De profetie van Habakuk

De profetie van Habakuk
R. Been. Sr.

Inleiding

De hoofdgedachten van dit kleine profetische boek kunnen als volgt worden weergegeven. Er is verontwaardiging over de ongerechtigheid van het volk van God, maar ook droefheid over de ellende, die daarvan het gevolg is. De tuchtroede voor het volk van God zijn de Chaldeeën; hun hoogmoed wordt door God gekend en zal worden geoordeeld. Maar de rechtvaardige onder het volk van God zal door zijn geloof leven. De profeet aanschouwt de verlossing van het volk, trots de moeilijke omstandigheden, waarin het zich bevindt.

Habakuk begon zijn profetie met een klaaglied, maar hij eindigde met een triomfkreet van geloof, die hem een plaats zou kunnen geven onder de geloofshelden van Hebreeën 11. Wat daar tussen lag, laat zien, hoe de klacht veranderde in een geloofsuiting.

Over de persoon van Habakuk wordt door de Schrift niets medegedeeld, en ook niet over de tijd van zijn profetie. Als dit ten aanzien van andere profetieën wèl wordt gedaan, zoals in die van Hosea, Amos, Jona, enz. verschaft dit wel meer klaarheid voor de uitlegging, maar wanneer de Schrift deze gegevens niet verstrekt, is dit met een bepaald doel, wat echter niet altijd kan worden verklaard. Vele onderzoekers hebben zich bezig gehouden met de persoon en de tijd van Habakuk, maar de verschillende conclusies zijn zó onwaarschijnlijk en onderling tegenstrijdig, dat ze gerust kunnen worden verwaarloosd.

Toch zijn er in de profetie van Habakuk wel aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat hij onder de regering van Koning Josia profeteerde. Ten eerste spreekt hij niet over afgoderij in de twee stammen. Ten tweede is in zijn profetie de Chaldeeër de vijand van het volk en niet de Assyriër. Habakuk vermeldt weinig profetische gebeurtenissen, maar geeft het karaktervan de wegen van God, in betrekking tot Israël en de volken. Hijzelfis een beeld van de geestelijke toestand van het overblijfsel in deeindtijd. Juist uit het weglaten van alle historische bijzonderheden blijkt, dat het hier gaat om verkeerde beginselen, die de mensen van toen beheersten, zoals dit ook het geval is met de mensen van nu. Tegenover deze verkeerde beginselen worden de volmaakte regeringswegen van God en Zijn heiligheid gesteld.

Uit de profetie van Habakuk blijkt, dat er in zijn dagen bij de twee stammen een grote reeks ondeugden aanwezig waren. Alleen de afgoderij wordt niet genoemd. Bij de vijand van het volk, de Chaldeeër, was natuurlijk wel afgodendienst, die gepaard ging met een verheerlijking van de mens. Hierover was bij de profeet een verontwaardiging, maar ook droefheid. Hij werd echter opgeheven, vertroost, door het Goddelijk onderwijs en kon daardoor uit het geloof, in de kracht daarvan, leven in afwachting van een toekomstige zegening, waarvan hij in zijn dagen echter niets zag.

Er is veel overeenkomst tussen de dagen van Habakuk en de onze. Ook nu gaat het er om te midden van het grote verval en de vóórtekenen van afval, uit of door hetgeloof te leven. Dit machtige en bezielende beginsel wordt in het nieuwe testament op drieërlei wijze voorgesteld:

Rom. 1: 17: Ten opzichte van de verkrijging van de gerechtigheid voor God zal de rechtvaardigheid worden verkregen op grond van geloof.

Gal. 3: 11: dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt is openbaar, want ’de rechtvaardige zal uit (op grond van) geloof leven’.

Hebr. 10: 38: Ten aanzien van de komst des Heren. Tot zolang leeft de gelovige, de rechtvaardige, hier op grond van geloof

Habakuk zelf leefde uit het geloof ten opzichte van de dingen van het aardseleven.

HOOFDSTUK I

Een geloofskreet waaraan nog ietsontbreekt. (vs. 2-4).

De uitroep: ’Hoe lang, Here...’ is geen uiting van ongeloof maar een geloofskreet, hoewel daaraan nog ontbreekt het rustige geloofsvertrouwen, dat God op zijn tijd en wijze zal ingrijpen. Later heeft Habakuk echter geleerd, dat God niet onverschillig staat tegenover het kwaad en dat stellig op zijn tijd en wijze zal oordelen, en dat intussen de verdrukking van rechtvaardigen en het voortduren van verkeerde dingen onder de twee stammen als een noodzakelijkgevolg moeten worden aanvaard.

Dezelfde uitroep komt veel in de psalmen en in andere profetieën voor. Het gelovig overblijfsel uit de twee stammen zal in de eindtijd ook telkens tot deze uitroep komen. Maar dit zal ook weten, dat hun beproevingen het slot zullen wezen van de oordelen van God over de volken, en de voorbereiding van de verschijning van de Messias om zijn vrederijk te vestigen.

Met Habakuk was het anders. De profeet was een van het volk afgezonderde getuige. Persoonlijk ondervond hij geen verdrukking en misdadig geweld van zijn dagen, zoals dit wèl met het overblijfsel in de eindtijd het geval zal zijn, dat door de oordelen des Heren over de volken zal gaan. Habakuk was alleen toeschouwer, constateerde hij de ellende, het geweld, onrecht, de twist en tweedracht, de ongerechtigheid onder zijn volk. Hij leed daaronder, en riep om hulp, bracht hij voor God het geweld, dat werd bedreven.

Ook in onze dagen is dit zó. Voor de ogen van de gelovige, die de dingen des Heren ter harte gaan, is er ook zonde, ongerechtigheid en verval. Dat deze dingen bij wereldse mensen worden aangetroffen is eigenlijk een vanzelfheid. De gelovige is wel bekend met de karaktertrekken van de wereldse mensen in de laatste dagen, zoals die door de apostel Paulus in 2 Tim. 3: 1 -5 worden beschreven, dagen, die zware tijden worden genoemd. Maar dat er zonde, ongerechtigheid en verval is in de christenheid, zonde, die door God schijnbaar wordt voorbijgegaan, dat is menigmaal een probleem, waardoor de gelovige ook tot de uitroep: ’Hoe lang, Here...’ komt. - Waarom hoort God niet, waarom treedt Hij niet tussenbeide, waarom laat Hij toe, dat de hechte grondslagen van het christelijk geloof worden ondergraven, verwoest?

Hij verafschuwt dit alles immers nog veel meer dan de gelovigen.

In deze verzen was dit ook voor Habakuk een probleem. Hij had nog niet praktisch geleerd, dat de rechtvaardige persoonlijk uit het geloof zal leven, praktisch dit beginsel toe te passen ten aanzien van de verdorven geestelijke en zedelijke toestanden onder zijn volk.

Merkwaardig is hoe de profeet Nahum over dit probleem spreekt. Eerst stelt hij vast, dat God naijverig is en een wreker vol vangrimmigheid en toorn. (Nah. 1: 2) Maar direct daarna laat hij volgen, dat de Here lankmoedig is, dochgroot van kracht, die het kwade geenszins ongestraft laat gaan. (Nah. 1: 3), om dan in Nah. 1: 7 te zeggen, dat de Here goed is, een sterkte ten dage van benauwdheid, en dat Hij hen kent, die bij Hem schuilen. De profeet Habakuk had bij de profeet Nahum in de leer kunnen gaan. Dan waren zijn vragen wel achterwege gebleven. Andere profeten richtten zich met dergelijke vragen tot het zondige volk van God, om hun hart en geweten te treffen, maar Habakuk ging met deze hem beklemmende dingen tot God. Hij zag de zondige verwarring in het godsdienstige en maatschappelijke leven van de twee stammen en zocht naar een verklaring van wat hem voorkwam strijdig te zijn met Gods rechtvaardig bestuur. De goddelozen bloeiden immers, de rechtvaardigen werden verdrukt, het recht was ontaard, het kwade triomfeerde. Hij is de eerste en enige gelovige niet, die met dit probleem zat. Asaf heeft er ook grote moeite mee gehad.

Het gaat in de profetie van Habakuk natuurlijk niet om een geestelijke verlossing, maar om een aardse en tijdelijke bevrijding.

Vooral de verdraaiïng van het recht in Juda zat de profeet Habakuk hoog. Hij zegt, dat ’de wet haar kracht had verloren’. De wet des Heren had ten doel de eigenwil van de mens te breken. Onder de voorlichting van de wet hadden de rechters het recht toe te passen, wat door de wet bekrachtigd werd. Maar dit recht kwam in de dagen van Habakuk ’niet te voorschijn’. Integendeel: ’de goddeloze omsingelde de rechtvaardige’. Wat er te voorschijn kwam was een ’verdraaid’ recht. Het is alsof Habakuk gezocht heeft naar een rechtvaardige. Maar buiten hen, die door het geloof gerechtvaardigd zijn, is er in deze wereld niet één rechtvaardige. Dat heeft God reeds van ouds her af uitdrukkelijk geconstateerd (Ps. 14:2-3).

Wij moeten dit niet aanwezig zijn van één rechtvaardige in zichzelf niet verwarren met het in sommige tijden in Juda nog wel aanwezige goede. Onder de regering van Rehabeam was er in Juda nog wel iets goed was’ (2 Kron. 12:12). Ook onder de regering van de vrome Hizkia was er in Juda nog wel wat, dat goed was. Maar onder die van de eveneens vrome koning Josia zegt de profeet Zefanja hoe God dacht over het ’schaamteloze volk’, (Zef. 2: 1) en over ’de weerspannige, bezoedelde en verdrukkende stad’, en de vorsten, rechters, profeten en priesters. (Zef. 3: 1 4). De zedelijke toestand was aan het einde van hun geschiedenis niet beter dan die van de mens in het begin van zijn geschiedenis. Dit kon ook niet anders. Vlees blijft vlees. Maar dit alles, goed of kwaad, had betrekking op het nationale karakter van Juda.

Als het gaat om koningen, de verantwoordelijke leiders van het volk, dan is de zegening van hetvolk afhankelijk van het gedrag vandie koningen. Onder sommige koningen van Juda werd het kwaad gestuit, het recht gehandhaafd, vroomheid erkend, de tempeldienst hersteld. Maar daardoor we@d hart en gezindheid van het volk niet veranderd. Regeerde een goddeloze koning over Juda dan verergerde de zedelijke toestand van het volk. Regeerde er een godvrezende koning, dan verkreeg ook het volk de daaraan verbonden zegening. -

In het volk zelf was nooit een aanleiding voor zegening aanwezig. men zie ook: Micha 7:2-3; Jer. 5: 23-31; Jer. 7:

Wij wijzen er nog op dat de profetie van Habakuk onder de z.g. ’kleine’ profeten een speciaalkarakter heeft. In de profetie van Micha is er eerst als het ware een gesprek tussen de Here en Micha en anderen. Dat gesprek eindigt met een rechtsgeding, waarbij de beklaagde voor de rechter verschijnt. Dus in het kort: vóór-onderzoek gevolgd doorrechtsgeding. Maar in de profetie van Habakuk vinden wij een zeer intieme ontboezeming van de profeet tegenover de Here. In dit opzicht is er veel overeenkomst tussen de profetie van Jeremia en die van Habakuk. - Bij dit spreken van Habakuk tot God is zijn harten geweten betrokken, geen uitwendige omstandigheden, zoals bij Jeremia. Het hart van Habakuk werd getroffen door al het verkeerde onder het volk en hij ging daarmede tot God, omdat dit verkeerde voor hem problemen inhield!

Het antwoord van God (vs. 5-11).

Dit hield in, dat Habakuk en met hem het geweld bedrijvende Juda, moesten zien, dat God in hun dagen onder de heidenen een werk tot stand bracht, dat zij niet zouden geloven, wanneer het verteld werd. in het kort kwam dit werk hierop neer, dat de Assyrische macht zou verdwijnen en daarvoor in de plaats de macht van de Chaldeeën zou komen. De Here zou de ongerechtigheid van Juda door deze laatste macht straffen, de Chaldeeën zouden voor Juda zijn tuchtroede zijn.

Dat dit zulk een ongelofelijke zaak was, kwam omdat in die dagen de Assyriër, door wie de tien stammen van Israël waren weggevoerd, en die ook aan Juda veel ellende had berokkend, nog niet verdelgd was.

De Here zou de Chaldeeën verwekken en aan deze wereldmacht, de eerste van de vier, de wereldheerschappij geven. Na de ineenstorting van de Assyrische macht zou Juda kunnen denken voorgoed bevrijd te zijn van onderdrukking. Maar het zou ervaren, dat het onder een ander zwaar en wreed juk zou komen, ja, dat aan hun volksbestaan geheel een einde zou komen. En zoals de tien stammen door de Assyrier waren weggevoerd, zo zouden de twee stammen in ballingschap te Babel geraken. Maar in de dagen van Habakuk was er van een Chaldeeuwse macht nog geen sprake.

In de verzen 6-7 wordt een beschrijvingvan het karakter der

Chaldeeën gegeven. Het was een onstuimig en grimmig volk, dat de aarde doorkruiste om gebieden en steden voor zich in bezit te nemen, die de hunne niet waren. Het was een schrikkelijk en vreselijk volk.

Het maakte zelf uit wat recht was en bepaalde zelf zijn hoogheid, zijn superieure positie.

Natuurlijk verwekte de Here de Chaldeeën niet vanwege hun goede eigenschappen op geestelijk en zedelijk gebied. Maar als een vreselijke tuchtroede voor Juda en andere volken. - Op Gods tijd zouden de Chaldeeën op hun beurt worden getuchtigd, vanwege hun grenzeloze hoogmoed. Hun eerste koning, Nebukadnezar, zou dit maar al te zeer ondervinden.

De zucht om zich meester te maken van het gebied van andere volken is er gedurende alle eeuwen, tot in onze dagen toe, altijd geweest. Het is een algemene trek van zulke agressieve volken om zelf uit te maken, wat recht is. En die eigen rechtsbepaling is altijd in hun voordeel. In onze dagen noemen deze agressieve volken zich geen overweldigers, maar ’bevrijders’. - Zulke volken zijn in de regel ook zeer hoogmoedig. Zij bepalen zelf hun hoogheid en waardigheid en houden niet in het minst rekening met de positie van anderen.

In de verzen 8-10 wordt gesproken over de macht en de tactiek van de Chaldeeën. Niets kan hen tegenhouden. Zij stormen door met groot geweld en maken heel veel krijgsgevangenen. Zij bespotten koningen en lachten om lagere machthebbers. Om de sterkte van vestingen lachten zij eveneens; met hun tienduizend-tallen werpen zij er aarde tegen op en nemen de vestingen in. - Ook bij de profeet Jeremia vinden wij dergelijke uitdrukkingen, (Jer. 4:13; 5: 6; enz.) ten aanzien van de Chaldeeën.

Vooral bij de Chaldeeën vinden wij een georganiseerde overweldiging. Door hun organisatie konden zij zich met een in die dagen ongekende snelheid bewegen. Ook de profeet Nahum wijst een en ander maal op de snelheid van het georganiseerde geweld.

(Nah. 2:34: 3:1-3). In onze dagen kennen wij een ten top gevoerde snelheid, de bliksem-oorlog.

Er valt hier een ernstige waarheid in de wegen van God te onderscheiden. Toen de profeet Habakuk het misdadig en onrechtvaardig geweld in Juda zag, riep hij tot God deze éne kreet: ’geweld’! (1:2). En nu liet de Here hem zien, dat dit misdadig geweld in Juda gestraft zou worden door het misdadig geweld van de Chaldeeën. Wat een mens zaait dat zal hij ook maaien.

Deze geweldpleging herhaalt zich telkens tot in onze dagen toe. Een volk bedrijft het, en wordt gestraft door middel van een tweede volk, dat geen haar beter en zelfs erger is. Dit tweede volk wordt op zijn beurt weer overweldigd door een derde volk. Enz. Zo is het ook gegaan met Juda, Babel en de drie daarop volgende wereldrijken.

Dat deze herhaling telkens wordt gezien, komt omdat de zonde van hoogmoed zich ook steeds weer herhaalt.

Wat de profeet Habakuk slechts in grote trekken zag in zijn dagen, weten wij nu tot in bijzonderheden. De Here zou aan het onafhankelijk volksbestaan van Juda een einde maken, vanwege hun zonden. De wereldheerschappij zou aan de Chaldeeën worden gegeven, van welk rijk Nebukadnezar het ’gouden hoofd’ zou wezen.

Dat de kreet van Habakuk om verlossing van de rechtvaardigen in Juda niet direct werd verhoord, was omdat het volk als geheel spoedig door de Here getuchtigd zou worden, waarvoor de Chaldeeën zouden worden gebruikt. De Here is machtig om ook in dat geval de rechtvaardigen te bewaren.

Toen Paulus met Barnabas te Antiochië, in Pisidië, was gekomen, haalde hij in zijn rede tot de Joden in de synagoge Hab. 1 : 5 aan. (Hand. 13:41). In de dagen van Habakuk was de toestand van Juda slecht; er was toen geen heilsverkondiging; God verloste niet; stelde alleen oordeel voor.

In de dagen van Paulus was er wèl een heilsverkondiging, gericht tot Abrahams nageslacht, die God vreesden (Hand. 13:26). God had een Verlosser, een Heiland, verwekt (Hand. 13:23)

De Joden als geheel bevonden zich toen in dezelfde toestand als die in Hab. 1: 3-4. Het ’recht’ was wel te voorschijn gekomen, maar de Joden hadden dat ’recht’ verdraaid door hun Messias te veroordelen en geweld aan Hem te plegen.

Maar zij, aan wie toen door Paulus het heil werd verkondigd, niettegenstaande hun verwerping van Christus, moesten oppassen, dat over hen niet kwam, wat in Hab. 1: 5 stond geschreven, n.l.: ’Ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, dat gij geenszins zult geloven, als iemand het u verhaalt’ (Hand. 13:41). Die ’iemand’ was hier Paulus.

De overeenkomst is dus:

in de dagen van Habakuk geloofde het volk niet aan de verwekking van de Chaldeeën, als een middel tot hun oordeel;
in de dagen van de Heer Jezus geloofde het volk niet, dat Hij als een van God gezonden Heiland was gekomen, en veroordeelde Hem.

Sinds de dagen van Habakuk verkeerden de Joden onder de heerschappij van de elkaar opvolgende wereldrijken. In de dagen van Paulus verkeerden zij onder het vierde wereldrijk, het Romeinse. Trots dit feit van oordeel, had God een werk gewerkt, niet ten oordeel, maar tot behoudenis. Maar indien de Joden die behoudenis niet wilden aannemen, verachtten, zou de apostel zich met de verkondiging van de behoudenis tot de heidenen wenden.

Dan zouden die heidenen zien, dat Israël onder het oordeel lag, omdat het de genade had afgewezen, die in Jezus tot hen gekomen was. Dat oordeel zal nu nog des te zwaarder worden. De verwoesting van de tempel en Jeruzalem lag voor de deur, en de Joden zouden onder al de volken der aarde worden verstrooid.

De waarschuwing van de apostel in Hand. 13:41 bleek terecht uitgesproken. Wel waren er vele Joden en proselieten, die de prediking aannamen, maar als geheel verzetten en verhardden de Joden zich en lasterden. Maar Paulus en Barnabas ’schudden het stof van hun voeten tegen hen af’ (Hand. 13: 51). Zij hadden hun taak ten aanzien van de Joden te Antiochië volbracht.

Wij komen nu tot vers 11.
De vertaling hiervan is nogal verschillend. De duidelijkste is nog de Franse tekst, n.l.:
’Dan zal het van gedachte veranderen, en verder doorgaan en zondigen; de kracht welke het bezit, is zijn god geworden’.
Deze overzetting komt overeen met die van de Nederlandse Staten-vertaling.
De N.B.G.-vertaling luidt:
’Dan snelt het voort als de wind en trekt verder; zo maakt hij zich schuldig, wiens kracht zijn god is’.
Luther zette over: ’Dan zullen zij in overmoed toenemen, zullen voortvaren en zich schuldig maken; dan zal hun macht hen tot god zijn’.
De hoofdzaak is uit al deze vertalingen wel duidelijk.

Er zou een tijd komen, waarop het hoofd van het Chaldeeuwse wereldrijk, door de Here beschouwd als de verantwoordelijke persoon, van gedachte zou veranderen. Het zijn sterke benen, die de weelde kunnen verdragen. Begoocheld door het succes van zijn veroveringstochten, kwam hij er toe de macht en kracht, die hij had, als zijn god te beschouwen, en aanbad zichzelf. Zo kwam hij tot zelfvergoddelijking.

Van Goddelijke zijde bezien had het hoofd van het Chaldeeuwse wereldrijk een bepaalde taak. Hij was slechts een instrument, door God gebruikt om volken te tuchtigen. Gedreven door hoogmoed kwam hij echter tot zonde. Niet, dat hij te voren niet duizendmaal gezondigd had door zijn wreedheden en afgoderij. Maar de zonde was dat hij tot een aanbidding van eigen macht en kracht kwam. Of hij iets van een Goddelijke taak heeft verstaan, heeft beseft, dat hij slechts een instrument was, is niet waarschijnlijk. Later heeft hij dit echter wel begrepen (Dan. 4:34-37). De zelfverheffing van

Nebucadnezar is later vele machthebbers in alle tijden gevolgd. In de eindtijd zal ’het beest’, het herstelde Romeinse rijk, dezelfde god aanbidden. De antichrist, de vazal-koning van de Romeinse keizer, koning van Palestina, zal bewerken, dat allen, die op de aarde wonen het beeld van de keizer zullen aanbidden.

Dat is de godsdienst van de ’uebermensch’, de mens die slechts de eigen wil als de hoogste kent, alleen het recht bepaalt, het recht van de sterkste zonder enig medelijden. Trots alle plechtige verdragen en verbonden zal dit ’recht’ gelden.

In de eindgeschiedenis van de volken der aarde zal er niet zozeer grove afgodendienst zijn, zoals in vroeger tijden. Daarvoor is de mensheid van dan, afgezien van enkele ’achtergebleven gebieden’, te ’verlicht’. De mens zal zichzelfaanbidden vanwege zijn kennen en kunnen, zijn techniek, zijn beheersing van alle situaties, en vooral de militaire kracht. De suggestie van de satan, reeds in het paradijs, dat de mens als God zal zijn, zal dan ten top worden gevoerd.

De afgodendienaars in vroeger tijden vereerden tenminste nog wezens, die boven de mens stonden, althans naar hun begoochelde gedachten. Maar de moderne mensheid zal de mens aanbidden. Bewust of onbewust ziet heel de wereld naardie ’sterke man’ uit. Hem, dat is eigenlijk zichzelf. zullen zij aanbidden. Een voorbeeld daarvan vinden wij al in het beeld van Nebucadnezar. (Dan. 3: 6, 7, 11). Ook de Romeinse keizers in vroeger tijden werden vergoddelijkt.

God en het kwade

Ofschoon de profeet in Juda niets dan misdadig geweld en onrecht zag, en de Here daarover slechts oordeel aankondigde (vers 1-10). wordt zijn blik niet verduisterd en bleef hij beseffen, dat God van ouds af zijn God en Zijn Heilige was, die met hem, een zwak, gebrekkig en onwetend mens, In verbinding wilde staan. Welk een zegen is het als een ziel zo tot God kan spreken, trots zonde en oordeel om zich heen.

De zegening van de gelovigen van nu is nog veel groter, daar God Zich nu in Christus ten volle heeft geopenbaard. zodat zij kunnen spreken van ’Mijn Vader, mijn Heer, mijn Heiland’.

’Wij sterven niet ’. Habakuk wist dat, hoezeer het oordeel het volk van God ook zou treffen, dit volktoch nietgeheel zou worden uitgeroeid. Hij begreep nu, dat God de Chaldeeën tot een tuchtroede voor zijn volk had bestemd. vanwege de zonde en ongerechtigheid in Juda. Daarvoor was die Chaldeeër verwekt. Maar dat hield tevens in, dat de Rots der eeuwen zijn volk niet geheel en al zou laten uitroeien, want als een vader de tuchtroede gebruikt, is dat niet om het kind te doden, maar tot nut voor het kind.

De gelovigen in Christus kunnen de woorden: ’Wij sterven niet’. nog niet des te meer zekerheid uitspreken. Dan hebben die woorden echter geen betrekking op het niet sterven van een volk, maar op het persoonlijke eeuwige leven. Habakuk kon toen nog niet zo ver gaan. omdat het ’woord deslevens’ (1Joh. 1 : 1 ) toen nog niet was geopenbaard. Als de gelovigen van nu gekastijd worden. is dit opdat zij meer en meer Gods heiligheid deelachtig zullen worden. Juist omdat zij kinderen zijn, kastijdt Hij hen.

God kan het kwade, het zondige, niet zien, zonder dat te oordelen. Daarvoor is Hij te rein van ogen.

In vers 3 had de profeet gevraagd: ’Waarom doet Gij mij ongerechtigheid zien, en aanschouwt Gij ellende?’

Wat het eerste deel van de vraag betreft: juist omdat God hem de

ongerechtigheid in Juda had laten zien, had de profeet geleerd dit te veroordelen. Duizenden in Juda gingen zonder meer aan de ongerechtigheid voorbij, of verontschuldigden het.

Wat het tweede deel van de vraag betreft: nu Habakuk voor ogen had, dat God te rein van ogen was om aan het zondige voorbij te gaan, begreep hij ook. dat in de wegen van God, daarover het oordeel moest komen.

Men moet God kennen om tot eenjuist oordeel over het zondige tekunnen komen. Een alleen zien van het zondige brengt nooit de kennis van het werkelijke karakter van de zonde en evenmin tot een inzicht van het onafwendbare van het oordeel daarover in de wegen van God.

Jozef kende God. Daarom zei hij niet, toen de vrouw van Potifar hem zocht te verleiden: ’zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen mijn goede meester, die mij al het zijne heeft toevertrouwd’, maar: ’zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God?’

In vers 13 stelt de profeet echter nog een tweede vraag:’ Waaromaanschouwt Gij de trouwelozen enzwijgt Gij als de goddelozeverslindt hem, die rechtvaardiger isdan hij .. ? ’

De profeet bedoelde dus hiermee dat, als God de ongerechtigheid in Juda niet kon aanschouwen zonder in te grijpen, waarom kon Hij dan wel de trouweloze vijanden van Juda aanzien en begunstigen? Inplaats van tussenbeide te komen, scheen God onverschillig te zijn ten aanzien van het leed, bewerkt door de vijanden, over Juda, dat, hoe schuldig ook, toch nog rechtvaardiger was dan zijn vijanden.

Inderdaad waren er in Juda tijdens de regering van koning Josia, toen zeer waarschijnlijk, Habakuk profeteerde, naast de vele slechte, ook enige goede dingen aanwezig. Wat dat betreft, was Juda rechtvaardiger dan zijn vijanden. En indien God nu dat goede ook opmerkte in Juda, en dat kon toch niet anders, waarom begunstigde Hij dan die vijanden in hun ondernemingen? Waarom

’maakte Hij de mensen als vissen der zee, als het kruipend gedierte, dat geen heerser heeft?’ (vs. 14). D.w.z. waarom gaf Hij dan de mensen over als weerlozen zonder regeermacht en kracht over in handen van vijanden, die met zo rechtvaardig waren als dezen.

Het antwoord hierop, dat de profeet geleerd heeft te verstaan is, dat als God een regering toevertrouwt aan mensen, Hijookhet recht heeft, om wanneer zij het verderven, die regering weer aanhen te ontnemen, en hen als een prooi over te leveren in de handen van de nieuwe machten. Zó was het gegaan met de tien stammen, die door de Assyriër waren weggevoerd, en zo zou het ook gaan met de twee stammen. Israël had de Here verlaten en zou daarom zonder koning, zonder vorst en zonder hulp tegen de vijand achtergelaten worden. (Jes. 63:19; Hos. 3:4). Eenzelfde lot zou de andere volken treffen, die door de Chaldeeër zouden worden overwonnen.

De Chaldeeër zou de volken ’optrekken met de haak (als vissen), ze in zijn net slepen en vergaderen in zijn zegen’ (vis gereedschap). Daarover zou hij verblijd zijn (over de ’vangst’) en jubelen. ’Daarom zou hij offers slachten voor zijn ’net’ en die ontsteken voor zijn ’zegen’. Want door deze was zijn deel vet en zijn spijs overvloedig’ (vs. 15-16)

In het kort is dit: de Chaldeeër zou de koninkrijken veroveren en ten onder brengen. Er mede doen wat hij wilde. Verblijd over zijn successen, zou hij jubelen en die toeschrijven aan zijn macht en kracht. Want de rijkdommen van de veroverde koninkrijken waren nu in zijn bezit gekomen. Aan die macht en kracht zou hij ’offeren’ d.i. zichzelf vergoddelijken.

Is het niet steeds zó gegaan in deze wereld? In de eindtijd zal het toppunt van deze vergoddelijking worden bereikt.

Vers 17 is in de vertaling N.B.G. en ook in de Staten-vertaling invragende vorm gesteld. Alsof de profeet vraagt of die dan maar altijd zal kunnen doorgaan met zijn veroveringen en het uitroeien van volkeren zonder enig medelijden.

Luther vertaalde dit vers echter als een constatering d.i. omdat de wereldmacht in handen van de Chaldeeër was gegeven, zou hij steeds ’Zijn net uitwerpen’ en niet ophouden met mensen te doden.

Beide kan waar zijn. Het antwoord op de vraag en de toevoeging op de constatering is volgens de Schrift: totdat ook dit instrument door Godterzijde wordt geworpen.

De twee vragen van de profeet Habakuk betroffen dus de regeringswegen van God met Israël en de koninkrijken in deze wereld. Zowel oud- als nieuw testament geven op deze vragen antwoord.

De profeet stelde zijn vragen in een sfeer van grote vertrouwelijkheid met God. Hij was in deze ontwetend, maar had een sterk verlangen door de Here te worden onderwezen. Hij gevoelde reeds van te voren aan, maar zou ook spoedig weten en verwezenlijken, dat het, om de wegen van God te kennen,voldoende is God zelf te kennen. Zonder de kennis van God, zal al wat er in de wereld geschiedt, steeds een onoplosbaar raadsel blijven.

HOOFDSTUK 2

De profeet op zijn wachttoren

’Ik wil gaan staan op mijn wachttoren en mij stellen op de wal, ik wil uitzien naar wat Hij tot mij spreken zal, en wat ik moet antwoorden op mijn klacht’ (vs. 1)

Habakuk had in vers 17 van het vorige hoofdstuk de vraag gesteld of de heerschappij van de

Chaldeeër dan maar steeds zou doorgaan, dat er voortdurend volken zouden worden uitgeroeid. Hij had dus een begeerte naar een openbaring des Heren betreffende de toekomst.

Voorts wilde hij gaarne vernemen, wat de Here verder hem zou zeggen over de Juda dreigende aanval van de Chaldeeën, waaromtrent Jehova te voren reeds had gesproken. (1 :6)

Met deze dingen stelde de profeet zich in de geest op zijn wachttoren, d-i. hij wachtte af, wat de Here verder tot hem zou zeggen. Dat de profeet het beeld van een wachttoren koos, is opvallend.

Wachters op de torens van een versterkte stad hadden tot taak bijtijds de nadering van de vijand aan te kondigen en de strijders verder van de bewegingen van de vijand op de hoogte te houden. Habakuk wil zulk een wachter zijn, ten dienste van Juda.

De profeet stelde zich in de geest de ophanden zijnde aanval van de Chaldeeën voor als een werkelijkheid. Hij wist nu, dat God de ongerechtigheid in Juda niet langer verdragen zou, en die door de Chaldeeën zou oordelen. (1 : 6) Feitelijk was hij de enige, die dit oordeel verwachtte. In Juda verwachtte men, nu de Assyriër zo verzwakt was, een tijd van rust en vrede.

Habakuk wist ook, dat God de ongerechtigheid van de Chaldeeër niet zou dulden. Graag wilde hij echter daarvan meer weten. Hoe zou het aflopen niet deze wrede onderdrukker?

En vooral was daar de klemmende vraag: hoe zou de Here de rechtvaardigen in Juda, die op Hem vertrouwden kunnen bevrijden, bewaren, als Hij zowel Juda als de Chaldeeër zou oordelen?

Voor een openbaring omtrent al deze vragen stelde de profeet zich op zijn wachttoren. Dit was dus wel een goede geloofshouding.

Habakuk had ook het voornemen de Here te antwoorden naar aanleiding van de door hem reeds uitgesproken klacht. Maar daarvan is niets gekomen, omdat de Here hem een zo volstrekt en onweersprekelijk antwoord heet gegeven, dat er voor een ’repliek’, van de profeet geen enkele plaats meer overbleef. Hij had slechts te horen en te zwijgen. God treedt niet in een dispuut over Zijn regeringswegen. De mens heeft deze wegen slechts te aanvaarden. Buigt hij zich hiervoor, dan is er misschien nog zegen voor hem. Doet hij dat niet, verzet hij zich, dan komt hij om.

’Toen antwoordde de Here mij: Schrijf het gezicht op en zet het duidelijk op tafelen, opdat men hetin het voorbijgaan zal kunnenlezen’. (vs. 2). (vergelijk Jes. 30:8).

De Staten-vertaling stemt hiermede overeen.

De Duitse vertaling heeft:’...opdat men het goed kan lezen’. De bedoeling is dan, dat de profeet het zo duidelijk zou graveren op tafelen, dat iedereen goed zou kunnen lezen wat God aan Habakuk had geopenbaard.

De Engelse vertaling luidt:’ ... opdat hij moge lopen, die hetleest’. De bedoeling zou dan zijn, dat hij die las, met volharding zijn loopbaan zou vervolgen in de wetenschap dat het oordeel van God over de Chaldeeër zou komen. Het gaat in deze verzen niet in het minst om de rechtvaardigen, die op grond van hun geloof zouden leven. De voornoemde uitwerking van de openbaring des Heren is stellig ook bij de profeet zelf geweest. Zie Hab. 3:19.

De Franse overzetting is:’ opdat hijdie leest, moge voortsnellen’. De bedoeling zou dan zijn, dat die lezer zou voortsnellen om deze openbaring des Heren overal te verbreiden. Als onder dit’ overal’ wordt verstaan, dat ieder in Juda hiervan zou weten, hebben wij daar vrede mee. Want de aanval van de Chaldeeën was nabij. Dit in tegenstelling met de openbaring aan Daniël betreffende deeindtijd. (Dan. 12:4)

,’Maar gij, Daniël, houd dewoorden verborgen en verzegel hetboek tot de eindtijd. .

Maar het kon niet de bedoeling zijn, dat niemand van deopenbaring aan Daniël kennis zoumogen nemen, vóór de tijd van heteinde. Want de Joden bezitten het boek Daniël met al de openbaringen daarin sinds eeuwen. En de Heer Jezus verwees in zijn dagen op aarde (en dat was toen lang niet de eindtijd) naar wat Daniël had gezegd, juist over de eindtijd. - Ook de christenen hebben de profetie van Daniël in hun bezit. Ten aanzien van die profetie geldt ook de regel: ’Al wat geschreven is, is tot onze lering geschreven’.

Maar uit de woorden:’Maar gij,Daniël.. ’valt af te leiden, wat Daniël moest doen. Hij had deze profetie ontvangen, maar moest deze niet direct doorgeven aan het blinde heidendom, want de openbaring had betrekking opIsraël in de eindtijd. De eerste zorg van Daniël moest zijn dat hij die openbaringen goed vastlegde en bewaarde. Hierin lag tevens opgesloten, dat de volle betekenis niet kon worden verstaan vóór de eindtijd, althans door Israël. Maar dat is een heel andere zaak dan de profetie opzettelijk verborgen te houden. (zie ook Dan. 12:8) in de tijd van het einde zal de profetie van Daniël door de ’verstandigen’ (Dan. 12:3) d.z. de getrouwen, worden verstaan. Dan zal er hier omtrent veel licht zijn. Dat zegt ook het laatste deel van Dan. 12:4. Ook hier blijkt weer dat Daniël’s profetie niet moest worden verborgen tot de tijd van het einde. Want dan zou er eenvoudig nietszijn geweest, om na te speuren, teonderzoeken, en een vermeerderingvan de kennis daarvan.

Ook in onze dagen blijkt dit. Wat is er nu, in vergelijking met bijv. de middeleeuwen, een kennis van de profetie.

Maar in de dagen van Habakuk ging het om een waarschuwing van de ophanden zijnde inval van de Chaldeeën ter bezinning voor Juda, en om een bemoediging voor de oprechten in Juda, de rechtvaardigen, die door hun geloof zouden leven. Dat waren de mensen die de door Habakuk beschreven tafelen voorbij liepen.

’Want wel wacht het gezicht nog tot de bestemde tijd, maar het spoedt zich zonder falen naar het einde; als het vertoeft, verbeid het, want komen zal het gewis; uitblijven zal het niet’ (vs. 3)

Deze profetie kondigde zonder twijfel, reeds vóór de Chaldeeuwse macht op het wereldtoneel was verschenen, de ondergang daarvan aan. Maar ook deze profetie reikte, zoals zoveel andere, veel verder dan het historische feit. En evenals de aanvankelijke en gedeeltelijke vervulling geheel naar de profetie is geschied, zo zal dit ook het geval zijn met de eindvervulling, de algehele, in de toekomst.

In de Statenvertaling van dit vers is de Here Zelf het voorwerp van verwachting. Maar Luther in zijn vertaling liet deze verwachting reeds slaan op de vervulling van de profetie. En zo ook alle nieuwere overzettingen. Het oordeel over de Chaldeeuwse wereldmacht zou gewis komen, uitblijven zou het niet. En dezelfde vastheid is er ten aanzien van het oordeel over de wereldmacht, die er in de eindtijd zal zijn. De rechtvaardigen, waaraan Habakuk metzoveel zorg dacht, zouden door hun geloof leven. Voor hen zou er heil zijn.

De aanvankelijke en gedeeltelijke vervulling van deze profetie is reeds 25 eeuwen geleden geschied. Toen werd de Chaldeeuwse wereldmacht geoordeeld en vervangen door de heerschappij van het tweede wereldrijk, dat van Meden en Perzen. Maar de algehele eindvervulling wanneer aan elke wereldmacht een einde zal komen, ligt nog in de toekomst. Daarna volgt het vrederijk van de Heer Jezus Christus, en na dat geen ander.

Daarop wachten de gelovigen van nu. Maar dat doet aan de vastheid van de profetie niets af. God kent zijn tijd. De slotfase van de eindtijd zal zijn de verschijning van de Heer Jezus Christus, als Koning der koningen en Heer der heren, ten oordeel.

De Heilige Geest heeft Hab. 2:3 in Hebr. 10: 37 toegepast op deze verschijning van Christus in de eindtijd, door te schrijven: ’Want nog een zeer weinig tijd en Hij, die komt, zal komen en niet vertoeven’. In de profetie van Habakuk gaat het om de vervulling van de ondergang van de, historische Chaldeeër. Maar de gelovigen van nu, ’op wie de einden der eeuwen gekomen zijn’, (1 Kor. 10: 11) wachten echter op een veel verder strekkende vervulling van de profetie van Habakuk, dan de rechtvaardigen in de dagen van die profeet. De gelovigen van nu leven wel in de ’laatste dagen, die zware tijden zullen zijn’, (2 Tim. 3: 1), maar nog niet in de tijd van het einde.

Het einde van de tegenwoordige bedeling der genade zal zijn de komst (Parousia) van de Heer Jezus om de gelovigen van de gemeente in de hernel op te nemen. Daarna vangt de eindtijd aan, waarover alle oudtestamentische profeten spreken, waarin de oordelen van God over deze aarde zullen worden uitgestort. Die eindtijd zal worden afgesloten door de verschijning (Epiphania) van de Zoon des mensen, en de inleiding zijn van de heerlijke zegening van Christus over deze ganse aarde gedurende duizend jaar. Daarop doelt ook Hab. 2:14.

Een vergelijkingvan Hebr. 10: 37 met Hab. 2:3 doet dus de leer van een alleen maar historische vervulling geheel te niet. De Schrift vormt één geheel. Men mag geen gedeelte daarvan als geheel op zichzelf staand beschouwen. En de Geest van God verklaart alles, of er nu sprake is van historische of nog toekomstige gebeurtenissen. De laatste hebben alle de verheerlijking van Christus op het oog. Op Zijn lijden, zal Ziin heerlijkheid volgen. (1 Petr. 1 : 11)

In verband met wat gezegd wordt in Hebr. 10: 37: ’Want nog een zeer weinig tijd, en Hij, die komt, zal komen en niet vertoeven...’ zouden wij hier in deze beschouwing gaarne enkele opmerkingen over het wachten op Hem willen inlassen.

In alle bedelingen worden de rechtvaardigen, de gelovigen, opgewekt om te wachten. Het verschil tussen de bedelingen. hoe groot ook, brengt in het wachten geen verandering. Wel veranderde de zaak, het object, waarop gewacht moest worden.

Zij worden alleen tot wachten opgewekt, op hetgeen God zou of nu nog zal doen. Niet om zich te verzetten, of eigen recht te zoeken, hun ’rechten’ veilig te stellen, maar alleen om op God te wachten. Alleen gelovigen kunnen wachten.

Toen de Heer Jezus hier op aarde was, zag alles wat in de hemelvertoefde naar beneden. De Vader zag neer op de geliefde Zoon, de volmaakte Mens, die in alles Zijn wil deed en leefde voor Zijn verheerlijking. De engelen ’begerig om in te zien’ (1 Petr. 1: 12) in de dingen die het werk van Christus betroffen, zagen metbewondering en aanbidding neer op Hem, in Wie God voor hen zichtbaar was, boewel zij zelf buiten de verzoening stonden.

Nu de Heer Jezus, na volbrenging van het verzoenings- en verlossingswerk, een plaats van eer heeft in de hemel, aan de rechterhand van God, ziet alles vande aarde op naar de hemel.

De gelovigen zien uit naar, wachten op de komst van Christus, waardoor:

Hij op aarde zal worden verheerlijkt;
de woestijnen vruchtbaar land zullen worden;
deze zal worden gebracht onder de heerschappij van Christus;
aan boosheid en zonde paal en perk wordt gesteld;
er geen oorlog meer zal zijn;
en nog veel meer.

Het wachten neemt in de Schrift een grote plaats in:

1 de Vader wachtte op de ’volheid des tijds’ wanneer de Zoon naar de aarde zou worden gezonden;
2 de Zoon wachtte op de tijd, dat Hij de hemel zou verlaten en een weinig minder dan de engelen zou worden;
3 Simeon, Anna en anderen wachtten op de vertroosting van Israël.
4 De Heer Jezus wacht nu op Zijn verheerlijking op aarde, wanneer Zijn vijanden aan Zijn voeten zullen komen;
5 Ook wacht Hij op de voltooïing van Zijn gemeente;
6 De gemeente wacht op haar Hoofd;
7 De gelovige op de komst des Heren;
8 Het overblijfsel van Israël wacht;
9 De volken wachten
10 En ook de ganse schepping.

Als al dit wachten is vervuld dan zal: alles wat adem heeft de Hereloven. (Ps.150:6)

Wij vervolgen nu met vers 4a: ’Zie, opgeblazen, niet recht, is zijnziel in hem’.

Dit is een toespeling op de Chaldeeër, die door een grenzeloze hoogmoed bevangen was, waarvan het toppunt ons wordt geschetst in de geschiedenis van het boek Daniël. Maar het is ook van toepassing op iedere hoogmoedige ziel. Tengevolge daarvan is zulk een ziet onbekwaam de gedachten van God te verstaan.

Vers 4a is een toespeling op de Chaldeeër, maar ook van toepassing op iedere hoogmoedige ziel. Hij houdt met God geen rekening, zijn eigen wil is de hoogste wet. Het wachten op God is aan de hoogmoedigen totaal vreemd.

’Maar de rechtvaardige zal doorzijn geloof leven ’ (vs. 4b).

’Het geloof is de zekerheid van de dingen, die men hoopt, de overtuiging van de dingen, die men niet ziet’. (Hebr. 11 : 1). De Heer Jezus heeft eens Zijn discipelen welgelukzalig gesproken omdat zij dingen hadden gezien en gehoord, die vele profeten en rechtvaardigen van de oude bedeling hadden begeerd te zien en te horen, namelijk de komst en het optreden van de Zoon des mensen (Matth. 13:17).

Maar de apostel Paulus zegt in 2 Kor. 4:18, dat wij vasthouden aan de dingen, die men niet ziet. Want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar die men niet ziet zijn eeuwig.

De woorden: ’Maar derechtvaardige zal door zijn geloofleven’, zijn eigenlijk de kernvan de gehele profetie van Habakuk. Dit

machtige beginsel heeft in deze profetie betrekking op hen, die trots:

het optreden van de vijand, (hier de Chaldeeër),
zijn misdadig geweld,
zijn grenzeloze hoogmoed,
hun moeilijke omstandigheden, door het geloof verstaan, dat hun verlossing zal komen en zij zullen leven,
voor hen zal er heil zijn.
Hierop wachten zij, verbeiden het.

Het gelovig overblijfsel uit de twee stammen, dat door de oordelen van de eindtijd zal heengaan is in dit opzicht een goed voorbeeld. Het ondergaat de woede en vervolging van de vijand, maar wordt door God bewaard en beërven het heil door hun ingaan in het koninkrijk van Christus.

Habakuk had zich nogal zorgen gemaakt over de rechtvaardigen in zijn dagen. De Here antwoordt hem nu niet door te zeggen, dat Hij die wel zal bewaren en helpen, maarwijst alleen op het machtigebeginsel van het geloof. Het is alsof hij de zaak omkeert. Het is niet in de eerste plaats wat Hij voor de rechtvaardigen zal doen, maar uit welk beginsel zij in die moeilijke tijden zullen leven, er door bezield zullen zijn. - Is dat het bij een rechtvaardige passend beginsel van geloof dan zal Hij dat niet beschamen.

In het Nieuwe Testament maakt de Heilige Geest echter heel anderetoepassingen van dit vers. Het onderwijs van de apostel Paulus is geheel van het geloofs-beginsel doortrokken. Driemaal haalt hij Hab. 2:4b aan en telkens met een andere toepassing. Namelijk:

Rom. 1: 17 ten aanzien der verkrijging van de gerechtigheid van God;
Gal. 3: 11 als een tegenstelling van de gerechtigheid uit de wet,
Hebr. 10: 38 ten opzichte van de verschijning des Heren.
Het is van veel belang deze verschillende toepassingen van eenzelfde vers, eenzelfde beginsel, na te gaan:

1 Rom.1:16-17.

’Want ik schaam mij het evangelie niet, want het is een kracht van God tot behoudenis voor een ieder, die gelooft, eerst voor de Jood, en ook voor de Griek. Want gerechtigheid van God wordt daar in geopenbaard, uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: ’maarde rechtvaardige zal uit geloofleven’.

De apostel kende de waarde van het evangelie en schaamde zich niet om dat ook in een wereldstad als Rome te verkondigen. Dat evangelie was immers de krachtvan God ter behoudenis voor een ieder, die het aannam, geloofde Joden en Heidenen verkeren in dezelfde positie voor God, allen zijn verloren, allen hebben behoudenis nodig. Het is het evangelie van God en het is de kracht van God. Als een mens de wet van God zou kunnen doen, dan zou dit de krachtvan de mens zijn.

Dit evangelie van God, is geen leer,geen richtsnoer voor de mens in dit leven, zoals de wet dit wèl was, maar het brengt een behoudenis tot stand. Geen tijdelijke maar een eeuwige. Voegt een mens iets aan dit evangelie van God toe, dan gaat het verkeerd. De behoudenis is en blijft alleen door God. Alleen op grond van geloof kan dit heil worden verkregen.

Het evangelie van God stelt geen verdere eisen. Alleen geloof. De weteist, het evangelie geeft.

In dat evangelie wordt de kracht van God ervaren, omdat daarin de gerechtigheid van God wordt geopenbaard. D.i. een gerechtigheid van God afkomstig. Die gerechtigheid komt treffend uit in het feit, dat God de Heer Jezusmet zijn Goddelijk oordeel over dezonde op het kruis heeft getroffen. En Christus heeft door de offerande van Zichzelf volkomen aan de gerechtigheid van God voldaan. Hij is geoordeeld, gestraft, voor de zonde, zodat de dood er op volgde.

Gedurende de bedeling van de wet openbaarde God zijn gerechtigheid en heiligheid door middel van een heilige wet. Die wet was heilig, rechtvaardig en goed. Maar de mensen voor wie de wet gegeven was hadden geen kracht om die wet te volbrengen. Er is nog nooit eenmens geweest, die de wet van Godgeheel en al heeft volbracht. Hoewel de mens steeds denkt, dat hij dit wel kan. Om de mens van die waan te genezen, stelde God die mens zijn heilige wet voor.

Gods gerechtigheid is dan ook geengerechtigheid van de mens, die voorHem geldt. Maar het woord zegt het al: het is Gods gerechtigheid, van Hem afkomstig.

Waaruit blijkt die gerechtigheidvan God? Hieruit: doordat Hij Christus onder Zijn oordeel over de zonde liet doorgaan, doordat Hij Christus aan Zijn rechterhand een plaats van eer gaf.

 

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.