De Brief aan de Hebreeën (3 & 4)

De Brief aan de Hebreeën
Hoofdstuk 3 en 4
H. Smith

3. De hogepriester van onze belijdenis (Hebr. 3:1-4:16)

In hoofdstuk 1 en 2 zagen we iets van de heerlijkheid van de Persoon van Christus, nu willen wij ons bezighouden met Zijn dienst als onze grote hogepriester. Eerst zien wij de plaats waar de priesterlijke dienst van Christus wordt uitgeoefend, namelijk in het huis van God (Hebr. 3:1-6), dan de omstandigheden in de woestijn, waarom wij deze priesterlijke dienst nodig hebben (Hebr. 3:7-19), vervolgens de rust na de woestijnreis (Hebr. 4:1-11) en tenslotte de hulpmiddelen die God gegeven heeft om ons te bewaren in de woestijn (Hebr. 4:12-16).


De plaats van de priesterlijke dinest van Christus (HEBR. 3:1-6)

In de laatste verzen van het vorige hoofdstuk zagen wij de weg die de Heere gegaan is, opdat Hij als hogepriester mee kan lijden met hen die verzocht worden en hun te hulp kan komen. In de eerste verzen van dit hoofdstuk wordt gesproken over het huis van God, als de plaats waar deze priesterlijke dienst wordt uitgeoefend.

Kijken naar de apostel en hogepriester
(Vers 1). In dit vers worden de Joodse gelovigen aangesproken als ”heilige broeders” en ”deelgenoten van de hemelse roeping”. Als Joden waren zij gewend met ”broeders” aangesproken te worden en waren zij deelgenoten geweest van de aardse roeping. Als christenen zijn zij ”heilige broeders” en samen met alle andere christenen zijn zij deelgenoten van ”de hemelse roeping van God in Christus Jezus” (Fil. 3:14).

Nadat in hoofdstuk 1 en 2 de heerlijkheid van Christus voor onze aandacht heeft gestaan, worden wij nu opgeroepen ”de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus” te beschouwen. De titel apostel is vooral verbonden met de waarheid van de Zoon van God die wij vonden in het eerste hoofdstuk, waar wij de Zoon zagen Die naar de aarde gekomen is om namens God tot de mensen te spreken. De titel hogepriester is verbonden met hoofdstuk 2, waar de Zoon des mensen wordt voorgesteld, Die van de aarde naar de hemel is gegaan om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons, of: om te spreken tot God namens ons.

”Beschouwt de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus”. Het ware doel van elke dienst moet niet alleen zijn de hoorders bekend te maken met de waarheid, maar om hen Jezus te laten zien, om samen Hem te beschouwen.

Wij willen er nog op wijzen dat hier staat ”Jezus” en niet ”Christus Jezus”, zoals de Statenvertaling heeft. Elke Jood zou de Messias erkennen; maar alleen de christen erkent dat de Christus gekomen is in de Persoon van Jezus (Christus betekent: de Gezalfde, de Messias).

Het huis van God
(Vers 2-6). De Geest van God zinspeelt op Mozes en de tabernakel in de woestijn, om te laten zien dat Mozes overtroffen wordt door Christus en dat de tabernakel alleen maar een voorbeeld was van dingen die later geopenbaard zouden worden. Mozes is nooit priester geweest, zijn dienst heeft meer het karakter van een apostel. Hij kwam tot de mensen namens God. Aäron, de priester, ging tot God namens de mensen. Mozes bouwde, volgens de aanwijzingen van God, de tabernakel in de woestijn. Jezus, de ware Apostel, is de Bouwer van het heelal, waarvan de tabernakel een voorbeeld was. God woont in de hemel der hemelen, maar ook in het midden van Zijn volk dat nu Zijn huis vormt. Het huis in zijn tegenwoordige geestelijke vorm is één van de dingen waarvan de tabernakel een voorbeeld was.

Mozes was trouw in het huis van God in de woestijn, als dienaar. Christus is over het huis van God (dat bestaat uit Gods kinderen) als Zoon. Zo zien wij dus dat de kinderen van God samen het huis van God vormen. Het is de plaats waar de priesterlijke dienst van Christus wordt uitoefend. Zo lezen wij verderop in deze Brief dat ”wij een grote priester over het huis van God hebben” (Hebr. 10:21).

Waarom wij deze priesterlijke dienst nodig hebben (HEBR. 3:7-19)

(Vers 6). Het spreken over Mozes en de tabernakel doet ons meteen denken aan de reis van het volk van God door de woestijn. Als de tabernakel een beeld is van het volk van God, dan is de reis van Israël door de woestijn een voorbeeld van de reis van het volk van God dat er nu is, door deze tegenwoordige boze wereld met al zijn gevaren. Omdat wij door deze woestijn moeten trekken hebben wij deze priesterlijke dienst zo nodig.

Ook wordt in de woestijn met al zijn gevaren de werkelijkheid van onze belijdenis op de proef gesteld. De Hebreeën hadden openlijk het christendom aangenomen. Nu bestaat bij mensen die belijden christenen te zijn, nog altijd de mogelijkheid dat hun belijdenis niet echt is. Daarom gebruikt de schrijver het woordje ”als”. Hij zegt dat wij het huis van God zijn, ”als wij de vrijmoedigheid en het roemen in de hoop tot het einde toe onwrikbaar vasthouden”. Dit is echter geen waarschuwing om teveel vrijmoedigheid tegenover Christus en teveel vertrouwen in onze eeuwige behoudenis te hebben. Iemand merkte terecht op: ”Er is geen ”als”, wanneer het gaat over het werk van Christus of over de blijde boodschap van de genade van God. Er is alleen maar onvoorwaardelijke genade voor degene die gelooft”. Deze waarschuwing veronderstelt dat degenen die aangesproken worden, deze zekerheid hebben, zij worden waargeschuwd dit niet op te geven. Het staat vast dat de ware gelovige zal volhouden, of beter gezegd, dat God hem, ondanks zijn falen, tot het einde zal vasthouden, door de priesterlijke dienst van Christus. Het bewijs dat de belijdenis van de gelovige echt was blijkt uit zijn tot het einde volhouden. De woestijn, die de ware gelovige op de proef stelt, brengt ook de schijn van een belijdenis, zonder nieuw leven te bezitten, aan het licht.

Volhouden
(Vers 7-11). Om ons aan te moedigen om te volharden, haalt de schrijver Ps. 95:7-11 aan, waar wij lezen dat de Geest van God Israël waarschuwt om vol te houden, met het oog op de komst van Christus in de wereld, in macht en heerlijkheid, met het doel het volk in de rust te brengen. Vandaag is het de dag van genade en behoudenis, met het vooruitzicht deel te hebben aan de heerlijkheid van Christus in het toekomstige aardrijk.

Geen ingaan in de rust
Terwijl de Hebreeën zoveel zegeningen ontvangen hebben, worden zij toch gewaarschuwd om niet te doen zoals hun vaderen gedaan hebben in de woestijn. Ook Israël had, bij wijze van spreken, een belijdenis; hun belijdenis was dat zij Egypte hadden verlaten en de Heere volgden door een woestijn vol van gevaren. Op zo’n reis kon alleen vertrouwen in God hen tot het einde bewaren. Veertig jaar lang zagen zij de werken van God. Hij voorzag in al hun noden en bewaarde hen voor elk gevaar. Ondanks al deze bewijzen van God, dat Hij dicht bij hen was, verzochten zij God en stelden Hem op de proef. Zij vroegen zelfs: ”Is God in ons midden of niet”? Zo lieten zij zien dat hun verharde harten niet door de goedheid van God aangeraakt waren. Zij volgden hun eigen lusten, zij waren onbekend met de wegen van God. Hierdoor lieten zij zien dat zij geen vertrouwen in God hadden, ondanks hun belijdenis. Van hen moest God zeggen: ”Nooit zullen zij in Mijn rust ingaan”.

Uitkijken en acht geven
(Vers 12,13). In deze verzen worden de waarschuwingen van Psalm 95 toegepast op belijdende christenen. Ook wij moeten ”uitkijken” dat niet in iemand van ons een boos, ongelovig hart is, om af te vallen van de levende God. Dat kan door ons vertrouwen te stellen op dode vormen en zo te laten zien dat onze ziel, wat voor belijdenis wij ook mogen hebben, niet vertrouwt op Christus en op Zijn genade, die de gelovige behoudenis en vergeving schenkt op grond van Zijn volbracht werk. Waarvoor de Hebreeën gewaarschuwd worden, is niet, dat zij Joodse vormen gingen introduceren in hun leven als christenen (dit is op zichzelf ook totaal fout), maar dat zij Christus helemaal loslieten en teruggingen naar het Judaïsme, dat zij afvallig zouden worden.

Verder worden wij niet alleen vermaand om acht te geven op onszelf, maar wij moeten elkaar elke dag vermanen, zolang het nog de dag van genade en van de behoudenis is, opdat niet iemand onder ons verhard wordt door het bedrieglijke van de zonde. Hier wordt niet gesproken over het bedrieglijke van het begaan van zonden, hoe erg dit op zichzelf ook is, want de ene zonde leidt tot de andere zonde. De schrijver spreekt hier over het beginsel van de zonde: dat is wetteloosheid. Wij denken er vaak niet aan, dat wij onze harten verharden als wij onze eigen wil doen. Wij moeten dus op onszelf acht geven en ook letten op de anderen. De liefde kan niet onverschillig toezien als een broeder afwijkt, door het doen van zijn eigen wil.

Metgezellen
(Vers 14-19). Gelovigen zijn niet alleen in het huis van God, zij zijn ook metgezellen van Christus. Hier wordt niet gesproken over het lichaam van Christus en over de leden van Zijn lichaam, die verenigd zijn met het Hoofd, door de Heilige Geest. In het lichaam van Christus bevinden zich alleen ware gelovigen. In dit gedeelte wordt gesproken over mensen die belijden christen te zijn. Hierbij gaan we er van uit dat deze belijdenis echt is, maar het is mogelijk dat dit niet het geval is. Daarom wordt hier gezegd: ”Als wij tenminste het begin van het vertrouwen tot het einde toe onwrikbaar vasthouden”. Dit vertrouwen is geen zekerheid die gefundeerd is op iets in onszelf; dit zou zelfrechtvaardiging zijn. De zekerheid die wij hebben is gegrond op de Heere Jezus, op Zijn verzoenend offer en de algenoegzaamheid van Zijn werk. Deze zekerheid te hebben is goed. Wij worden aangespoord eraan vast te houden.

Vervolgens wijst de schrijver weer op Israël in de woestijn. Hij stelt hierbij drie indringende vragen om de hardheid van hun hart, hun zonde en hun ongeloof naar voren te brengen:

1. Wie waren het die het Woord van God hoorden, dat sprak over een toekomstige rust, en Hem toch verbitterden? Waren het maar enkelen van het volk? Jammer genoeg was het de grote massa, ”allen die door Mozes uit Egypte waren uitgegaan”.

2. Op wie is God veertig jaar lang vertoornd geweest? Het was op hen die, door de hardheid van hun hart, gezondigd hadden.

3. Aan wie heeft God gezworen dat zij in zijn rust niet zouden ingaan? Het waren degenen die ongehoorzaam (of ”ongelovig”) geweest waren. Zo zien wij dat de grootste zonde van het volk ongeloof was. Hun ongeloof deed hen zondigen en hun zonden verhardden hun harten.

De rust na de reis door de woestijn (HEBR. 4:1-11)

Na de reis door de woestijn kwam de rust voor het volk van Israël (Hebr. 3:7-19). De Israëlieten die uit Egypte gekomen waren, konden deze rust niet ingaan vanwege de hardheid van hun hart, hun zonde en hun ongeloof (Hebr. 3:15,17,19). Net zoals Israël toen, zijn de gelovigen nu ook op reis door een wereld die voor hen een woestijn is en zijn ze op weg naar de rust van de komende heerlijkheid. Deze rust is het onderwerp van dit gedeelte. Wij moeten wel bedenken dat het de rust van God is waarover gesproken wordt. Het wordt ”Zijn rust” (Hebr. 3:18, 4:1) genoemd en in de aanhalingen uit het Oude Testament ”Mijn rust” (Hebr. 3:11; 4:3,5).

Deze rust, de rust van God, is nog toekomstig. Het is niet de rust voor het geweten, die we krijgen door het geloof in de Persoon en het werk van Christus, volgens de woorden van de Heere Zelf: ”Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven” (Matth. 11:28). Het is ook niet de rust voor de ziel. Dit is een rust die wij dagelijks kunnen hebben, als wij onder alle omstandigheden van het leven op de Heere vertrouwen en in gehoorzaamheid aan Hem onze weg gaan, volgens de woorden van de Heere: ”Neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart en u zult rust vinden voor uw zielen” (Matth. 11:29). Ook is het niet de tijdelijke rust van een vermoeide dienstknecht. Hierover lezen we bijvoorbeeld in Mark. 6:31, waar de Heere tegen de vermoeide apostelen zegt: ”Komt uzelf met Mij afzonderlijk naar een woeste plaats en rust wat”. Deze woorden houden in dat wij daarna weer aan het werk moeten.

God kan alleen rusten in dat wat Zijn liefde en heiligheid bevredigt. De rust van God zal bereikt worden als de liefde van God alles vervuld heeft wat Hij geven wil aan hen die Hij liefheeft. Als de rechtvaardigheid gevestigd is en smart en zuchten weggedaan zijn, zal God rusten (of ”zwijgen”) in Zijn liefde (Zef. 3:17). ”Heiligheid kan niet rusten waar zonde is en liefde kan niet rusten waar smart is” (J.N.Darby).

De christen wordt geroepen uit deze wereld van onrust om deel te hebben aan de rust van de hemel. De christen is nog in de woestijn; hij heeft de wereld verlaten, hij is niet van de wereld. Hij is nog niet in de hemel, hij is op weg naar de hemel. Het geloof heeft de hemelse rust die we aan het eind van de reis zullen ontvangen, voor ogen. Christus is voor ons de waarborg, dat wij deze rust in de hemel zullen ontvangen. Hij is Zelf ”ingegaan in de hemel om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons” (Hebr. 9:24).

(Vers 1,2). Terwijl wij deze geweldige belofte hebben om in Zijn rust in te gaan, worden wij gewaarschuwd niet achter te blijven. Iemand die alleen maar een belijdenis heeft en deze christelijke belijdenis opgeeft en terugkeert tot het Judaïsme, schijnt niet alleen achter te blijven, hij blijft achter en komt om in de woestijn. Maar de ware gelovige mag schijnen achter te blijven, door terug te keren naar de wereld en zich op aarde te vestigen. Het volk Israël in de woestijn hoorde van de verspieders de blijde boodschap over een land vloeiende van melk en honing, maar zij luisterden niet naar het woord (Hebr. 3:18; Deut. 1:22-26; Numeri 14).

Ook aan ons, christenen, is een blijde boodschap verkondigd, die verbonden is met een nog grotere zegen, namelijk om in te gaan in de eeuwige hemelse rust. Voor het geloof is deze toekomstige heerlijkheid een werkelijkheid. Maar als het woord niet met het geloof gepaard gaat, dan brengt het ons geen nut, net zo min als het Israël toen nut bracht.

(Vers 3,4). Hoewel sommigen van Israël de blijde boodschap van de rust in Kanaän niet geloofden en er ook in onze dagen veel belijders zijn die niet geloven in de blijde boodschap van de hemelse rust, blijft toch de gezegende waarheid bestaan dat God een toekomstige rust heeft en dat gelovigen die rust zullen ingaan. Elke stap die zij doen, brengt hen dichter bij deze rust. Maar de belijders zonder persoonlijk geloof in Christus, zullen vallen in de woestijn. Ook voor hen gelden de ernstige woorden: ”Nooit zullen zij in mijn rust ingaan” (Letterlijk: ”Als zij in mijn rust zullen ingaan”).

Vervolgens wijst de schrijver op de schepping, om het karakter van deze rust van God aan te geven. Nadat God in zes dagen alles had geschapen, ook de mens naar Zijn beeld en gelijkenis, was het scheppingswerk van God volbracht. Daarna volgde de scheppingsrust, met zijn twee duidelijke kenmerken: Ten eerste was God tevreden over alles wat Hij gemaakt had, zoals we lezen: ”En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed” (Gen. 1:31). Ten tweede hield God toen op met scheppen en maken, zoals wij lezen: ”God rustte op de zevende dag van al het werk, dat Hij gemaakt had” (Gen. 2:2). Zo zien wij twee belangrijke waarheden in verband met de rust van God: God heeft een volkomen welgevallen in het resultaat van Zijn werk en God rust als het werk volbracht is.

(Vers 5). De rust van God na de schepping is een voorafschaduwing van de eeuwige rust. Deze rust werd gebroken door de zonde. Maar God geeft niet op wat Hij Zich heeft voorgenomen: Hij wil een rust hebben, een eeuwige rust, die door geen zonde bedorven kan worden. Ook in de dagen van Jozua is er sprake van rust. Weer is er de blijde boodschap van rust. Maar door ongeloof kon Israël niet van deze rust genieten, zodat God moest zeggen: ”Nooit zullen zij in mijn rust ingaan”.

(Vers 6). Ondanks het feit dat de zonde de rust van God na de schepping verbroken en het ongeloof de rust in Kanaän bedorven heeft, verzekert God ons toch dat er een rust overblijft, die Hij ”Mijn rust” noemt. Ook zegt Hij dat sommigen die rust zullen ingaan, hoewel zij aan wie deze rust eerst verkondigd was, deze rust niet ingegaan zijn wegens ongehoorzaamheid. Maar het plan van God dat er een rust zal zijn voor het volk van God kan niet teniet gedaan worden door de zonde en het ongeloof van de mensen.

(Vers 7,8). Als de rust van de schepping bedorven en de rust van Kanaän verloren is gegaan, wat is dan de rust van God die de gelovigen zullen ingaan? Jozua kon het volk van God niet in de rust van Kanaän inbrengen. Daarom spreekt David lange tijd daarna over een andere rust, op ”een bepaalde dag”. Om deze rust aan te duiden haalt de schrijver Ps. 95:7,8 aan. Deze Psalm roept Israël op om met dankzegging terug te keren tot Jahweh, met het oog op de toekomstige komst van Christus naar de aarde om het volk in de rust te brengen. Met het oog op deze nieuwe dag van genade worden de Israëlieten gewaarschuwd om niet hun harten te verharden, zoals in de dagen van Jozua. Als zij dit nieuwe aanbod zouden afwijzen, zouden zij de aardse rust onder de regering van Christus missen.

(Vers 9,10). De schrijver beëindigt zijn onderwerp met te zeggen: ”Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God”. Het grote kenmerk van deze rust zal het rusten van werken zijn: ”Want wie in Zijn rust ingaat, komt ook zelf tot rust van zijn werken”. Weer wordt de grote waarheid bevestigd, dat de rust nog toekomstig is: hetzij de hemelse rust van God voor een hemels volk, hetzij de aardse rust van God voor een aards volk. Het geloof verlangt naar deze rust. Let wel, het is geen rusten van zonde, maar een rusten van werken. Het is geen rusten omdat de werker moe is, maar omdat zijn werk af is. Iemand zei: ”De rust van God is geen rust voor de tegenwoordige tijd. Deze rust is toekomstig. Als wij dit goed beseffen, worden wij bewaard voor een groot gevaar: dan zoeken wij niet naar deze rust in de tegenwoordige tijd. Dit gevaar was er vooral voor de Joodse gelovige. Als God niet kan rusten waar zonde is, moeten wij de zonde niet toelaten in onze gedachten en nog minder in ons leven. Nu is het de tijd voor het werk van de liefde, als wij Zijn liefde kennen; nu is het de tijd de ware aanbidders van de Vader te zoeken, zoals Hij ook doet” (W.Kelly).

(Vers 11). Omdat wIJ weten dat deze rust nog toekomstig is en dat deze rust gezegend zal zijn, worden wIJ aangespoord om te werken, of ”om ons te beijveren in die rust in te gaan”. Later in de Brief worden we opnieuw aangespoord ”te werken”, ”te dienen”, ”ijver te betonen” en ”niet traag te worden, maar navolgers van hen die door geloof en geduld de beloften beërven” (Hebr. 6:10-12). Het gevaar is er dat wij de rust van God, die ons wacht aan het eind van de reis, verachten, of onderweg moe worden van de arbeid van de liefde en niet volharden. Israël deed beide dingen. Laten wij dan op onze hoede zijn, dat niemand van ons valt volgens hetzelfde voorbeeld van ongehoorzaamheid (of: ”ongeloof”). Dit hoofdstuk begint met de woorden: ”Laten wij dan vrezen”. Wij moeten namelijk niet achter blijven om in Zijn rust in te gaan. In dit vers lezen wij: ”Laten wij ons dan beijveren”, namelijk op onze weg om in die rust in te gaan.


De hulpmiddelen van God om ons te bewaren in de woestijn (Hebr. 4:12-16)

In de laatste verzen van dit hoofdstuk zien wij de twee grote hulpmiddelen van God om ons te bewaren tijdens onze reis door de woestijn, op weg naar de rust van God. Allereerst het Woord van God (vers 12,13), vervolgens de priesterlijke dienst van Christus (vers 14-16).

(Vers 12,13). Wij worden eraan herinnerd dat het Woord van God geen dode letter is; het leeft en is aktief, het dringt door tot het hart van de mens. Als iemands geweten en hart geraakt worden door het Woord, dan heeft dit twee gevolgen: Allereerst worden de gedachten en overleggingen van het hart openbaar. Ten tweede brengt het de ziel in de tegenwoordigheid van God met Wie wij te doen hebben. Het Woord toont ons de verborgen begeerten van de ziel en de redeneringen en het ongeloof van de geest. Het openbaart ons zo het ware karakter van het vlees, door onze geheime gedachten en overleggingen van ons hart aan het daglicht te brengen. Het gaat hier niet over uiterlijke zonden, maar over de verborgen motieven en de bron van het kwaad. Het Woord laat ons de verborgen diepten van ons hart kennen en leert ons hoeveel er van onszelf is in de geheime motieven van ons leven. Bovendien, omdat hetWoord het Woord van God is, brengt het ons in de tegenwoordigheid van God. Het is God Zelf Die tot mij spreekt, Die mijn hart openlegt in Zijn tegenwoor- digheid. Dat is meteen de plaats waar ik alles moet belijden wat het Woord ontdekt heeft. Waarom kwam Israël ten val in de woestijn? Het was omdat het woord dat hun gepredikt was, hen geen nut bracht (vers 2). Als zij door het geloof dat woord een plaats in hun harten hadden gegeven, zou het woord hen geleid hebben om de verborgen wortels van ongeloof die hen hinderden om de rust in te gaan, te ontdekken en te veroordelen.

Dus alles wat ons kan hinderen op onze weg naar de rust van God, alles wat ons kan verleiden ons thuis te voelen in deze wereld, wordt ontdekt en veroordeeld door het Woord, in de tegenwoordigheid van God, zodat de ziel vrij is het pelgrimspad te vervolgen, met het oog gericht op de rust van God.

(Vers 14). Het Woord van God helpt ons niet alleen de verborgen werking van onze wil te veroordelen, het maakt ons ook ontvankelijk voor de priesterlijke hulp en het medelijden van Christus. Wij hebben niet alleen te maken met de verborgen wortels van het kwaad in ons hart, maar ook met zwakheden en met verzoekingen. Om af te rekenen met het verborgen kwaad in ons hart hebben wij het Woord van God nodig. Om hulp te ontvangen bij onze zwakheden en verzoekingen hebben wij een levende Persoon nodig, Iemand Die ons vertegenwoordigt bij God, Iemand Die al onze noden en zwakheden kent, Iemand Die mee kan lijden met ons, omdat Hij uit eigen ervaring alle moeilijkheden, gevaren en omstandigheden van het leven kent: ”Hij is in alle dingen verzocht als wij, met uitzondering van de zonde”. ”Want waarin Hijzelf geleden heeft toen Hij verzocht werd, kan Hij hun die verzocht worden te hulp komen” (Hebr. 2:18).

Zo’n hogepriester hebben wij, ”Jezus, de Zoon van God”. Hij is ons voorgegaan op de weg die leidt naar de rust van God. Hij heeft Zelf heel die weg afgelegd, Hij is de hemelen doorgegaan, Hij heeft de rust van God bereikt. In al onze zwakheden kan Hij ons ondersteunen op onze weg door de woestijn, totdat wij rusten waar Hij ook rust, op de plaats waar een eind is gekomen aan alle beproeving, verleiding,inspanning en moeite.

Omdat wij zo’n hogepriester hebben, worden wij aangespoord om vast te houden aan onze belijdenis. Dat is niet alleen vasthouden aan de belijdenis dat Jezus onze Heere en Heiland is, hoe gezegend en belangrijk deze waarheid op zichzelf ook is. Hier wordt ook de belijdenis bedoeld, dat wij deelgenoten zijn van de hemelse roeping. Onze belijdenis is, dat wij als deelgenoten van de hemelse roeping de rust van God zullen ingaan. Ook voor ons bestaat het gevaar dat wij, als wij verzocht worden, als gevolg van onze zwakheden, onze belijdenis van de hemelse roeping loslaten en terecht komen in een routine van druk bezig zijn met onze dienst voor de Heere, of met ons werk in de wereld.

(Vers 15). Wij hebben de hulp en het medelijden van onze grote Hogepriester nodig, ten eerste vanwege onze zwakheden, ten tweede vanwege de verzoekingen waarmee wij te maken hebben. Met zwakheden zullen wij te maken hebben zolang wij in dit lichaam zijn, met zijn noden en behoeften, met zijn ziekten en ongemakken. Zwakheden zijn geen zonden, hoewel ze wel tot zonden kunnen leiden. Honger is een zwakheid, maar mopperen vanwege de honger kan zonde zijn. Paulus, die rijkdom van de genade van Christus kende bij al zijn zwakheden, kon zelfs zeggen: ”Ik zal veeleer roemen in mijn zwakheden” en ”Ik heb een welgevallen in zwakheden” (2 Kor. 12:9,10). Paulus roemde in zwakheden, maar niet in zonden, hij had een welgevallen in zwakheden, maar niet in zonden.

Wat de verzoekingen betreft, moeten wij bedenken dat de gelovige te maken heeft met twee vormen van verzoekingen: er zijn verzoekingen die van buitenaf tot ons komen en er zijn verzoekingen die uit de eigen begeerte, uit de zonde in ons, komen. Beide vormen van verzoekingen vinden wij in de Brief van Jakobus. Eerst zegt hij: ”Acht het enkel vreugde, mijn broeders, wanneer u in allerlei verzoekingen valt” (Jak. 1:2). Er zijn allerlei verzoekingen die van buitenaf tot ons komen, waardoor de vijand probeert ons af te trekken van de belijdenis van onze hemelse roeping en ons te hinderen op onze reis door de woestijn op weg naar de rust van God. De tweede vorm van verzoekingen vinden wij in Jak. 1:14, waar Jakobus zegt: ”Maar ieder wordt verzocht als hij door zijn eigen begeerte meegesleept en verlokt wordt”. Dit is de verzoeking die uit de zonde in de inwendige mens ontstaat.

In ons gedeelte in de Hebreeënbrief wordt de eerste vorm van verzoekingen bedoeld: verzoekingen die ons willen afhouden van de weg van gehoorzaamheid aan het Woord van God, die leidt tot de rust van God. Ook gebruikt de duivel de zwakheden van ons lichaam om ons door beproevingen te laten zondigen. Zo gebruikte hij de honger van de Heere Jezus om Hem van de weg van gehoorzaamheid aan God af te trekken. Bij deze verzoekingen kunnen wij rekenen op het medelijden van de Heere Jezus, want Hij is in alle digen verzocht als wij.

De Heere Jezus had niet te maken met de tweede vorm van verzoekingen. Hij werd niet verzocht door Zijn eigen begeerten, door de zonde. Hij is in alle dingen verzocht als wij, met uitzondering van de zonde.

(Vers 15). Gelukkig hebben wij een hulpbron bij al onze zwakheden en temidden van allerlei verzoekingen. Met wat voor moeilijkheden wij ook te maken hebben, hoe wij ook beproefd worden, in wat voor nood wij ons ook bevinden, er is genade beschikbaar om ons in staat te stellen stand te houden in de beproeving. De troon van de genade staat voor ons open. Wij worden aangespoord met vrijmoedigheid te naderen tot de troon van de genade, dat is tot God Zelf. Er staat niet dat wij moeten naderen tot de Hogepriester, maar tot God en dit kunnen wij vrijmoedig doen, omdat de Hogepriester ons vertegenwoordigt bij de troon van de genade. Als wij naderen, vinden wij genade; niet omdat wij gefaald hebben, maar opdat wij in de verzoeking niet zullen falen. ”De juiste tijd” is hier niet de tijd dat wij bezwijken in de verzoeking, maar de tijd dat wij verzocht worden. Wij krijgen hulp opdat wij niet bezwijken in de verzoeking.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, mei ’88
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.