De Brief aan de Hebreeën (12)

De Brief aan de Hebreeën
Hoofdstuk 12
H. Smith

Voorzieningen van God om ons op het pad van het geloof te houden (Hebreeën 12)

Waar houden wij ons mee bezig?
Het is belangrijk dat de gelovige er een goed begrip van heeft in wat voor een wereld hij zich bevindt, maar het is nog belangrijker dat hij zijn oog gericht heeft op de heerlijke toekomst die hem wacht. Het gevaar bestaat dat de gelovige zich teveel bezighoudt met het steeds toenemende kwaad in de wereld (die zijn ondergang tegemoet snelt) en met de treurige toestand van het christendom (waarvan Christus zegt in Openb. 3:16 dat Hij hij het spoedig uit zijn mond zal spuwen) en met de verwarring en verdeeldheid van de kinderen van God. Nu, als een gelovige zich te eel met deze dingen bezighoudt, bestaat het gevaar dat hij ontmoedigd en depressief wordt.

Welk gevaren bedreigen ons?
In dit hoofdstuk zien wij, dat het mogelijk is dat de christen moedeloos wordt en de strijd opgeeft, omdat alles hem teveel wordt. De apostel wist dat de Hebreeën aan wie hij schreef, gevaar liepen dit te doen. Zij liepen namelijk het gevaar moe te worden en in hun zielen te bezwijken. De apostel spreekt over lasten die terneerdrukken en zonde die omstrikt (vers 1) en over moeilijkheden die kunnen voorkomen tussen gelovigen onderling (vers 15). Met het oog op al de beproevingen die de christenen kunnen overkomen, wijst de apostel op enkele grote gevaren die hen (en ons) bedreigen:

Dat zij niet volharden in het lopen van de wedloop die voor hen ligt (vers 1).

Dat zij niet langer tegenstand te bieden in de strijd tegen de zonde (vers 4).

Dat zij bezwijken onder de tuchtiging van de Heere (vers 6),

Dat hun handen slap worden in de dienst van de Heere, dat hun knieën verlamd worden en dat hun slappe handen en verlamde knieën hun voeten van het rechte pad doen afdwalen (vers 12,13). Om de Hebreeën ervoor te bewaren dat zij overwonnen werden door het kwade, laat de apostel enkele belangrijke waarheden zien, die ook ons kracht kunnen geven en ons kunnen bemoedigen. Zodat wij, ondanks alle moeilijkheden en beproevingen, de wedloop kunnen lopen die voor ons ligt, tot wij het einddoel bereikt hebben.

”De wedloop lopen die voor ons ligt”
(Vers 1). Wij, als christenen, hebben de tegenwoordige wereld achter ons gelaten, wij zijn nu op reis naar de toekomstige wereld, die vóór ons ligt. Dit pad, deze weg, die wij te gaan hebben, wordt hier ”de wedloop” genoemd. Het is niet ”een wedloop”. wij hebben niet zelf te bepalen welke weg wij zullen gaan. Het is ”de wedloop die voor ons ligt”. Veel christenen denken dat, hoewel er maar één weg is om behouden te worden, er veel wegen zijn door deze wereld naar het einddoel van hun reis en dat iedere christen vrij is om zelf te bepalen welke weg hij wil gaan. Maar de Bijbel leert ons dat evenals God bepaalt hoe mensen uit deze wereld gered kunnen worden, Hij ook de weg bepaalt die de verlosten hebben te gaan door deze wereld. Wij moeten ons in alles afvragen wat de wil van God is, maar ook wat de weg is die wij te gaan hebben. ”En uw oren zullen horen het woord van Hem die achter u is, zeggende: Dit is de weg, wandelt daarin; als gij zoudt afwijken ter rechter- of ter linkerhand’ (Jes. 30:21). In Jes. 35:8 wordt deze weg ”een gebaande weg”, ”een heilige weg” genoemd. En als wij die weg kennen, dan moeten wij met volharding ”de wedloop lopen die vóór ons ligt”.

”Scherp en duid’lijk afgetekend is het pad voor mij berekend U, Heer Jezus, ging mij voor”.

”Buiten de legerplaats”
Uit deze Brief blijkt duidelijk dat de weg van God voor zijn kinderen buiten de Joodse legerplaats is. Maar het christendom in zijn geheel is weer teruggegaan naar de legerplaats en heeft veel dingen die bestemd zijn voor het Jodendom overgenomen. Daarom is de oproep om tot Christus uit te gaan ”buiten de legerplaats” (Hebr.12:13) nog steeds aktueel. Maar zoals het toen was, zo is het ook nu; het gaan uit de godsdienstige wereld brengt smaad met zich mee, soms lijden. En voor smaad en lijden schrikken wij van nature terug.

”alle last”
Maar er zijn hinderpalen tijdens onze wedloop. De apostel zegt dat wij ”alle last en de zonde die ons licht omstrikt” moeten afleggen. Hier vinden wij twee dingen die ons vaak verhinderen om van harte de weg te gaan die God ons heeft aangewezen. Wij lezen van ”alle last” en van ”de zonde”. Een last is iets dat op zichzelf geen zonde hoeft te zijn, maar het is wel iets dat ons verhindert de weg te gaan die God ons aanwijst. Of als wij op die weg zijn, die weg met volharding te lopen. Als wij willen weten wat voor ons een verhindering is voor onze geestelijke groei, dan moeten wij beginnen de wedloop te lopen. Een hardloper in een wedstrijd legt alle onnodige kledingstukken af. Dingen die in het gewone leven geen verhindering zijn, zijn wel een verhindering als wij meedoen aan een wedstrijd. Wij worden aangespoord om ”alle last” af te leggen en niet, zoals wij zo gauw geneigd zijn, enkele lasten af te leggen en andere lasten mee te dragen.

”de zonde”
De andere grote verhindering is de zonde. Hier wordt niet gesproken over zwakheden, maar over de zonde. Het beginsel van zonde is wetteloosheid, of het doen van onze eigen wil. Niets hindert ons zo in onze wedloop, in onze weg van smaad buiten de legerplaats, als een ongeoordeelde zondige eigenwil. Op de weg van God is geen ruimte voor de wil van de mens.

Geestelijke energie en volharding
Omdat er veel hindernissen zijn, hebben wij energie en volharding nodig om deze hindernissen te overwinnen. Daarom zegt de apostel: ”Laten wij met volharding de wedloop lopen”. Hardlopen vraagt geestelijke energie en in verband hiermee hebben wij volharding nodig. Het is niet moeilijk een energieke start te maken, het is wel moeilijk om dag aan dag vol te houden, vooral als er moeilijkheden en teleurstellingen zijn. Om deze hindernissen te overwinnen en de nodige energie te hebben om met volharding de wedloop te lopen die vóór ons ligt, laat de Geest van God ons in dit hoofdstuk enkele middelen zien die God gebruikt om dat doel te bereiken.

”Een grote wolk van getuigen”
Ten eerste hebben wij tot onze bemoediging een grote wolk van getuigen, die het pad van het geloof vóór ons bewandeld hebben. Als wij te maken hebben met vijandschap, met beproevingen en moeilijkheden, dan moeten wij bedenken dat anderen vóór ons het pad van het geloof gegaan zijn. Dat anderen ook gewandeld hebben in het licht van de komende heerlijkheid. Dat anderen nog grotere beproevingen hebben doorgemaakt - spot, boeien, gevangenschap, vervolging en dood - en dat zij door het geloof volhard hebben. Wij worden omringd door een wolk van getuigen van het geloof, om ons aan te sporen elke beproeving van het geloof te overwinnen en met volharding de wedloop te lopen die voor ons ligt, die leidt naar een andere wereld.

”Zien op Jezus”
(Vers 2). Om ons te bemoedigen op onze weg van het geloof, vestigde de apostel allereerst onze aandacht op een grote wolk van getuigen. Maar nu wordt onze blik gericht op de Heere Jezus in heerlijkheid. Hij is ”de overste leidsman en voleinder van het geloof”. Hij is groter en belangrijker dan alle aardse getuigen. De apostel weet dat wij niet in eigen kracht op de weg van het geloof kunnen blijven. Als wij begonnen zijn met de wedloop, dan kunnen wij alleen op de goede weg blijven, als wij onze blik voortdurend op de Heere Jezus gericht hebben. Eerst zijn wij uitgegaan buiten de legerplaats tot de Heere Jezus, nu moeten wij bij Hem blijven en op Hem zien, want alleen Hij kan ons helpen om op onze weg te blijven.

”De overste leidsman en voleinder van het geloof”
Anderen hebben vóór ons het pad van het geloof gelopen, maar zij hebben het einddoel nog niet bereikt; zij zijn nog niet ”tot volmaaktheid” gekomen (Hebr. 11:40). Maar wij moeten zien op Jezus, want Hij heeft elke stap van het pad gelopen en Hij heeft het einddoel bereikt. De oudtestamentische gelovigen zijn ons tot voorbeelden, maar zij zijn geen ”overste leidsmannen en voleinders van het geloof”. Dat is Jezus alleen. Hij kon een weg van lijden en schande doorstaan, omdat Hij zag op de vreugde die vóór Hem lag. Terwijl Hij zijn weg ging, kon Hij zeggen: ”Verzadiging van vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand voor eeuwig” (Ps. 16:11).

”Christus die altijd leeft...”
De getuigen van Hebreeën 11 kunnen ons bemoedigen door hun voorbeeld, maar niet één van deze getuigen kan een voorwerp van het geloof zijn, of genade geven tot hulp op de juiste tijd. De Heere Jezus is niet alleen het volmaakte voorbeeld van iemand die het pad van God gelopen heeft en het einddoel bereikt heeft, maar Hij is ook degene die, vanaf de plaats waar Hij nu is, ”aan de rechterzijde van de troon van God”, degenen die nog onderweg zijn kan helpen en ondersteunen. De wolk van getuigen verdwijnt uit ons gezichtsveld. Voor God leven zij, maar wat deze wereld betreft, zijn zij dood. Maar de Heere Jezus leeft altijd. Wij hebben geweldige voorbeelden achter ons. Wij hebben een levende Heiland vóór ons.

De naam Jezus
Het is belangrijk er op te letten dat in deze Brief de Heere vaak aangeduid wordt met zijn naam Jezus (Zie 2:9; 3:1; 4:14; 6:20; 10:19; 12:2; 13:12). Dit doet de schrijver, om de klemtoon te leggen op het feit dat Hij die gekroond is met heerlijkheid en eer, Hij die onze apostel en hogepriester is, dezelfde is als de nederige mens die op aarde geweest is. Bij de naam Jezus denken wij aan de mens Jezus van Nazareth, dus aan de mensheid van de Heere Jezus. Hoewel Hij nu een totaal andere plaats inneemt en zijn dienst een ander karakter heeft, Hij is dezelfde Jezus. Wij worden opgeroepen voortdurend op Hem te zien. Zijn ogen zijn voortdurend op ons gericht, maar zien wij voortdurend op Hem?

Vestigt uw aandacht op Hem
(Vers 3,4). Ten derde hebben wij het voorbeeld van de volmaakte wandel van de Heere Jezus, om ons te bemoedigen om met volharding de wedloop te lopen die voor ons ligt. Wij worden niet alleen aangespoord te zien op Jezus, waar Hij nu is (vers 2), maar ook te letten (of ”onze aandacht te vestigen”) op Jezus waar Hij was, namelijk op aarde. Als wij letten op de weg die Hij hier beneden ging, dan zien wij dat Hij vanaf het begin tot het eind de ”tegenspraak door de zondaars tegen Zich heeft verdragen”.

Als wij de weg van het geloof willen bewandelen buiten de legerplaats, als wij de wedloop lopen die voor ons ligt, dan zullen wij hetzelfde ondervinden: de verdorvenheid van de mensen, de tegenspraak van de zondaars tegen Christus en zelfs de tegenstand van christenen tegen het dragen van de smaad van Christus. Voortdurende tegenstand is afmattend en als wij moe worden zijn wij geneigd de strijd op te geven en te bezwijken. Daarom is het nodig onze aandacht op Hem te vestigen! Er kan ons niets overkomen wat Hem niet overkomen is. Hij kon zeggen: ”Mijn vijanden smaden mij heel de dag; die tegen mij razen, zweren bij mij” (Ps. 102:9).

De strijd tegen de zonde
Wij hebben nog niet ten bloede toe tegenstand geboden in de strijd tegen de zonde. De Heere stortte liever zijn bloed, dan te bezwijken voor de tegenspraak van de zondaars en niet te gehoorzamen aan de wil van God. De zondaars die bij het kruis stonden zeiden: ”Verlos Uzelf, als U Gods Zoon bent, en kom van het kruis af” (Matth. 27:40). Als de Heere Jezus dit gedaan had, dan had Hij niet de wil van de Vader gedaan en dan had Hij het werk dat de Vader Hem gegeven had om te doen, niet volbracht.

De tuchtiging van de Vader
(Vers 5-11). Het vierde middel om onze voet op het goede pad te houden en ons te bemoedigen om met volharding de wedloop te lopen, is de tuchtiging van de Vader, waarmee Hij ons in zijn liefde tuchtigt. Al wij in onze strijd tegen de zonde geroepen worden om als martelaar te sterven, dan zijn wij voor altijd bevrijd van het vlees, van onze zondige natuur. Maar als wij niet ten bloede toe hoeven te lijden, dan kiest de Vader een andere weg om ons te bevrijden van de werking van het vlees, om aan zijn heiligheid deel te krijgen.

Twee gevaren
(Vers 5). In verband met deze tuchtiging van de Vader zijn er twee gevaren waarvoor wij hier gewaarschuwd worden. Aan de ene kant lopen wij het gevaar de tuchtiging van de Heere gering te achten; aan de andere kant kunnen wij bezwijken onder zijn tuchtiging. Wij moeten de beproeving niet ondergaan in een geest van trots, op stoïcijnse wijze, als iets dat nu eenmaal bij het leven hoort. Maar wij moeten ook niet in hopeloze wanhoop bezwijken onder de beproeving.

God tuchtigt ons in liefde
(Vers 6-8). In het voorgaande werden wij gewaarschuwd voor twee gevaren. In dit gedeelte vinden wij twee waarheden die ons kunnen helpen de tuchtiging van de Heere niet gering te achten en er niet onder te bezwijken: Allereerst zien wij dat liefde de reden is dat God ons tuchtigt: ”Want wie de Heere liefheeft, tuchtigt Hij”. De hand die tuchtigt, wordt bewogen door een hart dat liefheeft. Hoe kan ik dan gering achten wat God in zijn volmaakte liefde nodig vindt te doen? Hoe kan ik dan bezwijken, als de liefde mij kan ondersteunen in de beproevingen die dezelfde liefde over mij doet komen?

God tuchtigt ons als zonen
Vervolgens zien wij dat God in onze beproevingen met ons handelt als zonen. Wij zien in onze kinderen de werking van hun wil en andere slechte neigingen die gecorrigeerd moeten worden. Zo ziet God in zijn kinderen alles wat niet in overeenstemming is met zijn heiligheid: al onze verkeerde neigingen en gewoonten, ons ongeduld en ons snel geïrriteerd worden, onze ijdelheid en trots, ons pochen, ons zelfvertrouwen, ons egoïsme, onze wellusten en begeerten. En in zijn grote liefde is Hij met ons bezig, opdat wij aan zijn heiligheid deel zouden krijgen. Wat een zorg besteedt de Vader aan ons, om ons op te voeden, om ons karakter te vormen in overeenstemming met zijn heilige natuur. Dit doet Hij in zijn grote liefde voor zijn kinderen. Zijn liefde is geen passieve liefde, maar een aktieve liefde ten behoeve van ons. Wij denken en spreken vaak over zijn liefde, als wij gespaard blijven voor de een of andere beproeving of verlost worden uit de moeilijkheden. Dit mag het gevolg zijn van zijn liefde, maar in dit gedeelte zien wij dat het ook zijn liefde is als Hij ons beproevingen zendt.

Tuchtiging en geseling
De apostel spreekt over tuchtiging en geseling. Geseling staat misschien in verband met het handelen van God met ons in zijn regering, om ons te bestraffen en terecht te wijzen voor zonden die wij gedaan hebben. Tuchtiging hoeft niet in verband te staan met zonden die wij gedaan hebben, maar het is meer bedoeld om in ons te bewerken wat in overeenstemming is met de natuur van God, zodat wij aan zijn heiligheid deel zouden krijgen.

Onderworpen aan de Vader van de geesten
(Vers 9-11). In dit gedeelte zien wij twee waarheden die wij moeten verstaan, opdat God zijn doel met ons bereikt, als Hij ons tuchtigt. Ten eerste lezen wij, dat wij aan de Vader van de geesten onderworpen moeten zijn. Onze aardse vaders hadden te maken met ons vlees, de Vader van de geesten handelt met onze geest, door ons te tuchtigen, opdat wij voor Hem zullen leven. Om de volle zegen te ontvangen van dit handelen van God met ons, moeten wij ons onderwerpen aan wat God over ons brengt. Als wij dit doen, plaatsen wij God tussen ons en de beproeving. Maar als wij in opstand komen en vragen waarom God dit over ons toelaat, dan plaatsen wij de beproeving tussen ons en God.

Geoefend zijn door tuchtiging
Ten tweede, als wij ons onderwerpen aan wat God over ons laat komen, zullen wij daardoor ”geoefend zijn”. Als wij straks bij de Heere zijn, dan zullen wij de wegen zien waarin Hij ons geleid heeft en dan zullen wij begrijpen waarom al deze beproevingen en smart ons overkomen is. Maar God wil ook dat wij nu al een zegen ontvangen van zijn handelen met ons. Om zo ver te komen moeten wij ”geoefend” worden. Deze zegen is dat wij deel krijgen aan zijn heiligheid en genieten van een vreedzame vrucht van gerechtigheid. De heiligheid waarover de apostel in vers 10 spreekt is een heiligheid die ons niet alleen afhoudt van onheiligheid, maar die ons de onheiligheid doet haten, net zoals God de onheiligheid haat. Dit haten van het kwade helpt ons om praktisch rechtvaardig te zijn en dit brengt een vrucht van vrede voort. Wat een zegen om deze ”vreedzame vrucht van gerechtigheid” te mogen bezitten in een rusteloze wereld vol ongerechtigheid.

”Christus die altijd leeft...”
De getuigen van Hebreeën 11 kunnen ons bemoedigen door hun voorbeeld, maar niet één van deze getuigen kan een voorwerp van het geloof zijn, of genade geven tot hulp op de juiste tijd. De Heere Jezus is niet alleen het volmaakte voorbeeld van iemand die het pad van God gelopen heeft en het einddoel bereikt heeft, maar Hij is ook degene die, vanaf de plaats waar Hij nu is, ”aan de rechterzijde van de troon van God”, degenen die nog onderweg zijn kan helpen en ondersteunen. De wolk van getuigen verdwijnt uit ons gezichtsveld. Voor God leven zij, maar wat deze wereld betreft, zijn zij dood. Maar de Heere Jezus leeft altijd. Wij hebben geweldige voorbeelden achter ons. Wij hebben een levende Heiland vóór ons.

De naam Jezus
Het is belangrijk er op te letten dat in deze Brief de Heere vaak aangeduid wordt met zijn naam Jezus (Zie 2:9; 3:1; 4:14; 6:20; 10:19; 12:2; 13:12). Dit doet de schrijver, om de klemtoon te leggen op het feit dat Hij die gekroond is met heerlijkheid en eer, Hij die onze apostel en hogepriester is, dezelfde is als de nederige mens die op aarde geweest is. Bij de naam Jezus denken wij aan de mens Jezus van Nazareth, dus aan de mensheid van de Heere Jezus. Hoewel Hij nu een totaal andere plaats inneemt en zijn dienst een ander karakter heeft, Hij is dezelfde Jezus. Wij worden opgeroepen voortdurend op Hem te zien. Zijn ogen zijn voortdurend op ons gericht, maar zien wij voortdurend op Hem?

Vestigt uw aandacht op Hem
(Vers 3,4). Ten derde hebben wij het voorbeeld van de volmaakte wandel van de Heere Jezus, om ons te bemoedigen om met volharding de wedloop te lopen die voor ons ligt. Wij worden niet alleen aangespoord te zien op Jezus, waar Hij nu is (vers 2), maar ook te letten (of ”onze aandacht te vestigen”) op Jezus waar Hij was, namelijk op aarde. Als wij letten op de weg die Hij hier beneden ging, dan zien wij dat Hij vanaf het begin tot het eind de ”tegenspraak door de zondaars tegen Zich heeft verdragen”.

Als wij de weg van het geloof willen bewandelen buiten de legerplaats, als wij de wedloop lopen die voor ons ligt, dan zullen wij hetzelfde ondervinden: de verdorvenheid van de mensen, de tegenspraak van de zondaars tegen Christus en zelfs de tegenstand van christenen tegen het dragen van de smaad van Christus. Voortdurende tegenstand is afmattend en als wij moe worden zijn wij geneigd de strijd op te geven en te bezwijken. Daarom is het nodig onze aandacht op Hem te vestigen! Er kan ons niets overkomen wat Hem niet overkomen is. Hij kon zeggen: ”Mijn vijanden smaden mij heel de dag; die tegen mij razen, zweren bij mij” (Ps. 102:9).

De strijd tegen de zonde
Wij hebben nog niet ten bloede toe tegenstand geboden in de strijd tegen de zonde. De Heere stortte liever zijn bloed, dan te bezwijken voor de tegenspraak van de zondaars en niet te gehoorzamen aan de wil van God. De zondaars die bij het kruis stonden zeiden: ”Verlos Uzelf, als U Gods Zoon bent, en kom van het kruis af” (Matth. 27:40). Als de Heere Jezus dit gedaan had, dan had Hij niet de wil van de Vader gedaan en dan had Hij het werk dat de Vader Hem gegeven had om te doen, niet volbracht.

De tuchtiging van de Vader
(Vers 5-11). Het vierde middel om onze voet op het goede pad te houden en ons te bemoedigen om met volharding de wedloop te lopen, is de tuchtiging van de Vader, waarmee Hij ons in zijn liefde tuchtigt. Al wij in onze strijd tegen de zonde geroepen worden om als martelaar te sterven, dan zijn wij voor altijd bevrijd van het vlees, van onze zondige natuur. Maar als wij niet ten bloede toe hoeven te lijden, dan kiest de Vader een andere weg om ons te bevrijden van de werking van het vlees, om aan zijn heiligheid deel te krijgen.

Twee gevaren
(Vers 5). In verband met deze tuchtiging van de Vader zijn er twee gevaren waarvoor wij hier gewaarschuwd worden. Aan de ene kant lopen wij het gevaar de tuchtiging van de Heere gering te achten; aan de andere kant kunnen wij bezwijken onder zijn tuchtiging. Wij moeten de beproeving niet ondergaan in een geest van trots, op stoïcijnse wijze, als iets dat nu eenmaal bij het leven hoort. Maar wij moeten ook niet in hopeloze wanhoop bezwijken onder de beproeving.

God tuchtigt ons in liefde
(Vers 6-8). In het voorgaande werden wij gewaarschuwd voor twee gevaren. In dit gedeelte vinden wij twee waarheden die ons kunnen helpen de tuchtiging van de Heere niet gering te achten en er niet onder te bezwijken: Allereerst zien wij dat liefde de reden is dat God ons tuchtigt: ”Want wie de Heere liefheeft, tuchtigt Hij”. De hand die tuchtigt, wordt bewogen door een hart dat liefheeft. Hoe kan ik dan gering achten wat God in zijn volmaakte liefde nodig vindt te doen? Hoe kan ik dan bezwijken, als de liefde mij kan ondersteunen in de beproevingen die dezelfde liefde over mij doet komen?

God tuchtigt ons als zonen
Vervolgens zien wij dat God in onze beproevingen met ons handelt als zonen. Wij zien in onze kinderen de werking van hun wil en andere slechte neigingen die gecorrigeerd moeten worden. Zo ziet God in zijn kinderen alles wat niet in overeenstemming is met zijn heiligheid: al onze verkeerde neigingen en gewoonten, ons ongeduld en ons snel geïrriteerd worden, onze ijdelheid en trots, ons pochen, ons zelfvertrouwen, ons egoïsme, onze wellusten en begeerten. En in zijn grote liefde is Hij met ons bezig, opdat wij aan zijn heiligheid deel zouden krijgen. Wat een zorg besteedt de Vader aan ons, om ons op te voeden, om ons karakter te vormen in overeenstemming met zijn heilige natuur. Dit doet Hij in zijn grote liefde voor zijn kinderen. Zijn liefde is geen passieve liefde, maar een aktieve liefde ten behoeve van ons. Wij denken en spreken vaak over zijn liefde, als wij gespaard blijven voor de een of andere beproeving of verlost worden uit de moeilijkheden. Dit mag het gevolg zijn van zijn liefde, maar in dit gedeelte zien wij dat het ook zijn liefde is als Hij ons beproevingen zendt.

Tuchtiging en geseling
De apostel spreekt over tuchtiging en geseling. Geseling staat misschien in verband met het handelen van God met ons in zijn regering, om ons te bestraffen en terecht te wijzen voor zonden die wij gedaan hebben. Tuchtiging hoeft niet in verband te staan met zonden die wij gedaan hebben, maar het is meer bedoeld om in ons te bewerken wat in overeenstemming is met de natuur van God, zodat wij aan zijn heiligheid deel zouden krijgen.

Onderworpen aan de Vader van de geesten
(Vers 9-11). In dit gedeelte zien wij twee waarheden die wij moeten verstaan, opdat God zijn doel met ons bereikt, als Hij ons tuchtigt. Ten eerste lezen wij, dat wij aan de Vader van de geesten onderworpen moeten zijn. Onze aardse vaders hadden te maken met ons vlees, de Vader van de geesten handelt met onze geest, door ons te tuchtigen, opdat wij voor Hem zullen leven. Om de volle zegen te ontvangen van dit handelen van God met ons, moeten wij ons onderwerpen aan wat God over ons brengt. Als wij dit doen, plaatsen wij God tussen ons en de beproeving. Maar als wij in opstand komen en vragen waarom God dit over ons toelaat, dan plaatsen wij de beproeving tussen ons en God.

Geoefend zijn door tuchtiging
Ten tweede, als wij ons onderwerpen aan wat God over ons laat komen, zullen wij daardoor ”geoefend zijn”. Als wij straks bij de Heere zijn, dan zullen wij de wegen zien waarin Hij ons geleid heeft en dan zullen wij begrijpen waarom al deze beproevingen en smart ons overkomen is. Maar God wil ook dat wij nu al een zegen ontvangen van zijn handelen met ons. Om zo ver te komen moeten wij ”geoefend” worden. Deze zegen is dat wij deel krijgen aan zijn heiligheid en genieten van een vreedzame vrucht van gerechtigheid. De heiligheid waarover de apostel in vers 10 spreekt is een heiligheid die ons niet alleen afhoudt van onheiligheid, maar die ons de onheiligheid doet haten, net zoals God de onheiligheid haat. Dit haten van het kwade helpt ons om praktisch rechtvaardig te zijn en dit brengt een vrucht van vrede voort. Wat een zegen om deze ”vreedzame vrucht van gerechtigheid” te mogen bezitten in een rusteloze wereld vol ongerechtigheid.

Een gemeenschap van zwakke gelovigen
(Vers 12-17). In dit gedeelte vinden wij enkele praktische aanwijzingen, die ons kunnen helpen in de omstandigheden die kunnen voorkomen in de kring van hen met wie wij samen het pad van het geloof bewandelen. Als wij persoonlijk willen wandelen in gehoorzaamheid aan het Woord en van de waarheid van dat Woord niets willen afdoen, dan moeten wij niet verwachten dat wij een gemeenschap van gelovigen zullen vinden zonder fouten en gebreken. Als wij streven naar een gemeenschap waaruit allen die ongeestelijk zijn verwijderd worden, en waarin alleen voor de super-geestelijken een plaats is, dan krijgen wij tenslotte een gemeenschap van gelovigen die aanmatigend optreedt tegenover anderen en die alleen nog met zichzelf bezig is en met zichzelf tevreden is!

Wat voor christenen kunnen wij aantreffen?
1. Christenen die weinig geestelijke energie hebben; hun handen zijn slap en hun
    knieën zijn verlamd.

2. Christenen die kreupel zijn en niet op het rechte pad lopen.

3. Christenen die tweedracht, onvrede, zaaien.

4. Christenen die in de praktijk niet heilig zijn.

5. Christenen bij wie de genade van God ontbreekt.

6. Christenen die onreine verbindingen aangaan.

7. Christenen die heilige dingen als gewone dingen behandelen.

Hoe moeten wij handelen, als wij ons bevinden temidden van christenen bij wie al deze vormen van kwaad kunnen voorkomen? En hoe moeten onze medechristenen handelen met mij als er zulk kwaad bij mij voorkomt?

1. De handen opheffen
Allereerst zegt de apostel: ”Richt op uw slappe handen en uw verlamde knieën” (vers 12). Als de geestelijke energie verslapt, bemoedig dan anderen door je eigen handen op te heffen. Misschien mogen we deze aansporing toepassen op het gebed. In zijn Brief aan Timotheüs zegt Paulus: ”Ik wil dan dat de mannen in elke plaats bidden met opheffing van heilige handen” (1Tim. 2:8). Handen die terneer hangen en knieën die zwak zijn, kunnen spreken van handen die weinig opgeheven worden in gebed en knieën die zelden gebogen worden in gebed. Zijn we niet vaak in het openbaar zwak, omdat we in de binnenkamer te weinig bidden? De profeet Jesaja zegt: ”De jongen zullen moede en mat worden en de jongelingen zullen gewis vallen; maar die de Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen” (Jes. 40:30,31).

2. Rechte paden maken
Na het gebed komt de praktijk: ”Maakt rechte paden voor uw voeten” (vers 13). Wij leven in een tijd waarin velen geneigd zijn het rechte pad te verlaten. Daarom moeten wij nauwkeurig wandelen en rechte paden voor onze voeten maken. Wij kunnen anderen tot een voorbeeld zijn, tot een goed voorbeeld, als wij de rechte weg bewandelen. Maar wij kunnen ook tot een verkeerd voorbeeld zijn, zodat wij een reden tot vallen kunnen zijn voor de zwakke broeder, als wij een verkeerde weg bewandelen. Er zijn sommigen die er innerlijk niet van overtuigd zijn of zij op de goede weg zijn, of zich op de goede plaats bevinden. Zij worden hier ”het kreupele” genoemd. Zulke mensen gaan bij een geringe aanleiding een andere weg. Een oudere gelovige kan gemakkelijk, door een onverstandige daad, als het ware een deur openen waardoor een zwakke jongere gelovige naar buiten gaat en op een dwaalweg terecht komt.

3. Jaagt naar vrede met allen
Wij moeten jagen naar vrede met allen (vers 14). Dit geldt vooral als wij moeten omgaan met mensen die er op uit zijn tweedracht te zaaien. Een christen moet proberen rustig door deze wereld te gaan. Hij hoeft zich niet te bemoeien met de politiek van deze wereld. Hij hoeft over allerlei dingen, waarmee hij als vreemdeling in deze wereld eigenlijk niets te maken heeft, geen uitgesproken mening naar voren te brengen. De gevallen menselijke natuur is geneigd twist en onvrede te zoeken. Bij de werken van het vlees worden onder andere genoemd: ”vijandschappen, twist, jaloersheid, toorn, partijzucht, tweedracht, sekten en afgunst” (Gal. 5:19-21). Maar de vrucht van de Geest is onder andere vrede (Gal. 5:22). Een christen moet niet alleen oppassen dat hij geen twist veroorzaakt, maar hij mag positief bezig zijn, hij mag proberen vrede te brengen waar onvrede heerst (Matt. 5:9).

4. Jaagt naar heiliging
Wij moeten niet alleen jagen naar vrede met onze medegelovigen, maar ook jagen naar heiliging, zonder welke niemand de Heere zal zien (vers 14). Wij zijn geheiligd door het bloed van de Heere Jezus (Hebr. 13:12), maar wij moeten in de praktijk ook heilig zijn. De apostel zegt dat wij Jezus zien met heerlijkheid en eer gekroond (Hebr. 2:9). Maar om de Heere Jezus te kunnen zien, is het wel nodig dat wij in heiligheid wandelen. Als wij onheilig wandelen, dan is het gevolg, dat wij de Heere Jezus niet meer duidelijk zien. Want zonder heiliging zullen we de Heere niet zien! Nu niet, tijdens ons leven, maar ook niet hierna, in de eeuwigheid, als wij volharden in een leven van onheiligheid. Vrede en heiliging moeten samengaan, dat blijkt duidelijk uit dit vers. Wij moeten niet jagen naar de vrede ten koste van de heiliging en ook niet jagen naar de heiliging ten koste van de vrede.

5. In genade niet achteruit gaan
In vers 15 spoort de apostel ons aan, erop toe te zien dat niet aan iemand de genade van God ontbreekt. (Of: ”verachtert van de genade Gods” St. Vert. en N.B.G.). Als dus iemand ten opzichte van de genade van God ”achterop raakt”, dan verliest hij het vertrouwen in de genade van God en hij verliest het praktische genot van wat God voor hem is. Het gevolg hiervan kan zijn, dat er bij hem een wortel van bitterheid opschiet, dat er onrust veroorzaakt wordt en dat velen daardoor verontreinigd worden. Verontreiniging staat tegenover de heiliging van vers 14. Als een gelovige in genade achteruit gaat, kan dit erge gevolgen hebben, ook voor anderen. Eén zondaar bederft veel goeds (zie Pred. 9:18b). Velen kunnen daardoor besmet worden en het gevolg kan zijn, dat zij bittere gevoelens tegenover anderen koesteren.

6. Pas op voor onreine verbindingen
Wij moeten oppassen voor onreine verbindingen. Dat is immers de geestelijke betekenis van het woord ”hoererij”, ”overspel”. Jakobus zegt: ”Overspeligen, weet u niet dat de vriendschap jegens de wereld vijandschap is jegens God” (Jak. 4:4)? Paulus zegt tegen de Korinthiërs dat hij hen aan één man verloofd heeft om hen als een reine maagd voor Christus te stellen (2Kor. 11:2). Ook in het Oude Testament betekent ”overspelig gedrag” vaak zich van God afkeren en de afgoden dienen. Natuurlijk mogen we het woord ”hoererij” ook letterlijk nemen. Wij moeten ons, als gelovigen, onder andere onthouden van hoererij (Hand. 15:20). ”Want hoereerders en overspelers zal God oordelen” (Hebr. 13:4).

7. Wees geen ongoddelijke zoals Ezau
Het woord ongoddelijk betekent hier: gewoon, onheilig, profaan. Wij worden hier gewaarschuwd de heilige dingen niet te behandelen alsof zij gewoon, alledaags, waren. Dit doen wordt ook wel ”profaan” genoemd. Hiervan is Ezau een ernstig voorbeeld, ”die voor één gerecht zijn eerstgeboorterecht verkocht”. Voor een kort, tijdelijk voordeel verachtte hij zijn eerstgeboorterecht, achtte hij het van weinig waarde (Gen. 25:31-34). Dit was een ernstige waarschuwing voor de Hebreeën en voor allen die het christendom belijden. De Hebreeën liepen het gevaar terug te vallen in het jodendom. Evenals voor hen bestaat ook voor ons het gevaar dat wij de zegeningen van het christendom van weinig waarde achten. Het christendom is helaas ver gegaan in het profaan omgaan met heilige dingen. Als geheel zal zij daarom, net als Ezau, verworpen worden.

Geen plaats voor berouw
De betekenis van de uitdrukking: ”Hij vond geen plaats voor berouw, hoewel hij die met tranen zocht” is waarschijnlijk, dat Ezau niet ”het berouw” onder tranen zocht, maar ”de zegen”, toen het te laat was om die zegen nog te kunnen ontvangen (Gen. 27:34-38). Als de afvallige Hebreeën eens zouden inzien welke zegeningen zij opgegeven hadden en onder tranen zouden proberen alles weer goed te maken, dan zou het te laat zijn (Verg. Hebr. 10:26,27). Ook het christendom, dat afvallig geworden is, zal eens merken dat er geen plaats is voor berouw. Ook voor ons bestaat het gevaar dat wij profaan handelen door heilige dingen van weinig waarde te achten. Dit hoeft natuurlijk nog geen ”afval” te betekenen. Zo zijn er veel christenen die bijvoorbeeld het avondmaal van weinig betekenis achten en het maar niet meer vieren: ”Het doet niets toe aan je behoudenis als je het avondmaal viert”, is een argument.

Het toekomstige aardrijk
(Vers 18-21). Om ons te verheffen boven al de beproevingen, het leed en de zorgen van de tegenwoordige wereld, laat de apostel ons nu de zegeningen zien van de toekomstige eeuw. Alles wat met deze wereld vol zegen, wat met deze toekomstige eeuw te maken heeft, ligt nog buiten ons gezichts- en waarnemingsvermogen. Wanneer de apostel zegt dat wij genaderd zijn tot deze dingen, dan bedoelt hij, dat wij in het geloof genaderd zijn. In hoofdstuk 2:5 spreekt hij ook over ”het toekomstige aardrijk”. Wij mogen hierbij denken aan de onbeperkte erfenis van Christus in het vrederijk. Het omvat alles waarover Christus als mens zal regeren, hetzij in de hemel, hetzij op aarde; want het toekomstige aardrijk heeft een hemelse zijde en een aardse zijde.

Genaderd tot de berg Sinaï
Maar voordat de apostel over deze zegeningen spreekt, wijst hij, als tegenstelling, in vers 18-21 eerst op de dingen waartoe Israël genaderd was en waartoe de christenen niet genaderd waren. Bij de Sinaï maakte God zijn volk bekend met het verbond, dat Hij hun gebood te houden. De Tien Woorden, die Hij schreef op twee stenen tafelen (Deut. 4:10-13). Daarom ging de aanwezigheid van God op aarde gepaard met tekenen van zijn majesteit en met een heilig, verwoestend oordeel over ongehoorzaamheid en zonde. Deze symbolen van brandend vuur, donkerheid, duisternis en onweer, brachten angst in de harten van de mensen. Alles op de Sinaï was tegen hen. Alles op de Sinaï was tastbaar, hoorbaar en zichtbaar.

Niet genaderd tot de tastbare berg
Wij zijn niet gekomen tot ”de tastbare berg” (vers 18) of tot dingen die gehoord kunnen worden, zoals ”bazuingeschal en een geluid van woorden” (vers 18). Ook zijn wij niet gekomen tot dingen die gezien kunnen worden (vers 21). De natuurlijke mens kan de tegenwoordigheid van God niet verdragen. Israël kon het niet verdragen en zelfs Mozes moest zeggen: ”Ik ben vol vrees en ik beef zeer”.

De geweldige dingen waartoe wij als christenen genaderd zijn, kunnen niet aangeraakt, gehoord of gezien worden door de natuurlijke mens; zij kunnen alleen gekend worden door het geloof. Voor de Hebreeuwse gelovigen was deze gedachte nogal ingrijpend, want zij waren gewend aan een godsdienstig systeem, waarbij alles sprak tot de mens in het vlees. Nu werden zij ingevoerd in een systeem (een bestel) dat nieuw was en waarin alle dingen die tot het gezicht spraken, terzijde werden gesteld. Zij moesten leren dat de dingen van het Judaïsme alleen maar schaduwen waren en dat de onzichtbare dingen van het christendom de werkelijkheid waren; en dat deze zegeningen alleen maar door het geloof gekend en genoten kunnen worden.

”Maar u bent genaderd tot...”
(Vers 22-24). In dit gedeelte vinden we acht zegeningen waartoe wij genaderd (toegetreden) zijn:

1. De berg Sion.

2. De stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem.

3. Tienduizenden van engelen, de algemene vergadering.

4. De gemeente van de eerstgeborenen, die in de hemelen staan opgeschreven.

5. God, de Rechter van allen.

6. De geesten van de tot volmaaktheid gekomen rechtvaardigen.

7. Jezus, de middelaar van een nieuw verbond.

8. Het bloed van de besprenkeling, dat beter spreekt dan Abel.

1. De berg Sion
Allereerst vestigt de Geest van God onze aandacht op de berg Sion, het aardse Jeruzalem, het middelpunt van de bewoners van de aarde, tijdens het vrederijk. Naast dit aardse Sion is er het hemelse Sion, het middelpunt van de bewoners van de hemel tijdens het vrederijk. De berg Sion is een symbool van de plaats waar alle heiligen (op aarde en in de hemel) gezegend zullen worden. Psalm 78 en 132 laten ons iets zien van de geestelijke betekenis van de berg Sion.

Jahweh verkiest de berg Sion
In Psalm 78 vinden we een verslag van het totale falen van Israël, op grond van hun verantwoordelijkheid. Alles is verloren gegaan door hun afval en trouweloosheid: God verlaat de tabernakel in Silo (vers 60). De ark gaat in gevangenschap (vers 61). Het land komt onder het oordeel en de mensen worden gedood (vers 62-64). Dan komt er een grote verandering in de omstandigheden van het volk (vers 65) door het ingrijpen van Jahweh Zelf. ”Toen ontwaakte de Heere, als een slapende, als een held”. Toen dan toe had God met Israël gehandeld op grond van hun werken, maar nu handelt Hij in zijn soevereiniteit en op grond van genade. We lezen dat Hij de stam van Juda verkiest, de berg Sion, die Hij liefheeft, en we lezen dat Hij David verkiest. Dit is de soevereiniteit van Goddelijke genade. Hij verkiest wie Hij wil, tot zegen van de mensen. Een berg is een symbool van macht; de berg Sion is een symbool van een geweldige macht die uitgeoefend wordt in soevereine genade.

De ark gaat naar de berg Sion
In Psalm 132 vinden we een andere waarheid in verband met de berg Sion. In deze Psalm wordt gedacht aan het ogenblik waarop David de ark naar Sion brengt. De ark is niet alleen teruggekomen uit de handen van de Filistijnen, maar wordt nu gebracht naar de berg Sion. ”Want de Heere heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot zijn woonplaats, zeggende: Dit is mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd” (vers 13,14). Onmiddellijk als de ark naar de berg Sion is gebracht, daalt de zegen neer op het volk: ”Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen” (vers 15,16).

De ark is een beeld van Christus
We zagen dat de soevereine keuze van God verbonden is met de berg Sion, waar de ark een vaste woonplaats heeft gekregen. De ark met het verzoendeksel spreken van Christus. Zo leren we wat de volle symbolische betekenis van de berg Sion is, namelijk de macht van de soevereine genade van God, die uitgeoefend wordt tot zegen van de mensen, door het volbrachte werk van Christus. Als alles verloren is gegaan door het falen van de mens, dan is er alleen nog zegen te ontvangen door de soevereine genade van God, die tot ons komt op grond van wie Christus is en wat Hij voor ons heeft gedaan. Dit is de vaste grond van zegen, ook voor de toekomende eeuw, waartoe wij nu al genaderd zijn door het geloof. De gelovigen hebben nu al in beginsel deel aan het bestel dat straks in de toekomstige eeuw werkelijkheid zal worden.

2. Het hemelse Jeruzalem
Vervolgens lezen we van ”de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”. In het voorgaande zagen we de soevereine genade van God die de mens tegemoet komt in zijn nood en ellende. Nu gaan we, door het geloof, de hemelse sferen binnen, de hemelse stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem in. Deze stad spreekt symbolisch van de hemelse heiligen en hun woonplaats in de toekomstige eeuw. Deze stad is de hoofdstad van het koninkrijk; van haar uit wordt de aarde geregeerd. Ook alle aardse zegeningen van het vrederijk komen vanuit deze stad: ”En de naties zullen door haar licht wandelen” (Openb. 21:24).

Steden gebouwd door mensen
In tegenstelling met de aardse steden, wordt deze stad ”de stad van de levende God” genoemd. Aardse steden worden gebouwd door sterfelijke mensen en zijn gedoemd eenmaal te vergaan. Maar deze stad ontvangt haar leven van de levende God en is daarom niet onderworpen aan de macht van dood en verval. Door het geloof zien wij nu al deze heerlijke stad die eens zichtbaar zal worden. Om ons heen zien we met onze ogen de ellende, de vuilheid, het geweld en de corruptie van de steden die gebouwd zijn door de mensen. Door het geloof kijken wij verder en wij zien deze heerlijke stad, waar voeten besmet door de zonde niet zullen binnengaan. Wat is het een troost voor onze harten, te weten dat als de naties in het licht van deze stad zullen wandelen, alle ellende verleden tijd zal zijn en dat de zegeningen van het vrederijk onbeperkt op de aarde kunnen komen.

3. Tienduizenden van engelen, de algemene vergadering
In de hemel bevinden zich tienduizenden van engelen. Eens zullen wij daar de algemene vergadering van deze geestelijke wezens zien. Elke klasse en orde van deze hemelse wezens zal aanwezig zijn. Dit ontelbare aantal engelen bestaat nu al en zij hebben een taak. Engelen zijn de Goddelijke bewakers van de kinderen van God. Ook in het toekomstige aardrijk zullen zij deze bijzondere taak hebben.

Elisa, Daniël en de engelen
In de geschiedenis van Elisa vinden we een voorbeeld van de taak van engelen als bewakers van de kinderen van God. Toen de stad Dothan omsingeld was door vijanden, was de knecht van de profeet bang. Maar Elisa zei: ”Vrees niet, want die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn”. Op het gebed van Elisa opende de Heere de ogen van de jongeman en hij zag, dat de berg vol vurige paarden en wagens rondom Elisa was (2Kon. 6:15-18). Elisa zag de engelen door het geloof, de dienaar van de man Gods kwam tot hen door het gezicht. Ook Daniël heeft de beschermende bewaking van engelen ondervonden, toen hij in de leeuwenkuil geworpen was. God stuurde een engel om de muil van de leeuwen toe te sluiten, zodat zij hem geen kwaad konden doen (Dan. 6:23).

De Heere Jezus en de engelen
Het waren de engelen die het nieuws van de geboorte van de Heere Jezus bekend maakten (Luk. 2:9-15). Engelen kwamen bij Hem en dienden Hem na de verzoeking in de woestijn (Matt. 4:11). In de hof Gethsémané verscheen een engel uit de hemel om Hem te sterken (Luk. 22:43). Toen de Heere gevangen werd genomen, stonden twaalf legioenen engelen gereed om Hem te helpen (Matt. 26:53). De engelen waren aanwezig bij de opstanding van de Heere.

”Dienende geesten”
Ook de gelovigen nu staan onder de bescherming van de engelen. ”Zijn zij niet allen dienende geesten, die tot dienst uitgezonden worden, ter wille van hen die de behoudenis zullen beërven?” (Hebr. 1:14). Eén engel heeft zo’n kracht, dat hij in staat is de satan in de afgrond te werpen (Openb. 20:1-3). Ook in de toekomende eeuw zullen de engelen een taak hebben. In het nieuwe Jeruzalem zal bij elk van de twaalf poorten een engel staan als wachtpost (Openb. 21:12). In die tijd zullen engelen zich bewegen tussen de hemel en de aarde ”en opstijgen en neerdalen op de Zoon des mensen” (Joh. 1:52).

4. De gemeente van de eerstgeborenen
De engelen vormen als het ware de buitenste kring van de bewoners van de hemelse stad. De gemeente van de eerstgeborenen, die in de hemelen staan opgeschreven, vormen de binnenste kring. Zij worden ”de eerstgeborenen” genoemd. Dit wijst erop dat zij een vooraanstaande plaats innemen. Zeven keer wordt in de Bijbel over Christus gesproken als ”de Eerstgeborene”: Hij moet immers in alle dingen de eerste plaats innemen. Hier slaat het woord ”eerstgeborenen” op alle gelovigen die samen de gemeente vormen. Zij hebben een vooraanstaande plaats onder de hemelse heiligen. Zo wordt Israël door Jahweh ”mijn zoon, mijn eerstgeborene” genoemd (Ex. 4:22), om de vooraanstaande plaats van Israël onder de volken aan te geven. De namen van deze eerstgeborenen staan opgeschreven in de hemelen. Dit spreekt van ons hemels tehuis, want wij horen thuis waar onze namen staan opgeschreven. De Heere Jezus zegt tegen zijn discipelen, dat zij zich moesten verblijden dat hun namen staan ingeschreven in de hemelen (Luk. 10:20).Wij denken hierbij aan ”het boek van het leven”, waarin de namen van de gelovigen staan opgeschreven (Fil. 4:3; Openb. 3:5;21:27).

5. God, de Rechter van allen
Nu naderen we, in het geloof, tot de voornaamste Bewoner van de stad. Hij is het middelpunt ervan! God is de hoogste Rechter. Hij zal al zijn vijanden oordelen: ”Hij zal de volken richten in alle rechtmatigheid” (Ps. 96:10). Ook Abraham spreekt van God als de Rechter, als hij zegt: ”Zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?” (Gen. 18:25). In de het toekomstige vrederijk zullen de mensen zeggen: ”Immers is er vrucht voor de rechtvaardige; immers is er een God, die op de aarde richt” (Ps. 58:12). En men zal zeggen: ”Gij, Rechter der aarde! verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen” (Ps. 94:2). Het recht wordt nu vaak gebogen, de rechters zijn vaak partijdig. In die tijd zal er pas werkelijk recht worden gesproken en geregeerd worden: ”Hij zal naar het gezicht zijner ogen niet richten; Hij zal ook naar het gehoor zijner oren niet bestraffen. Maar Hij zal de armen met gerechtigheid richten en de zachtmoedigen des lands met rechtmatigheid bestraffen” (Jes. 11:3-5).

6. De geesten van de tot volmaaktheid gekomen rechtvaardigen
Het toekomstige aardrijk zou niet kompleet zijn zonder de heiligen van het Oude Testament. In de toekomstige eeuw zullen er heiligen op aarde zijn, hun middelpunt is de berg Sion. De gemeente zal er zijn, zij zal een vooraanstaande plaats innemen. Maar ook de heiligen van de tijd vóór de Pinksterdag zullen er zijn. Zij worden aangeduid als de geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gekomen. ”Tot volmaaktheid komen” ziet op de opstanding (Vergelijk 11:40). Het zijn de rechtvaardigen die straks (in de toekomstige eeuw) door de opstanding tot volmaaktheid zijn gekomen.

7. Jezus, de middelaar van een nieuw verbond
In het geloof zijn we nu genaderd tot Jezus. Zijn volbrachte werk is de grondslag van alle zegeningen van de toekomende eeuw: alle aardse en alle hemelse zegeningen. Hij wordt hier genoemd bij zijn menselijke naam ”Jezus”, om aan te geven dat Hij als mens op aarde, door het verlossingswerk te volbrengen, het nieuwe verbond gesticht heeft. In het komende vrederijk zal er een aards volk Israël zijn, waarmee God het nieuwe verbond zal oprichten (Jer. 31:31-34). Wat zou de toekomstige eeuw zijn zonder Jezus Christus? Hij is het middelpunt van alle zegeningen, Hij alleen kan het hart van iedere gelovige vullen en voldoening geven. Hij zal het koninkrijk besturen tot eer van God. De Vader heeft immers al het oordeel aan de Zoon gegeven, omdat Hij de mensenzoon is (Joh. 5:22,27)!

8. Het bloed van de besprenkeling
Tenslotte zijn we gekomen tot het bloed van de besprenkeling dat beter spreekt dan het bloed van Abel. Het bloed van de besprenkeling is het bloed van Christus, dat Hij gestort heeft en in het heiligdom voor het aangezicht van God heeft gebracht. Dit bloed is de rechtvaardige en eeuwige grondslag voor alle zegeningen van de toekomstige wereld. Dit bloed is het bloed van het nieuwe verbond (Matt. 26:28). Het bloed van Abel is vergoten op de aarde en roept luid tot God om wraak over degene die dat bloed heeft vergoten. Het bloed van Christus is gesprenkeld op het verzoendeksel en dit bloed roept om genade voor degenen die dit bloed hebben vergoten. Allen die geloven in de waarde van dit bloed zullen de zegeningen ontvangen die door dit bloed zijn aangebracht en zullen ook deel hebben aan de zegeningen van de toekomstige wereld.

Een geweldig vergezicht
Zo zagen wij door het geloof een geweldig vergezicht, namelijk de tijd wanneer de raadsbesluiten van God met betrekking tot de verheerlijking van Christus en de zegen van alle heiligen, vervuld zullen zijn. We zagen door het geloof de heiligen op aarde, de heiligen in de hemel, de heiligen van het Oude Testament, een grote schare van engelen, God het middelpunt van alles, Jezus de middelaar van het nieuwe verbond en het kostbare bloed als de grondslag van alles.

Het oordeel van God
(Vers 25-29). In het voorgaande zagen wij waartoe de gelovige in het geloof gebracht is. In dit gedeelte waarschuwt de apostel ons ernstig, ons niet af te wenden van Hem die van de hemelen over deze dingen spreekt. Als iemand niet gehoorzaamde aan de stem van God, toen Hij op aarde sprak en rechtvaardigheid van de mens eiste, dan kon hij niet ontkomen aan het oordeel. Nog veel minder kan een mens nu ontkomen aan het oordeel, als hij weigert naar de stem van God te luisteren, als Hij in genade spreekt van de hemel. Samuël Rutherford heeft eens gezegd dat de wraak die komt over iemand die het evangelie van genade afwijst, groter is dan de wraak die komt over iemand die de wet niet houdt. Het oordeel van God over hen die ongehoorzaam zijn, is onafwendbaar!

Een onwankelbaar koninkrijk
De heiligheid van God, ook in zijn oordelen, werd zichtbaar door het wankelen van de aarde, toen Hij sprak bij de Sinaï. Tijdens het toekomstige oordeel zal niet alleen de aarde, maar ook de hemel beven. Dit beven ziet op het feit dat God de wankelbare dingen wegneemt. Alles wat niet het gevolg is van de soevereine genade van God zal in het oordeel worden weggenomen. De oude schepping die besmet is door de zonde wordt weggenomen. Alleen de nieuwe schepping, alles wat het gevolg is van de genade van God, is blijvend. Het koninkrijk dat wij zullen ontvangen wordt gevestigd in gerechtigheid en door genade en kan daarom niet weggenomen worden, het is een onwankelbaar koninkrijk.

God is een verterend vuur
Laten wij daarom God dienen met Goddelijke eerbied en ontzag. Niet zoals Ezau deed, want hij ging met de Goddelijke dingen om alsof het gewone dingen waren. Wij moeten besef hebben van de heiligheid van de Goddelijke dingen, wij moeten godvrezend wandelen. Wij moeten niet vergeten, dat hoewel wij onze God door genade hebben leren kennen, Hij ook ”een verterend vuur” is. Hij zal alles verbranden wat niet uit Hem is: niet alleen het vlees in de zijnen, maar ook de schepping die besmet is door de zonde.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, mei ’88
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.