus spreekt hier over een Brief van Paulus die hij geschreven heeft aan de Joden. Deze Brief rangschikt hij onder ”de overige Schriften”.

Het bijzondere karakter van deze Brief is waarschijnlijk de reden dat de naam van de schrijver niet genoemd wordt. Want de Brief is o.a. geschreven om te laten zien dat God niet langer spreekt door middel van mensen, maar dat Hij in zijn grote genade, tot de mensen spreekt in de Persoon van zijn Zoon. Bovendien wordt Christus in deze Brief voorgesteld als de apostel door wie God gesproken heeft tegen de mensen. Daardoor vallen alle andere apostelen in het niet.

Het grote doel van de Brief is de gelovigen te bevestigen in het hemels karakter van de christenheid en ze los te maken van een aardse godsdienst met uiterlijke vormen. Alles in de christenheid is verbonden met de Persoon en het werk van Christus, bijvoorbeeld de zegeningen die wij ontvangen hebben en de aanbidding die wij brengen aan God.

De Brief begint dan ook met ons de heerlijkheid van zijn Persoon voor te stellen. De Goddelijke heerlijkheid van Christus als de Zoon zien we in Hoofdstuk 1. Het gezag van zijn woord zien we in Hebreeën 2:1-4 en de heerlijkheid van zijn mensheid zien we in Hebreeën 2:5-18.

De heerlijkheid van de Zoon (Hebreeën 1)
(Vs. 1-3). Vroeger heeft God vele malen en op vele wijzen tot de vaderen van Israël gesproken. God heeft bijvoorbeeld tot hen gesproken door Mozes, toen Hij hen bekend maakte met de rechtvaardige eisen van de wet. Ook heeft God in zijn zorg voor zijn volk tot hen gesproken door middel van engelen. Later heeft God ook tot een opstandig volk gesproken door middel van profeten om hen terug tot Zichzelf te brengen. De profeten worden speciaal genoemd; zij gaan vooraf aan de komst van de Zoon.

De Zoon kwam ”in het laatst van deze dagen”: aan het eind van de dagen van de profeten. Het getuigenis van God dat eerst aan de mensen gegeven was door middel van profeten en engelen, wordt nu gegeven door de Persoon van de Zoon. De profeten spraken als instrumenten, zij spraken door de Geest van God. Toen de Zoon kwam, was het God Zelf die sprak. In de Persoon van de Zoon kwam God dichtbij de mensen en de mens kon dichtbij God komen zonder de tussenkomst van een profeet of priester.

De belangrijkheid van iets dat gezegd wordt, hangt voor een groot deel af van de grootheid en heerlijkheid van de persoon die spreekt. God heeft tot ons gesproken in de heerlijkste Persoon: de eeuwige Zoon. Om ons bekend te maken met de grootheid van de Spreker en daardoor met de belangrijkheid van hetgeen gesproken is, laat de Geest van God ons op zeven manieren iets zien van de heerlijkheid van de Zoon:

1. De Zoon is gesteld tot erfgenaam van alle dingen. Zoon en erfgenaam, deze begrippen zijn in de Schrift altijd met elkaar verbonden (Matth. 21:37,38). De mens probeert de aarde te bezitten, de zee te beheersen en de lucht te veroveren. Het streven van de mens is erop gericht kracht, rijkdom, wijsheid, sterkte, eer, heerlijkheid en lof te krijgen. Maar Christus als Zoon zal alles erven, want Hij is gesteld tot erfgenaam van alle dingen, Hij alleen is waardig alles te ontvangen. De lange geschiedenis van de aarde laat alleen maar zien dat de mens totaal onwaardig is deze dingen te erven. Wat er ook maar binnen het bereik van de mens komt, hij maakt er altijd misbruik van om zichzelf te verhogen en God buiten te sluiten. Kracht (of:”macht”) gebruikt hij om zijn eigen wil uit te oefenen. Rijkdom gebruikt hij in een poging zichzelf gelukkig te maken zonder God. Wijsheid gebruikt hij om God buiten zijn eigen schepping te plaatsen. Sterkte gebruik hij om onafhankelijk van God te handelen. Eer gebruikt hij om zichzelf te verhogen. Heerelijkheid gebruikt hij om zichzelf te verheerlijken. Lof gebruikt hij om zichzelf te behagen.

Jezus Christus, de zoon van God, die gesteld is tot erfgenaam van alle dingen, heeft de mens verworpen en naar het kruis verwezen. Toch horen we dat in de hemel het Lam wordt aangebeden en dat van Hem gezegd wordt: ”Het Lam dat geslacht is, is waard te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en lof” (Openb. 5:12). Wanneer Christus rechtmatig erfgenaam van alle dingen is geworden, zal Hij alles gebruiken tot verheerlijking van God en tot zegen van de mens. Omdat de gelovigen kinderen van God zijn, zijn zij ook ergenamen van God en medeërfgenamen van Christus (Rom. 8:17). Wat een troost is dit voor gelovigen die, zoals de Hebreeën, beroofd werden van hun aardse bezittingen (Hebr.10:34).

2. Het hele heelal is geschapen dor de Zoon. De werelden zijn gemaakt door Hem. Niet alleen de wereld waarop wij leven, maar alle sterren en planeten die in de onmetelijke ruimte hun vaste baan afleggen. Als we vooruit kijken, zien we dat Hij tot erfgenaam is gesteld van alle dingen. Als we terug kijken, zien we dat Hij de maker is van alle dingen, de grote en de kleine. De stempel van de Zoon ligt op de hele schepping.

3. De Zoon is ”de uitstraling van zijn heerlijkheid”. Van de Zoon straalt de heerlijkheid van God uit. De Zoon die vlees geworden is, toont ten volle de heerlijkheid van God. Bij ”de heerlijkheid van God” mogen we denken aan alle eigenschappen van God die ons getoond worden. De Zoon is zo dichtbij ons gekomen, dat het mogelijk geworden is voor ons, iets van God te zien in al zijn eigenschappen.

4. De Zoon is ”de afdruk van zijn wezen”. Dit is meer dan het laten zien van de eigenschappen van God, dit is het vertonen van God Zelf. De Zoon is in wezen God Zelf. De Zoon die mens geworden is, is de zichtbare vertegenwoordiger van Hem die onzichtbaar is. Het is mogelijk de eigenschappen van een persoon te dragen, zonder de vertegenwoordiger van die persoon te zijn. Maar de Zoon vertoont niet alleen de eigenschappen van God, Hij is ook de vertegenwoordiger van God in de schepping. Al zijn daden lieten zien dat God aanwezig is.

5. De Zoon is de Onderhouder van alle dingen. ”Hij draagt alle dingen door het Woord van zijn kracht”. Mensen die wel moeten toegeven dat de schepping een eerste (Goddelijk) begin moet hebben gehad, weigeren te erkennen dat God ook nu nog aktief is in zijn schepping. Zij stellen zich een schepping voor, die zoals iemand gezegd heeft, geen hulp van buitenaf nodig heeft en als een volmaakte machine altijd door gaat, zonder de hand van Hem die haar gemaakt heeft, nodig te hebben. De waarheid is dat de schepping niet alleen geworden is door de Zoon, maar ook door Hem onderhouden wordt. Geen ster kan zijn vaste baan volgen, geen mus kan op de aarde vallen, zonder Hem.

6. De Zoon heeft door Zichzelf de reiniging van de zonden tot stand gebracht. Hij is niet alleen de Schepper en Onderhouder van de wereld, Hij is ook de Redder van een gevallen wereld. Hij heeft ”door Zichzelf” een werk volbracht waardoor de zonden van de gelovige vergeven en weggedaan zijn voor een heilige en rechtvaardige God.

7. De heerlijkheid van de Persoon van de Zoon wordt verder gezien doordat Hij is gaan zitten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoge. In de loop van deze Brief wordt ons vier keer meegedeeld dat Hij deze verheven plaats heeft ingenomen. In dit hoofdstuk (vers 3 en 13) in verband met de heerlijkheid van zijn Persoon. In Hebr. 8:1 in verband met zijn werk nu, als onze grote hogepriester. In Hebr. 10:12 neemt Hij deze plaats in als gevolg van zijn volbracht werk aan het kruis. In Hebr. 12:2 in verband met het zien op het eind van de weg van het geloof.

In het voorgaande zagen wij de heerlijkheid van de Zoon van God. Nu laat de Heilige Geest ons de onovertroffen heerlijkheid zien van de Naam die Christus ontvangen heeft toen Hij geopenbaard werd in het vlees. In de Schrift laten namen iets zien van de roem of de bekendheid die een persoon van de anderen onderscheidt. Zeven hoofddelen uit het Oude Testament worden aangehaald, om te laten zien dat Christus een uitnemender Naam heeft dan welk geschapen wezen of ding dan ook.

Eerste aanhalingen
(Vers 4,5) Christus heeft een plaats en een Naam ver boven de engelen. Ps. 2:7 wordt aangehaald om te bewijzen dat Christus, toen Hij in de wereld kwam, een betere plaats innam dan de meest verheven geschapen wezens. Hoe gezegend de plaats van de engelen ook zijn mag, zij zijn toch dienende geesten. Maar Christus is de Zoon. Nooit is er tegen een engel gezegd: ”U bent mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt”. Christus wordt in de Schrift voorgesteld als de Zoon van eeuwigheid. Hier wordt Hij begroet als de Zoon die ”in de tijd” geboren werd. Iemand heeft terecht opgemerkt: ”Hij was altijd de Zoon en Hij zal altijd de Zoon zijn. Hij was de Zoon hier op aarde en Hij zal niet minder de Zoon zijn in eeuwigheid. Er kan geen verschil zijn tussen de Eeuwige Zoon en de Zoon die op aarde geboren is, behalve dan in de uiterlijke omstandigheden”.

Om nog verder aan te geven dat de plaats van Christus hoger is dan die van de engelen, wordt 2 Sam. 7:14 aangehaald. Hier zien wij dat Christus niet alleen de plaats innam van de Zoon van God, maar dat Hij ook tijdens zijn omwandeling door deze wereld altijd de voorrechten genoot die met deze plaats verbonden waren: ”Ik zal Hem tot Vader en Hij zal Mij tot Zoon zijn”.

(Vers. 6) Nog een andere Schriftplaats wordt aangehaald, om te laten zien, dat de plaats die de Zoon inneemt ver verheven is boven de plaats van de engelen. Bij Zijn komst in de wereld wordt van Hem gezegd: ”En laten alle engelen van God Hem aanbidden”(Ps. 97:7). Niet alleen was Hij het voorwerp van aanbidding in de hemel, maar ook is Hij het voorwerp van aanbidding door de engelen, als Hij in de wereld komt, bij Zijn komst in vernedering en ook bij Zijn komst in de toekomstige heerlijkheid van het Vrederijk. Deze eer die Hem gebracht wordt, getuigt van Zijn heerlijkheid, want als Hij geen Goddelijk Persoon was, zou deze eer niet op zijn plaats zijn.

Tweede aanhaling
(Vers. 7,8) De troon waarop de Zoon zit, is hoger dan elke andere troon. De engelen zijn tot geesten gemaakt; bij de Zoon is, met eerbied gezegd, niets gemaakt. Hij wordt aangesproken als God en in tegenstelling tot de aardse tronen is Zijn troon tot in alle eeuwigheid. De aanhaling is uit Ps. 45:7,8. In deze Psalm lezen wij van de Koning van Israël, Die op de troon van David zal regeren in recht en gerechtigheid. Deze koning is niemand minder dan de Zoon - een Goddelijk Persoon. De tronen van mensen komen ten val, want zij zijn niet gefundeerd op recht en gerechtigheid; maar de troon van de Zoon van God blijft altijd, want Zijn regering zal in gerechtigheid zijn.

Derde aanhaling
(Vers 9) In Zijn genade verbindt Hij anderen met Zich als Zijn metgezellen. Deze aanhaling van Ps. 45:9 herinnert ons eraan, dat Hij een plaats heeft boven Zijn metgezellen. Terwijl Hij als Goddelijk Persoon aangesproken wordt als God, wordt Hij ook gezien als de volmaakte Mens op aarde, van Wie gezegd kan worden: ”Uw God heeft U gezalfd”. Om Zijn zedelijke volmaaktheid (Hij heeft immers gerechtigheid lief en haat wetteloosheid) is Hij verheven boven hen die Hij, in Zijn genade, met Zichzelf verbindt.

Vierde aanhaling
(Vers 10,11) De hele schepping wijkt voor deze heerlijke Persoon, Die aangesproken wordt als de Schepper. Ps. 102:26-28 wordt aangehaald, om te bewijzen dat Hij die Zich vernederde, door een Man van smarten en tranen te worden, niemand minder is dan de Heere van de schepping, door Wie de aarde en de hemelen gemaakt zijn. De schepping zal oud worden en verdwijnen, maar Hij blijft.

Vijfde aanhaling
(Vers 12) Door de tijd verouderen en veranderen de dingen. De tijd zelf zal eens ophouden. Maar uit de aanhaling uit Psalm 102 zien wij, dat deze heerlijke Persoon niet verandert noch veroudert en dat Zijn jaren niet zullen ophouden; Hij blijft Dezelfde.

Zesde aanhaling
(Vers 13) Geen vijand kan voor Hem standhouden. Ps. 110:1 wordt aangehaald om ons eraan te herinneren, dat elke vijand gelegd zal worden onder Zijn voeten. Tijdens Zijn dagen in het vlees hebben zijn vijanden Hem aan een kruis genageld. In de dagen van Zijn heerlijkheid zullen Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank voor Zijn voeten.

Zevende aanhaling
(Vers 14) Hoewel Christus Zijn plaats als Mens heeft ingenomen, is Hij toch groter dan al de engelen, omdat Hij volgens Ps. 110:1 op de troon gaat zitten om te heersen, terwijl de engelen ”dienende geesten zijn, die tot dienst uitgezonden worden ter wille van hen die de behoudenis zullen beërven”.

Vol van heerlijkheid
Wij zagen dat de Zoon, hoewel Hij Mens geworden is, Zijn heerlijkheid heeft behouden. De uitnemendheid van Zijn Naam zien wij in deze opeenvolging van heerlijkheden. Hij is groter dan de engelen. Zijn troon is boven elke troon. De schepping zal verdwijnen, maar Hij blijft. De tijd zal ophouden, maar zijn jaren zullen niet ophouden. Zijn vijanden worden gesteld tot een voetbank voor Zijn voeten, maar Hij zal zitten aan Gods rechterhand om te heersen, terwijl de engelen dienen. Als Hij in de wereld zal komen, zullen alle schepselen in het heelal voor Hem wijken.

Het gezag van het woord van de Zoon (HEBREEëN 2:1-4)
In het eerste hoofdstuk zagen wij de heerlijkheid die de Zoon van God bezat bij Zijn komen in de wereld. Als wij de heerlijkheid zien van de Persoon Die spreekt, dan is het gepast dat wij goed luisteren naar Zijn woorden. De Hebreeën hadden de woorden die tot hen gesproken waren eerst aangenomen, maar wanneer zij later de grote behoudenis waarover door de Heere gesproken was, zouden veronachtzamen, door terug te keren tot het Judaïsme, dan zouden de gevolgen fataal zijn. Dan lieten ze niet alleen de dingen los die ze gehoord hadden, maar dan verlieten ze de grondslag van het christendom en keerden terug tot het Judaïsme. Dan zouden ze van de behoudenis afdrijven (vers 1). Dan zouden ze afvallig worden.

Belijdenis moet niet alleen maar uiterlijk zijn
In deze Brief richt Paulus zich tot Joden die belijden christenen te zijn en hij sluit zichzelf hierbij niet uit. In het eerste hoofdstuk zegt hij: ”God heeft gesproken tot ons”. Hier zegt hij: ”Wij moeten ons richten naar wat wij gehoord hebben, opdat wij niet misschien afdrijven”. Anderen wezen er al op, dat in deze Brief de Gemeente als geheel niet wordt aangesproken, maar wel de gelovigen afzonderlijk. Zij worden gezien als belijdende christenen. De schrijver van deze Brief gaat ervan uit dat hun belijdenis echt is, maar als zij Christus loslaten, dan laten zij daarmee zien, dat hun belijdenis alleen maar uiterlijk was.

Gezag van het Woord gehandhaafd
God handhaaft het gezag van het woord dat door engelen gesproken was, door elke overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardig te vergelden. Hoeveel te meer zal God het gezag van het Woord van Zijn Zoon handhaven. Als het niet mogelijk is te ontkomen aan de gevolgen van ongehoorzaamheid aan de wet, die door middel van engelen was gegeven, dan is er helemaal geen mogelijkheid te ontkomen, als iemand het christendom aangenomen heeft en daarna het Woord van Christus veronachtzaamt en terugkeert tot het Judaïsme.

Evangelie van het koninkrijk
Strikt genomen is de behoudenis waarover hier gesproken wordt niet verbonden met het evangelie van de genade van God, zoals dat in onze tijd gepredikt wordt. Het gaat ook niet over de onverschilligheid van een zondaar tegenover het evangelie. Natuurlijk kunnen wij het wel hierop toepassen, want het is duidelijk, dat er geen behoudenis mogelijk is, als iemand het evangelie afwijst. Hier is sprake van de behoudenis die door de Heere Jezus gepredikt is aan de Joden. Hierdoor werd er voor het gelovig overblijfsel een mogelijkheid geopend om te ontkomen aan het oordeel over het volk dat voor de deur stond. Over deze behoudenis sprak Petrus in het begin van de Handelingen toen hij onder andere zei: ”Laat u behouden van dit verkeerde geslacht” (Hand. 2:40) en: ”Hebt dan berouw en bekeert u ...” (Hand. 3:19-21). Toen deze boodschap gebracht werd, getuigde God mee door ”tekenen en wonderen” en ”allerlei krachten”. Dit evangelie van het koninkrijk zal opnieuw gepredikt worden na de opname van de Gemeente.

Afvalligheid
Het was erg als iemand de wet gebroken had, het is nog erger als iemand zich afwendt van de prediking van de genade, maar het ergst is het als iemand belijdt het woord te geloven en het daarna veracht, door het los te laten en terug te keren tot het Judaïsme of tot een andere godsdienst. Dit is afvalligheid en voor zo iemand is volgens de Schrift geen hoop.

De heerlijkheid van de Zoon des mensen (HEBREEEN 2:5-18)
Nadat Paulus heeft gewezen op het gezag van het Woord van de Zoon en hij ons heeft gewaarschuwd om het Woord niet te minachten, gaat hij verder met ons de heerlijkheid van Christus te laten zien. In het voorgaande zagen wij al iets van de eeuwige heerlijkheid van de Zoon van God en van Zijn heerlijkheid als mens. Nu zien wij iets van Zijn heerlijkheid als de Zoon des mensen.

Het toekomstige aardrijk
(Vers 5). De heerlijkheid van de Zoon des mensen zal te volle gezien worden in het toekomstige aardrijk, hoewel het geloof de Heere Jezus nu al ziet, met heerlijkheid en eer gekroond.

Met ”het toekomstige aardrijk” kan niet de hemel bedoeld zijn. Wij kunnen niet spreken over de hemel als ”toekomstig”. Wij zullen in de hemel komen, maar de hemel zelf is er en zal er altijd zijn. De Schrift spreekt over drie werelden: de wereld vóór de zondvloed, waarover Petrus spreekt als ”de toenmalige wereld”, de wereld waarin wij nu leven, ”de tegenwoordige aarde” (2 Petr. 3:6,7) en in dit gedeelte ”het toekomstige aardrijk”.

Met ”het toekomstige aardrijk” (of: ”de toekomstige eeuw”) wordt het nieuwe bestel bedoeld dat door de Messias zal worden ingevoerd; namelijk het Duizendjarige Rijk. Deze nieuwe wereld van zegen zal onderworpen zijn aan de Zoon des mensen en daarin zal Zijn heerlijkheid gezien worden. In zekere zin is de tegenwoordige wereld geplaatst onder de engelen. Zij worden gebruikt als instrumenten in Gods hand om Zijn bestuur in voorzienigheid uit te voeren ter wille van hen die de behoudenis zullen beërven en die nu op weg zijn naar de heerlijkheid. In het toekomstige aardrijk zullen de engelen het bestuur geheel overlaten aan de Zoon des mensen.

Geringheid-grootheid
(Vers 6-9). Om deze grote heerlijkheid van Christus naar voren te brengen, haalt de schrijver Psalm 8:5-7 aan, waar David de vraag stelt: ”Wat is de mens dat U hem gedenkt”? Deze vraag beklemtoont de geringheid van de mens, het antwoord brengt de grootheid van Christus, de Zoon des mensen, naar voren. Als David de maan en de sterren aanschouwt, voelt hij zijn eigen nietigheid in vergelijking met de onmetelijkheid van het heelal en hij roept het uit: ”Wat is de mens”? Als we kijken naar de gevallen mens, dan is hij inderdaad heel klein. Als we kijken naar de mens volgens het raadsbesluit van God, als we kijken naar Christus, de Zoon des mensen, dan is hij groot. Geleid door de Geest van God, ziet de schrijver van de Hebreeënbrief Christus in de Zoon des mensen van Psalm 8. Hij kan zeggen: ”Wij zien Jezus”!

Alles Hem onderworpen
David zegt: ”U hebt alles onder Zijn voeten onderworpen”. Hier zien wij Jezus Christus Die regeert in het toekomstige aardrijk. Het woordje ”alles” omvat niet alleen de aarde, maar het hele geschapen heelal en elk geschapen wezen, want ”Hij heeft niets overgelaten dat Hem niet onderworpen zou zijn”.

De dood smaken
David zegt: ”U hebt Hem een weinig minder gemaakt dan de engelen” (vers 7). In vers 9 lezen wij dat de Heere Jezus ”minder gemaakt was dan de engelen vanwege het lijden van de dood”. In een wereld waarin God niet verheerlijkt wordt, heeft de Zoon des mensen Hem volkomen verheerlijkt en bewees Hij dat God heilig was door de dood te sterven. De mens moet de dood smaken als gevolg van de zonde; de Zoon des mensen moest de dood smaken door de genade van God. Hij smaakte de dood voor allen, opdat de genade tot allen zou kunnen komen.

Heerlijkheid
David zegt: ”U hebt Hem met heerlijkheid en eer gekroond” (vers 7). Het geloof zegt, geleid door de Geest van God: ”Dat is Jezus” en: ”Wij zien Hem ... gekroond met heerlijkheid en eer” (vers 9). God heeft in Zijn raadsbesluit bepaald, dat in de persoon van Christus de mens Heer is over alles. De Schepper en Onderhouder van alles, die mens geworden is, zal het Middelpunt en Hoofd zijn van het heelal. Dit is een heerlijkheid die ver uitgaat boven de heerlijkheid van de engelen. Geen engel heeft ooit de heerschappij over het heelal gehad of zal die ooit krijgen.

Zo zien wij dus de heerlijkheid van de Zoon des mensen in het verleden, in het heden en in de toekomst. In het verleden heeft Hij de dood gesmaakt voor allen, in het heden is Hij gekroond met heerlijkheid en eer, in de toekomst zal het heelal aan Hem onderworpen zijn.

(Vers 10). In vers 5-9 zagen wij de heerlijkheid van Christus in verbinding met het toekomstige aardrijk. Vanaf vers 10 tot het eind van dit hoofdstuk zien wij nog meer van de heerlijkheid van de Persoon van Christus, in verbinding met de vele zonen die tot heerlijkheid geleid worden.

Metgezellen en broeders van Christus
In de aanhaling uit Ps. 45:7,8 in het eerste hoofdstuk (vers 8,9) zagen wij dat het doel van God is, dat Christus metgezellen zal hebben om de toekomstige heerlijkheid met Zich te delen. In dit gedeelte worden deze metgezellen ”zonen van God” en ”broeders van Christus” genoemd. Wij zien wat Christus moest doormaken om Zijn broeders te redden van de dood, de duivel en de zonde. Ook zien wij de dienst die Hij nu verricht om de Zijnen te helpen en te ondersteunen, terwijl Hij hen tot heerlijkheid leidt.

De Leidsman
Als vele zonen tot heerlijkheid geleid zullen worden, moet dit op een manier gebeuren die in overeenstemming is met de heiligheid van God. Daarom lezen wij: ”Want het paste Hem (God), om Wie alle dingen zijn en door Wie alle dingen zijn”, dat Christus niet alleen de dood zou smaken, maar om de Leidsman van Zijn volk te kunnen zijn, ook de omstandigheden, de gevaren en moeiten van het leven moest leren kennen. En door dit lijden is Hij volmaakt geworden. Omdat Hij in alle dingen volmaakt is, is Hij ook volkomen geschikt om de Leidsman van Zijn volk te zijn dat door de woestijn met al zijn beproevingen moet trekken. Hij is ”de overste Leidsman van hun behoudenis”. Hij kan hen redden van elk gevaar, op hun weg naar de heerlijkheid.

Eenheid
(Vers 11). Vanaf vers 11 zien wij de gezegende gevolgen die het deel zijn van de gelovigen, nu Christus de plaats van de mens heeft ingenomen en de gevolgen van die plaats heeft gedragen en daarbij God heeft verheerlijkt. Allereerst zien wij dat Hij Die heiligt (Christus) en zij die geheiligd worden (de gelovigen) allen uit één zijn. Deze uitdrukking geeft aan dat Christus, Die onze plaats heeft ingenomen en de gevolgen daarvan heeft gedragen, ons zo volmaakt gebracht heeft in Zijn plaats voor God, als mens, dat Hij en de Zijnen (”Hij die heiligt en zij die geheiligd worden”) gezien worden als een éénheid voor God.

Het is goed hier op te merken dat het Woord van God nooit zegt van Jezus Christus en de mensen dat zij één zijn, maar ”en Hij die heiligt en zij die geheiligd worden, zijn allen uit één”. Omdat Hij hen door Zijn verzoeningswerk als geheiligden in deze positie heeft gebracht, schaamt Hij Zich niet hen ”broeders” te noemen.

De positie van de gelovigen
Gelovigen zijn geheiligd en als geheiligden hebben zij nu dezelfde positie voor God als Christus, zijn zij één met Hem. Omdat zij met Hem een éénheid vormen, schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen. Wij weten uit de Evangeliën, dat Christus pas na Zijn opstanding Zijn discipelen ”broeders” noemt. De Heere Jezus Zelf wandelde altijd in gemeenschap met God, als Zijn Vader. Tijdens Zijn leven op aarde horen wij nooit dat Hij God aanspreekt als ”Mijn God”, Hij zegt altijd ”Mijn Vader”. Alleen aan het kruis, als Hij tot zonde is gemaakt, zegt Hij ”Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?” Wij zijn in deze verbinding gebracht, niet door geboorte, maar door de verlossing door Jezus Christus. Daarom kon de Heere Jezus pas na Zijn opstanding zeggen: ”Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader en naar Mijn God en uw God” en dan noemt Hij Zijn discipelen ook ”mijn broeders” (Joh. 20:17).

Drie aanhalingen
(Vers 12,13). In dit gedeelte vinden wij drie aanhalingen uit het Oude Testament die aangeven hoe volkomen Hij Die heiligt één geworden is met hen die geheiligd worden, de broeders.

l. In Ps. 22:23 zegt de opgestande Heere: ”Ik zal Uw naam aan Mijn broeders verkondigen, in het midden van de Gemeente zal Ik U lofzingen”. Hier maakt de Heere Zich één met Zijn broeders, door aan hen de Naam van de Vader te verklaren en door de leiding te nemen in de lof die de Zijnen brengen aan de Vader. Dit lezen wij profetisch in Psalm 22, dit komt tot uitdrukking in Johannes 20, dit wordt nader uitgelegd in Hebreeën 2.

2. De woorden: ”Ik zal in Hem vertrouwen hebben”, zijn een aanhaling van Jes. 8:17 uit de Septuaginta. Als de Heere de plaats van een mens heeft ingenomen, maakt Hij Zich één met de Zijnen op de enige manier die passend is voor een mens, namelijk in volkomen afhankelijkheid van God.

3. In Jes. 8:18 lezen wij: ”Zie, Ik en de kinderen die God Mij gegeven heeft”. Ook hier zien wij dat Christus Zich één maakt met het voortreffelijke van de aarde - niet met de kinderen van de mensen - maar met de kinderen die God Hem heeft gegeven.

Hij ging in de dood
(Vers 14,15). In vers 12 en 13 zagen wij dat Christus ons één gemaakt heeft met Zichzelf in Zijn positie voor God. In deze verzen zien wij de waarheid dat Hij Zich één gemaakt heeft met ons in onze positie van zwakheid en dood voor God. Daar de kinderen deel hebben aan bloed en vlees, heeft Hij op gelijke wijze daaraan deelgenomen. Daar de kinderen onder de heerschappij van de dood en de duivel zijn, kon Hij, door bloed en vlees aan te nemen, de dood ingaan en de duivel te niet te doen, die de macht over de dood had en kon Hij allen verlossen die uit vrees voor de dood hun hele leven door aan de slavernij onderworpen waren. De duivel weet dat het loon van de zonde de dood is en hij gebruikt deze ernstige waarheid om de zondaar zijn hele leven lang te laten leven in vrees voor de dood.

De Heere Jezus, op Wie de dood geen rechten had, ging in de dood. Hij droeg het loon van de zonde, dat wij verdiend hadden en zo ontnam Hij de duivel zijn macht om de gelovige schrik aan te jagen door de dood. Het kan zijn dat wij door de dood heen moeten gaan, maar niet als loon van de zonde om geoordeeld te worden, maar als de poort om uit het lijden te gaan in de volheid van zegen.

Voor het nageslacht van Abraham
(Vers 16-18). De Heere Jezus kwam niet ten behoeve van de engelen, maar om Zich te ontfermen over het nageslacht van Abraham. Om dit te doen moest Hij in alles aan Zijn broeders gelijk worden. Hij werd in alles aan ons gelijk, uitgenomen de zonde. Hij werd niet zoals wij, Hij werd geen zondaar. Hier lezen wij voor het eerst in deze Brief over Zijn werk voor ons, als een barmhartig en trouw hogepriester. Om deze dienst te kunnen uitoefenen, moest Hij tijdens Zijn leven van vernedering en beproeving al de moeilijkheden en omstandigheden van ons leven leren kennen. Na Zijn volmaakt leven hier op aarde, ging Hij de dood in om verzoening aan te brengen voor onze zonden, zodat zij vergeven kunnen worden. Nadat dat grote werk volbracht is, kan Hij, zittend aan de rechterhand van de Majesteit in de hoge, Zijn priesterlijke taak uitoefenen en in genade en trouw hen die verzocht worden te hulp komen, omdat Hijzelf geleden heeft toen Hij verzocht werd.

Hij leed in de verzoeking
Hij heeft geleden, omdat Hij niet bezweken is in de verzoeking. Als wij bezwijken in de verzoeking, dan lijdt het vlees niet, maar het wordt gekoesterd en heeft behagen in de dingen waarin het verzocht wordt. Het vlees heeft plezier in de tijdelijke genieting van de zonde. De Heere werd ook verzocht, maar daardoor kwam Zijn volkomenheid naar voren, want nooit is Hij bezweken voor de verzoeking. Maar dit bracht wel lijden met zich mee. Hij leed liever honger dan toe te geven aan de verzoeking van de duivel. Omdat Hij Zelf geleden heeft in de verzoeking, kan Hij de Zijnen te hulp komen en hen helpen om standvastig te zijn in de verzoeking. Met een volkomen medegevoel is Hij bij ons in onze verzoekingen en komt Hij ons te hulp met Zijn genade en trouw.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, mei ’88
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.