De Brief aan de Hebreeën (5 & 6)

De Brief aan de Hebreeën
Hoofdstuk 5 en 6
H. Smith

4. Hoe Christus geleden heeft en tot hogepriester is geroepen
(Hebreeën 5:1-10)

De apostel heeft ons in het voorgaande eerst laten zien waar Christus Zijn dienst als hogepriester uitoefent: in het huis van God. En daarna de omstandigheden, waarom wij deze priesterlijke dienst nodig hebben: onze reis door de woestijn. Nu spreekt hij over het lijden dat Christus heeft doorgemaakt met het oog op Zijn priesterlijke dienst en Zijn geroepen worden tot het priesterambt.

(Vers 1-4). Om te laten zien hoe gezegend het priesterschap van Christus is, wijst de apostel in deze verzen op het priesterschap van Aäron. Hierbij verklaart hij ons enkele algemene beginselen van de priesterlijke dienst. Ook laat hij, door te wijzen op de tegenstellingen tussen beide priesterschappen, zien dat het priesterschap van Christus, hoger, beter is dan het priesterschap van Aäron.

Wij moeten wel bedenken dat deze vier verzen niet spreken over Christus en Zijn hemels priesterschap, maar over Aäron en zijn aards priesterschap. De apostel vraagt onze aandacht voor de persoon van de aardse priester, het werk van de priester, de persoonlijke ervaringen van de priester en de aanstelling van de priester.

1. Wat de persoon van de priester betreft, hij wordt ”uit mensen” genomen. Dit is een duidelijke tegenstelling met het priesterschp van Christus. Zeker, Christus is ook mens, maar Hij is veel meer. De schrijver heeft ervan getuigd en getuigt er steeds weer van, dat Christus, onze hogepriester, niemand minder is dan de eeuwige Zoon.

2. Wat het werk van de aardse priester betreft, ”hij wordt voor mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, opdat hij zowel gaven als slachtoffers voor de zonden offert. Hij kan toegeeflijk zijn jegens de onwetenden en dwalenden”. Hier zien wij een voorafschaduwing van de priesterlijke dienst van Christus. Net als bij de hogepriester, is Zijn dienst ten behoeve van mensen, de vele zonen die Hij tot heerlijkheid leidt, opdat zij bewaard blijven op hun reis door de woestijn. Ook Christus heeft gaven en slachtoffers voor de zonden geofferd om de Zijnen in verbinding met God te brengen. Hij heeft het grote werk, de reiniging van de zonden, tot stand gebracht. Nu oefent Hij Zijn werk als priester uit: als voorspraak voor de Zijnen en in het medelijden hebben met en het helpen van een onwetend en dwalend volk.

3. Wat de persoonlijke ervaringen van de aardse priester betreffen, wij lezen dat ”hij ook zelf met zwakheid omvangen is; en wegens deze zwakheid moet hij, evenals voor het volk, ook voor zichzelf offeren voor de zonden”. Hier zien wij een overeenkomst en een tegenstelling met het priesterschap van Christus. Ook Christus was, als mens op aarde, omvangen door zwakheid, maar in tegenstelling tot Aäron, was het bij Hem zwakheid zonder zonde. Daarom hoefde Hij niet voor Zichzelf te offeren voor de zonden.

4. Wat de aanstelling van de aardse priester betreft, lezen wij: ”En iemand neemt niet voor zichzelf de eer, maar wordt door God geroepen, evenals ook Aäron”. Bij deze woorden worden wij herinnerd aan het priesterschap van Christus. Hij is door God geroepen als priester. In dit vers vinden wij een belangrijk beginsel: Niemand kan priester zijn als hij niet door God geroepen is. Het is erg als iemand geen rekening wil houden met dit beginsel. Dit zien wij in het verschrikkelijke oordeel dat over Korach en zijn aanhang (250 levieten) kwam, toen zij priester wilden worden zonder door God geroepen te zijn. Judas waarschuwt ons, dat er in de christenheid velen zullen zijn die op dezelfde manier priester willen zijn, zonder door God geroepen te zijn. ”Zij zullen omkomen in de tegensprekingen van Korach” (Judas: 11; Num. 16:3,7,10).

Hier vinden wij het karakter van het aardse priesterschap volgens de gedachten van God en niet het priesterschap zoals wij dat vinden in de geschiedenis van het volk Israël. Van Israël moeten wij zeggen dat het volkomen gefaald heeft. Aan het eind van dit priesterschap zien wij twee boze mannen die tegelijk als hogepriester optreden en samenzweren om hun Messias te kruisigen.

(Vers 5, 6). In vers 5 begint de schrijver te spreken over Christus als hogepriester. Hij laat ons de heerlijkheid van Zijn Persoon zien in Zijn roeping tot priester, de ervaringen die Hij heeft doorgemaakt om Zijn plaats als priester te kunnen innemen en de aanstelling door God tot deze plaats van dienst.

Allereerst vinden wij dus een beschrijving van de heerlijkheid van Zijn Persoon. Christus, Die geroepen is om onze grote hogepriester te zijn, is uit mensen genomen om Zijn priesterschap uit te oefenen voor mensen. Christus was dus volkomen mens, maar tegelijk was Hij ook volkomen God. Hij wordt aangesproken als de Zoon: ”U bent mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt”. Deze heerlijke Persoon, Die volkomen God en volkomen Mens is, wordt aangesteld tot priester met de woorden: ”U bent priester tot in eeuwigheid naar de orde van Melchizédek”. Wat het karakter van deze priesterorde betreft, heeft de apostel nog meer te zeggen. Hier wordt Ps. 110:4 aangehaald om niet alleen de grootheid van de priester, maar ook de waardigheid van het priesterschap te laten zien.

(Vers 7, 8). In deze verzen lezen wij van de ervaringen die Christus heeft doorgemaakt, om Zijn plaats als priester te kunnen innemen. Christus is een volkomen hogepriester. Eerst zagen wij de heerlijkheid van Zijn Persoon. Hij is de Zoon van God, Hij is de hemel binnengegaan om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons. Maar Christus moest ook mens worden: Alleen een mens kan een vertegenwoordiger zijn van mensen. ”Daarom moest Hij in alles aan zijn broeders gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en trouw hogepriester zou zijn” (Hebr. 2:17). Om de Zijnen, die op reis zijn door de woestijn, te kunnen helpen en ondersteunen, moest Hij Zelf alle moeilijkheden en gevaren van de woestijn doormaken.

De apostel herinnert ons aan Christus ”tijdens Zijn dagen in het vlees”. Toen heeft Hijzelf onze zwakheden op Zich genomen en onze ziekten gedragen. Toen is Hij de weg gegaan door de woestijn die wij ook moeten gaan. Toen heeft Hij dezelfde verzoekingen doorstaan die wij ook moeten doorstaan. Toen heeft Hij gehoorzaamheid geleerd uit was Hij geleden heeft. De schrijver denkt in het bijzonder aan het lijden van de Heere Jezus aan het einde van Zijn leven, toen de vijand, die, zoals iemand gezegd heeft, ”eerst geprobeerd heeft aan het begin van het optreden van Jezus Hem te verzoeken door Hem dingen voor te stellen die begerenswaardig zijn voor een mens, (Lukas 4) Hem aan het einde van Zijn optreden verzocht, door Hem verschrikkelijke dingen voor de aandacht te brengen” (J.N.D.).

In Gethsémané probeerde de vijand de Heere af te houden van Zijn weg van gehoorzaamheid, door Hem het verschrikkelijke van de dood voor de aandacht te stellen. Bij deze aanvallen van de vijand handelde de Heere als de volmaakte mens. Hij gebruikte Zijn Goddelijke macht niet om de vijand te verdrijven en zodoende het lijden niet te moeten ondergaan. Maar als de volmaakte, afhankelijke mens vond Hij Zijn hulp in het gebed en zo heeft Hij de verzoeking doorstaan en de duivel verslagen. Toch heeft Hij als volmaakte mens het verschrikkelijke van alles wat Hem te wachten stond gevoeld en heeft Hij uiting gegeven aan Zijn gevoelens, door ”sterk geroep en tranen”. Hij doorstond de beproeving in volkomen afhankelijkheid van God en met vertrouwen in God, Die in staat was Hem uit de dood te verlossen.

In al deze diepe beproevingen is Hij verhoord om Zijn godsvrucht. God heeft Hem versterkt in Zijn lichamelijke zwakheid. Zo overwon Hij de macht van satan en hoewel Hij Zoon was, heeft Hij gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij geleden heeft. Wij moeten gehoorzaamheid leren omdat wij een verdorven wil hebben. Hij, omdat Hij God was over alles en van eeuwigheid af alleen maar bevolen had. Wij leren vaak gehoorzaamheid door het lijden dat wij over onszelf brengen door ongehoorzaamheid. Hij leerde gehoor- zaamheid door het lijden als gevolg van zijn gehoorzaamheid aan de wil van God. Hij leerde door ervaring wat het was te gehoorzamen. Geen lijden, hoe diep ook, kon Hem afhouden van de weg van volkomen gehoorzaamheid. Iemand heeft gezegd: ”Hij gaf Zich over in alles, Hij gehoorzaamde in alles en was in alles afhankelijk van God” (J.N.D.).

Het lijden waar de apostel over spreekt was ”tijdens Zijn dagen in het vlees” en niet op de dag van Zijn sterven. Aan het kruis leed Hij onder de toorn van God en daar was Hij alleen. Wat Zijn verzoenend lijden en sterven betreft, niemand kan dit delen of dit ten volle begrijpen. In de hof leed Hij door de macht van de vijand en daar waren anderen bij Hem. Wij kunnen in een beperkte mate dit lijden met Hem delen, wanneer wij verzocht worden door de duivel. Als wij zo verzocht worden hebben wij alle medelijden en hulp van Hem die dit lijden ook heeft meegemaakt.

(Vers 9,10). Christus is niet alleen verhoord in de hof, maar na geleden te hebben is Hij ook verhoord in de opstanding en is volmaakt geworden in de heerlijkheid. Hij neemt Zijn plaats in als de verheerlijkte mens, volgens Zijn eigen woorden: ”Zie, Ik drijf demonen uit en volbreng genezingen, vandaag en morgen, en op de derde dag kom ik aan het einde (Lett. ”word Ik voleindigd”; Luk. 13:33). Aan de volmaaktheid van Zijn Persoon kon niets toegevoegd worden, maar toen Hij het lijden tijdens Zijn dagen in het vlees doorstaan had, het werk aan het kruis volbracht had, opgestaan en verheerlijkt was, toen was Hij volkomen geschikt om Zijn priesterlijke dienst te verrichten ten behoeve van de vele zonen op weg naar de heerlijkheid. Volmaakt geworden is Hij door God begroet als hogepriester naar de orde van Melchizédek. Bij Zijn menswording is de Heere Jezus geroepen tot het hogepriesterschap van Melchizédek (vers 4, 5), na Zijn opstanding is Hij volmaakt geworden in heerlijkheid en is Hij begroet (of ”betiteld”) als hogepriester naar de orde van Melchezédek, toen heeft Hij als het ware Zijn roeping aangenomen en Zijn dienst aanvaard.

5. De geestelijke toestand van de Hebreeuwse gelovigen (Hebreeën 5:11-6:20)

Het grote onderwerp van dit gedeelte van deze Brief is het gezegende karakter van het priesterschap van Christus. In het voorgaande lazen wij over de overeenkomst van het priesterschap van Christus en het priesterschap van Melchizédek. Met het doel daardoor de waarde van het priesterschap van Christus beter te laten uitkomen.

Nu komt er een soort tussenzin. In hoofdstuk 7 gaat de apostel verder met de lijn van zijn betoog. De apostel schrijft over de geestelijke toestand van de Hebreeën. Door hun slechte geestelijke toestand bevonden zij zich in een gevaarlijke situatie: Zij waren niet (meer) in staat de Oudtestamentische beelden te begrijpen (Hebr. 5:11- 6:3). Zij liepen gevaar hun belijdenis van het christendom prijs te geven en terug te keren tot het Judaïsme (Hebr. 6:4-8). Daarna spreekt de schrijver over zijn vertrouwen en hoop ten opzichte van hen (Hebr. 6:9-20).

Traag in het horen
(Vers 11,12). De Hebreeën, aan wie de apostel deze Brief schreef, waren onwetend wat de waarheid betreft. Dit kwam niet omdat zij pas bekeerd waren. Dan zou het niet moeilijk geweest zijn hen in de leer van de Schrift te onderwijzen. De moeilijkheid was, dat zij ”traag waren geworden in het horen”. Hun geestelijke groei was tot stilstand gekomen. ”Gezien de tijd behoorden zij leraars te zijn”. Maar zij moesten weer onderwezen worden in de meest elementaire beginselen van de waarheid.

Melk en vast voedsel
(Vers 13,14). De Hebreeën waren geworden als kinderen die melk nodig hebben en geen vast voedsel kunnen verdragen. De apostel spreekt niet geringschattend over het gebruik van melk, maar hij zegt: als iemand melk nodig heeft, dan is hij, geestelijk gezien, nog een baby, dan is hij nog onervaren in het woord van de gerechtigheid, dan is hij een klein kind. Hij moet nog leren wat de elementen van het begin van de uitspraken van God zijn. Gezien de tijd behoorden de Hebreeën leraars te zijn.

Het vaste voedsel is de volle waarheid van het christendom. Dit voedsel is bestemd voor de volwassen christen, die gevestigd is in de waarheid en kennis heeft van zijn plaats als zoon van de Vader. Zo iemand is niet traag in het horen, maar heeft ”door de gewoonte zijn zinnen geoefend om zowel het goede als het kwade te onderscheiden”.

Verhinderingen voor geestelijke groei
(Hebr. 6:1-3). De apostel laat zien wat de oorzaak kan zijn van een stilstand in de geestelijke groei. Voor de Korinthiërs was dit menselijke wijsheid en menselijke filosofie. Voor de Hebreeën was dit de traditionele godsdienst van het Jodendom. Iemand heeft terecht opgemerkt: ”Er is geen grotere verhindering voor het geestelijke leven dan gehecht zijn aan oude traditionele vormen van godsdienst, waarbij de nadruk niet ligt op een persoonlijk geloof. Zo’n godsdienst bestaat meestal uit het opvolgen van allerlei voorschriften en is vaak vleselijk en aardsgezind” (J.N.D.).

Bij deze Hebreeuwse gelovigen was weinig kennis van het Woord van God. Zo gaat het ook in het christendom waar men vasthoudt aan tradities en godsdienstige gebruiken. Men is bezig met een godsdienst van uiterlijke vormen, men wordt verblind door een godsdienst die aantrekkelijk is voor het vlees en die de gevoelens bevredigt. Zo wordt men blind voor het evangelie van de genade van God en is er ook geen groeien in de genade en in de kennis.

Oude en nieuwe waarheden
De apostel waarschuwt ernstig voor dit gevaar. Hij begint met de woorden: ”Laten wij daarom het woord van het begin van Christus laten rusten en voortgaan tot het volkomene” (of ”tot de volwassenheid”). Daarna wijst hij op enkele fundamentele waarheden, die bekend waren in het Judaïsme vóór het kruis en die geschikt waren voor de toestand waarin de Hebreeën zich bevonden: namelijk een toestand van geestelijke onvolwassenheid. Maar ook laat de apostel als tegenstelling de volle waarheid over de Persoon en het werk van Christus zien. Deze waarheid hoort bij de christenheid en de apostel spreekt dan ook over ”het volkomene” (vers 1) en over ”betere dingen” (vers 9).

Oudtestamentische waarheden
Zoals gezegd, deze gelovigen hielden nog vast aan waarheden die bij de oude bedeling hoorden; daardoor werd hun geestelijke groei verhinderd. De apostel spreekt van bekering van dode werken en van geloof in God, van een leer van reinigingen, van handoplegging, van dodenopstanding en van eeuwig oordeel. Deze dingen waren al bekend vóór de menswording van Christus. Het geloof waarover hier gesproken wordt, is geloof in God en niet een persoonlijk geloof in de Heere Jezus. De reinigingen slaan op de Joodse reinigingswetten. De handopleggingen slaan op het zich één maken van de offeraar met het offer, door het dier dat geofferd werd de handen op te leggen. Dodenopstanding ziet op de opstanding ”van de doden”, niet op de opstanding ”uit de doden”, waar wij in geloven. Martha geloofde in de opstanding van de doden (Joh. 11:24,25). Voor haar was het moeilijk te geloven in de christelijke waarheid, dat iemand kon opstaan vanuit de doden, terwijl anderen in de dood bleven.

Voortgaan tot het volkomene
De apostel vraagt ons niet deze oudtestamentische waarheden op te geven, maar om het onvolkomen licht achter ons te laten, om verder te gaan tot het volle licht van het christendom, om voort te gaan tot ”het volkomene”. Hij besluit dit gedeelte met de woorden: ”En dit zullen wij doen, als God het tenminste vergunt” (vers 3). Teruggaan naar deze oude waarheden, betekent, dat wij opnieuw een fundament leggen. Niet het fundament van het christendom, maar het fundament van het Jodendom.

Kan een gelovige afvallig worden? (Hebr.6:4-8)
Eerst heeft de apostel gewezen op de slechte geestelijke toestand van de Hebreeën, nu waarschuwt hij hen voor het grote gevaar dat zij liepen. Het feit dat zij vasthielden aan de vormen en ceremoniën van het Judaïsme geeft aan, dat sommigen van hen die verlicht waren geweest door de waarheid van het christendom en de voorrechten ervan geproefd hadden, nu hun geloof hadden opgegeven en teruggekeerd waren tot het Judaïsme. Voor zulke mensen is geen herstel meer mogelijk. Dit afvallig worden waarover de apostel spreekt, is niet het loslaten van de waarheid door een ware gelovige, maar het afvallig worden van iemand die alleen maar beleden heeft een christen te zijn. Zo iemand was dus geen gelovige, hij bezat alleen maar een belijdenis.

Geen vernieuwing tot bekering meer mogelijk
Dit gedeelte spreekt over ”verlicht zijn geweest”, niet over nieuwe geboorte of eeuwig leven. Het spreekt over de uiterlijke voorrechten van het christendom: de tegenwoordigheid van de Heilige Geest, de kostbaarheid van het Woord van God, een uiterlijk vertoon van kracht. Al deze dingen konden gevoeld en gekend worden door mensen die zich bij de christenen gevoegd hadden, zonder geestelijk leven te bezitten. Zij hadden, uiterlijk, deel aan de voorrechten van het christendom, nu liepen zij gevaar hun belijdenis los te laten en terug te keren tot het Judaïsme. Als zij dit deden, dan keerden zij terug tot een systeem dat hun Messias naar het kruis verwezen had. Eigenlijk kruisigden zij, voor zichzelf, de Zoon van God en maakten Hem openlijk te schande, want door hun daad gaven zij te kennen dat zij Christus en het christendom beproefd hadden en tot de conclusie waren gekomen dat het Judaïsme beter was. Voor zulke mensen is geen herstel meer mogelijk. Dit gedeelte is niet zo moeilijk als wij goed begrijpen, dat de apostel niet veronderstelt dat deze mensen Goddelijk leven bezaten. Het gaat om mensen die alleen maar beleden hebben christenen te zijn en die de uiterlijke voorrechten verbonden met het christendom tot op zekere hoogte gekend hebben.

Woorden van troost en bemoediging (Hebr. 6:9-20)

Overtuigd van betere dingen
(Vers 9-12). Eerst heeft de apostel gesproken over de slechte geestelijke toestand van de Hebreeën en heeft hij hen ervoor gewaarschuwd dat zij gevaar liepen afvallig te worden. Nu bemoedigt hij hen door te spreken over zijn vertrouwen in hen en zijn hoop ten opzichte van hen. Ofschoon hij hen eerst ernstig gewaarschuwd heeft, past hij de woorden die hij geschreven heeft, niet rechtstreeks op hen toe. Integendeel, hij is wat hen betreft overtuigd van de betere en met de behoudenis verbonden dingen.

Geloof, hoop en liefde
De dingen die met de behoudenis verbonden zijn, laten zien dat er Goddelijk leven aanwezig is. Deze dingen zijn namelijk achtereenvolgens ”liefde”, ”hoop” en ”geloof”. Dat zij liefde bezaten bleek uit hun voortdurend dienen van de heiligen. God zal een dienst die voortkomt uit liefde voor Christus niet vergeten. De volle beloning voor zo’n dienst is nog toekomstig. Daarom spreekt de apostel vervolgens over de hoop die vóór hen ligt. Hij wenst dat deze gelovigen tot het einde toe dezelfde ijver zullen betonen tot de volle zekerheid van de hoop, die uitziet naar de rust en de beloning van alle werk. De apostel zegt niet dat het uitzicht op de beloning een motief is voor de dienst. Dit motief is namelijk ”de liefde voor Zijn Naam”.

Maar de apostel spreekt over de beloning, om hen te bemoedigen met het oog op de moeilijke omstandigheden waarin zij zich bevinden. Om tot het eind toe vol te houden zijn geloof en geduld nodig. De Hebreeën (maar ook wij) worden aangespoord navolgers te zijn van mannen van God ”die door geloof en geduld de beloften beërven”. Het geloof ziet uit naar de gezegende toekomst en het stelt ons in staat om met geduld vol te houden op onze reis door de woestijn met zijn vele beproevingen.

Een vast fundament
(Vers 13-15). Het geloof heeft een vast fundament nodig waarop het kan rusten. De apostel wijst op de geschiedenis van de aartsvader Abraham, om te laten zien dat het Woord van God de vaste grond is waarop het geloof rust. Bij Abraham was dit woord bevestigd door een eed. God had aan Abraham een rijke belofte gedaan en Hij bevestigde deze belofte door een eed. Het gevolg was dat hij in staat was geduldig vol te houden bij alle beproevingen tijdens zijn reis door deze wereld, waar hij een vreemdeling en bijwoner was.

Twee onveranderlijke dingen
(Vers 16-18). God gaf aan Abraham deze tweevoudige garantie, namelijk Zijn woord en Zijn eed. Dit deed God ook voor ons: ”Opdat wij door deze twee onveranderlijke dingen.... een sterke vertroosting hebben”.

Om de erfgenamen van de belofte te overtuigen van het onveranderlijke karakter van Zijn woord, heeft God in Zijn genade Zijn belofte bevestigd met een eed, net zoals mensen onder elkaar soms doen. Omdat Hij bij geen meerdere kon zweren, zwoer Hij bij Zichzelf. Zo geeft God, door twee onveranderlijke dingen, Zijn woord en Zijn eed, waarin het onmogelijk was dat Hij zou liegen, een sterke vertroosting voor allen die naar Christus gevlucht zijn om aan het oordeel te ontkomen, om de hoop die voor hen ligt aan te grijpen, om niet terug te keren vanwege de moeilijkheden op de weg.

Vluchten naar de vrijstad
Als de apostel spreekt over ”wij die de toevlucht hebben genomen om de voorgestelde hoop aan te grijpen”, dan zinspeelt hij ongetwijfeld op de vrijstad (Jozua 20). In zo’n vrijstad was de doodslager veilig voor de bloedwreker. De Joden hadden hun eigen Messias vermoord en daardoor zichzelf onder het oordeel van God gebracht. Het gelovig overblijfsel, dat zichzelf afgescheiden had van de schuldige natie, vluchtte naar de schuilplaats, naar ”de vrijstad”, naar de levende Christus in heerlijkheid.

Jezus als voorloper
(Vers 19,20). De gelovige die naar Christus vlucht, heeft de hoop als een anker van de ziel, dat zeker en vast is en ingaat tot binnen het voorhangsel, waar Jezus als voorloper voor ons is ingegaan. Christus verschijnt voor het aangezicht van God voor ons, als de Voorloper. De uitdrukking ”Voorloper’ geeft aan dat er anderen na Hem komen. Wij hebben niet alleen het Woord van God als het vaste fundament van ons geloof, maar wij hebben ook Iemand Die nu al in de heerlijkheid is. Hij is daar als onze voorloper. Dit geeft ons de zekerheid dat wij daar ook zullen komen.

Totdat wij de rust van de hemel binnengaan, is Christus ook onze grote hogepriester, om ons bij te staan op onze weg. Net als aan het eind van hoofdstuk 4 plaatst de apostel ook hier het Woord van God en de levende Christus voor onze aandacht. Hier zien wij het Woord van God als het vaste fundament van ons geloof en de levende Christus als het anker van onze ziel. Hij brengt ons in verbinding met de hemel en geeft de ziel rust temidden van alle stormen van het leven.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, mei ’88
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.