De Profeet Jona - Deel 4

HOOFDSTUK 3

 

Jona te Ninevé

 

Gods raad zal bestaan! Met deze gedachte eindigden wij de beschou­wing over het tweede hoofdstuk. ­Ook in het derde hoofdstuk vinden wij dit bestaan van Gods raad. ­Hoe de mensen ook uit de weg van God gaan, hoezeer zij ook naar ei­gen gedachten, lust of wil handelen en wandelen, Gods raad zal bestaan.  Dat zal aan het einde blij­ken.

 

Dit geeft natuurlijk aan mensen geen vrijbrief om te doen wat zij willen. ‑ Wel kunnen zij echter een min  of meer langdurig oponthoud veroorzaken.  Da Costa heeft eens gezegd: ’Als een trein ontspoort, ontstaat er een oponthoud, het kost veel meer tijd de wagens weer op de rails te brengen, dan het moment van ontsporing’.  Maar het is ook waar, dat straks de wagens weer op het spoor staan en de trein het sta­tion bereikt, zijn eindbestemming.

 

Dit beeld is zeer toepasselijk op af­geweken gelovigen.  Het behoeven nu juist geen profeten, geen die­naars, te zijn, zoals Jona.  Wanneer de gelovigen ’ontsporen’, ontstaat er oponthoud en verwarring in hun geschiedenis, en ook wel soms in die van anderen, die met zulke af­gewekenen in aanraking komen. Maar tenslotte grijpt God in.  Hij weet terecht te brengen, ’in het spoor’ terug te leiden.  Nooit kunnen mensen uiteindelijk het doel van God verijdelen.  Want Zijn raad zal bestaan.  Maar zij dragen natuurlijk wel de moeilijkheden, de ellende van hun ’ontsporing’.

 

Het derde hoofdstuk van het boek Jona vangt aan met de mededeling, dat het woord van Jehova te ande­ren maal tot Jona geschiedde.

 

Na alles wat er was geschied sedert het eerste bevel des Heren aan Jona, na al de ellende die over de profeet was gekomen, maar ook na de inkeer van Jona, geschiedt voor de tweede maal het woord des Heren tot hem, dat in hoofdzaakgelijk is aan het eerste bevel.  De opdracht is nu nog meer onbe­paald.  Jona moet nu tegen Ninevé prediken de woorden, die de Heer tot hem zal spreken.  Het is alsof de Heer hem nu wil bepalen bij zijn afhankelijkheid van Hem in zijn dienst. ‑ In het tweede bevel wordt niet meer gesproken van de boos­heid van Ninevé, die opgeklommen, opgehoopt, was voor het aangezicht van God.  Het gaat er nu om, dat Jona niet meer zal redeneren, zich zal laten leiden door zijn Joodse ge­voelens. ‑ De Heer neemt geen andere profeet voor de prediking tegen Ninevé.   Hij had Jona daar­voor geroepen, en zo blijft het.

 

God moet zo dikwijls tot gelovigen zeggen: ’Overdoen, overdoen!’ Jona luisterde niet naar de Heer, ging er tegen in.  Als hij weer te­recht is, zegt God tot hem: ’Over­doen!’ Petrus had geen acht gesla­gen op de vermaning van de Heer Jezus.  Al zouden de anderen geër­gerd worden, hij niet. ‑ Als hij weer terecht is, zegt de Heer tot hem: ’Overdoen!’ ‑ Markus stelde eigen rust en gemak boven de moeilijkhe­den van de dienst des Heren.  Als hij weer terecht is, zegt de Heer a.h.w. tegen hem: ’Overdoen!’ ‑ En hoeveel gelovigen zijn er die ten koste van veel oneer en veel ellende, geplaatst zijn voor het woord: ’overdoen!’ Van de grote

Opvoeder kan worden geleerd, dat het goed is de mensen te laten over­doen.  Dat is beter, dan hen van ons te stoten.

 

Wat heeft God dikwijls een moeite, om Zijn dienaren, om Zijn kinde­ren daar te brengen waar Hij wil. Als we hierbij aan ons zelf denken, hebben we genoeg.  Hoe vaak moes­ten wij ’overdoen!’  En zelfs aandat’ overdoen’ kleefde soms weergebrek, fouten. ‑  Zoals dit ook bij het ’overdoen’ door Jona het geval was.  Zichtbaar werd dat het kwaad nog niet met wortel en tak was uit­geroeid.

Maar toch zijn zij, die hun kwaad, hun ongehoorzaamheid voor God oprecht hebben beleden, de beste krachten om anderen te dienen, die een diepe indruk te geven van de heiligheid en gerechtigheid van God, maar ook van Zijn genade, liefde en trouw.

 

En dan gaat Jona naar Ninevé, naar en met het woord des Heren. Hij had nu gehoorzaamheid ge­leerd.  In deze kracht maakte hij zich nu op om in de kracht des Heren het woord te spreken, dat Jehova hem zou zeggen. Het woord des Heren is de kracht om te gaan en te spreken.  Uit ge­hoorzaamheid wordt gesproken, niet wat men zelf denkt, maar de gedachten, die in het Woord, in verband gezien, zijn vervat.  Er wordt niet verzacht en niet ver­scherpt.  Er wordt niet afgedaan of bijgevoegd.  Men ’spreekt als de woorden Gods’.  Nu eens woorden gelijk aanpijlen en vuur, dan weer als helende balsem.  Wij zullen zien, dat Jona de ’helende balsem’, de genade van God, nog niet goed verstond.

 

Om te Ninevé te komen, moest Jona een verre reis maken.  Eerst dwars door Palestina en dan de lange karavaanweg via Damaskus naar Ninevé. ‑ De Heer had Jona ook ineens nabij Ninevé kunnen plaatsen.  Van de evangelist Filippus lezen wij, dat hij opeens van de weg naar Gaza naar Azote verplaatst werd.  Maar Jona moest de lange reis maken, gedurende die reistijd kon hij nadenken over alles wat er met hem gebeurd was, kon hij ook bevestigd worden in zijn herstel.

 

Toen hij eindelijk Ninevé bereikte, zag hij welk een groot arbeidsveld dit was.  Een stad, die drie dagreizen vergde om er door te trekken.  Er wordt gezegd, dat Ninevé een grote stad Gods was.  Gewoonlijk wordt deze uitdrukking verklaard, als eenvoudig willende zeggen, dat het een zeer grote stad was.  En deze verklaring is niet on­juist.  Maar wij geloven dat deze aanduiding hier ook nog wat anders wil zeggen.  Ninevé kon in die dagen als het centrum van het heidendom worden beschouwd.

 

Er was in die stad veel volk voor God, zij was toen het voorwerp vanGods genade.  Evenals Korinthe in het nieuwe testament in dit opzicht een stad Gods was, omdat ook daar veel volk van Hem was (Hand. 18:9‑11).

 

God kende de grote stad Ninevé, waarin alleen al meer dan 120.000 kleine kinderen waren, die nog geen onderscheid kenden tussen hun rechter‑ en linkerhand, d.i. die het kwade nog niet bewust kenden, vanwege hun zeerjonge leeftijd. ­De Heer spreekt zelfs over het vele vee.  Een stad met een miljoenen bevolking, de wereldstad in die dagen.  Hij wist ook, dat er in die stad vele volwassenen waren, die wel zonder Hem leefden, maar die toch vatbaar waren voor een prediking van berouw en bekering. In verband met dit alles wordt de stad een stad Gods genoemd, hoewel natuurlijk Jeruzalem dit in volstrekte zin was.

 

Geschiedschrijvers delen mede, dat Ninevé muren had van dertig meter hoog, en zo breed, dat er drie wagens naast elkaar op konden rijden.  Op die muren stonden vijf­tienhonderd verdedigingstorens, elk zestig meter hoog.  Opgravingen hebben de mededelingen van de Bijbel omtrent Ninevé geheel bevestigd.  Men leze wat de profeet Nahum over deze stad en haar inwoners schrijft.  Fabelachtige rijkdom, weelde, verkwisting, over­moed en zinnenlust heerste in de stad.

 

Dit was dan het arbeidsterrein van Jona.  Zulk een stad, vol van godde­loosheid en geweld moest hij waar­schuwen, dat zij, indien haar inwoners zich niet van hun zonden zouden afwenden, zou worden omgekeerd.

 

Als Jona één dagreis de stad is ingegaan, in het centrum is gekomen, predikt hij: Nog veertigdagen, dan zal Ninevé worden om­gekeerd.  Een korte, maar zeer krachtige prediking, waarin een bepaald tijdslimiet gesteld werd. Stellig heeft Jona meer gezegd: maar dit was de kern, het thema, waarop hij telkens terugviel.

 

Stellig heeft God ook aan Jona deze tijd van veertig dagen bekend gemaakt. ‑ Het getal veertig wijst op een tijd van verzoeking, beproeving,  loutering, maar ook op een tijd van verantwoorde­lijkheid. Het komt in de Schrift voor bij:

 

1 De zondvloed               Gen. 7:4,12   zonde en oordeel

2 Mozes op de Sinaï          Ex. 24:18     wetgeving

3 Mozes op de Sinaï          Ex. 34:28     genade

4 de verspieders             Num. 14:25    geloof en ongeloof

5 in de woestijn             Num. 14:34    gevolgen der zonde

6 Elia’s vlucht naar Horeb   1 Kon. 19:8   mens, zwakheid, God­de­lijke kracht

7 Ninevé                     Jona 3:4      bekering en verge­ving

8 Jezus’ verzoeking          Matth. 4:2    strijd en overwin­ning

9 na opstanding des Heren    Hand. 1:3     verlossing en heer­lijkheid

 

De aan Ninevé toegestane veertig dagen boden de mogelijkheid tot bekering, tot berouw, belijdenis en afwending van het oordeel. ‑ Welk een ongewoon voorval was deze boetprediking te Ninevé.  Een eer­waardige man, een Israëliet, die op de straten de mensen toesprak, met verheffing van stem de boodschap van het aanstaande oordeel bracht, en als oorzaak hun zonden en ongerechtigheid aanwees.

 

De gevolgen van deze prediking waren buitengewoon. ‑Er kwam maar niet onder enkelen een opwekking, doch onder allen.  De hele stad, rijk en arm, groot en klein, geloofde.  Het wordt ons zo eenvoudig maar schoon in de Schrift medegedeeld: ’En de lieden van Ninevé geloof­den aan God; en zij l‑iepen een vasten uit, en bekleedden zich met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe.  Want dit woord geraakte tot de koning van Ninevé, en hij stond op van zijn troon, en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neer in de as. ‑ En hij liet uitroe­pen, en men sprak te Ninevé, op bevel van de koning en van zijn groten, zeggende: Laat mens noch beest, rund noch schaap, iets smaken; laat ze niet weiden, noch water drinken.  Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn, en zullen sterk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en van het geweld, dat in hun handen is.  Wie weet, God mocht Zich wenden, en berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid van Zijn toorn, dat wij niet vergingen.’

 

De Heer Jezus heeft de wondere gevolgen van Jona’s prediking bevestigd, door te zeggen, dat de mannen van Ninevé zich hebben bekeerd (Matth. 12:41, Luk. 11:32).

 

Jona heeft stellig met grote overre­dingskracht gesproken, en misschien dat ook zijn persoon in­druk gemaakt heeft.  Maar zijn overtuiging en vooral zijn bood­schap hebben op de mensen beslag gelegd.  En dit is te merkwaardiger, daar Jona zeker niet allereerst de genade van God heeft voorgesteld, maar Zijn alles vernietigend en omkerend oordeel op korte termijn. De kern van zijn prediking was: nog veertig dagen, en dan zal Ninevé omgekeerd worden.  Er wordt niet bij vermeld, dat, als Ninevé zich bekeerde, het oordeel dan niet zou komen.  Dat was voor de koning en zijn groten nog een vraag.  ’Wie weet...’ zo zeggen zij. ‑Het woord van Jona was allereerst een boetprediking, te vergelijken met die van Johannes de doper.  Wij lezen in de Schrift wel, dat de ’schrik des Heren’ op iemand of op velen viel.  Zo is het in Ninevé ook geweest.  Dat er zulk een resul­taat bereikt werd, moeten wij vooral toeschrijven aan de werkingvan Gods Geest, die wellicht reeds velen in Ninevé heeft verontrust, vanwege de goddeloosheid in die stad.  De historie vermeldt, bevestigd door de archeologie, dat Ninevé juist in die tijd een crisis doormaakte, wat er toe medewerkte, dat de mensen ontvankelijk waren.

 

Of Jona heeft gesproken over wat hem was overkomen, nadat hij het eerste bevel van de Heer was ont­vlucht, weten wij niet.  Maar het is mogelijk, dat iets daarvan uitgelekt is, waardoor zij Jona hebben beschouwd als een uit de doden wedergekeerde.  Maar daaraan kan het heerlijke gevolg te Ninevé toch niet worden toegeschreven. ‑Al zou iemand uit de doden opstaan, dan zullen zij zich niet laten overtuigen (Luk. 16:31).  Wij herhalen, dat het hier in de eerste plaats de machtige werking van de Geest van God is geweest.

 

Nu moeten wij bier echter niet aanwedergeboorte denken, aan een ontvangen van het nieuwe leven uitGod.  Aan de betekenis, die het woord: ’bekering’ in onze dagenheeft.  Het ging hier om een nationale inkeer, om een algemeen zich afwenden van het kwaad.  Om een geloven wat God door Jona liet zeggen.

 

Bij de algemene vrees voor het zo dichtbij zijnde oordeel, was er een sterk roepen tot God om erbarming.  En de droefheid werd in daden getoond.  De mensen namen geen voedsel tot zich en gaven dit ook niet aan hun vee, wat daardoor begon te loeien.  Zo riepen mensen en beesten om ontferming. Wel een bewijs, hoezeer het woord van Jona was aangenomen, geloofd werd.  Want toen was er nog niets,wat op een oordeel over de stadwees.

 

Zelfs al houden wij hier rekening met de oosterse gewoonten en men­taliteit, dan blijft er toch over hetalgemeen geloof aan het naderendoordeel.

 

Ook moeten wij niet vergeten, dat de algemene boetedoening geschiedde op bevel van de koning. ‑Maar ook deze koning beleed schuld, ging voor in rouwbetoning, en vorderde dit ook van zijn onder­danen.  Liet zeggen, dat de mensen zich zouden bekeren van boosheid en geweld.  Wie wist, of God dan het oordeel niet zou inhouden! Maar dan blijft er toch over, datGod hun werken zag, dat zij zichafwendden van hun boosheid.

 

Deze heidense koning toont enige kennis van God te bezitten.  Zal God Ninevé niet genadig zijn, als haar inwoners zich van hun boos­heid afwenden en het goede doen?

 

Zekerheid hier van heeft de koning niet.  Maar wellicht was de maat der zonde van Ninevé nog niet vol. ‑De profeten Joël en Amos spreken, met het oog op Juda en Israël, in dezelfde geest als de heidense koning van Ninevé (Joël 2:14, Amos 5: 15).

 

God houdt rekening met elke oprechte belijdenis.  Als de godde­loze koning Achab zich voor de Heer vernedert (1 Kon. 21: 27‑29) vestigt God daar de aandacht van Elia op, ook al weet Hij, dat het meer een droefheid is over de gevolgen, dan over het kwaad zelf. ‑Toch werd daarom het oordeel over Achab nog uitgesteld.

 

Hier lezen wij: ’Het berouwde Godover het kwaad, dat Hij gesprokenhad hun te zullen doen, en Hij deedhet niet’.  Is God dan als een mens? Kan Hij berouw hebben over iets, dat Hij Zich heeft voorgenomen? Weet Hij dan niet alles van te voren? Op deze vragen kan worden geantwoord, dat God ons in de Schrift op tweeërlei wijze voorge­steld wordt.  Hij is het, wiens raad zal bestaan, trots alle daden, afwijkingen en zonden van mensen. Maar hier wordt Hij voorgesteld als Degene, Die Zich laat verbidden, als Hij ziet dat er inkeer, belijdenis en berouw is.  Hier wordt op menselijke wijze over God gesproken.  Heeft God, Die een Geest is, handen, voeten, neus, oren, ogen? Natuurlijk niet.  En toch wordt er in de Schrift telkens van gesproken.  Zo is het ook met het berouw, het veranderen van de gedragslijn, van God, als Hij ziet, dat er bij de mens bekering is.

 

Als wij in de Schrift het woord vinden: ’Het berouwt God niet, dan staat dit steeds in verband met Zijn raadsbesluiten. ‑Doch als er, zoals in Jona 3: 10 gezegd wordt: ’het berouwde God over het kwaad, dat Hij gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het niet’, dan gaat het om de wegenvan regering van God met eenmens, een stad of volk.

 

Om de vraag: heeft God berouw? goed te beantwoorden moeten wij eerst goed weten, wat ’berouw’ bij God is.  De betekenis van dit woord kan het best weergegeven worden door: ’ van gedachte veranderen’.

 

Gods berouw heeft dus niets temaken met het berouw van mensen als een gevolg van verkeerd denken, spreken of handelen. ‑Als God iets berouwt, dan wil dat dus in het geheel niet zeggen, dat Hij zou hebben ingezien verkeerd gedacht, gesproken of gehandeld te hebben, maar betekent dit berouw een verandering van gedachten en daden in zijn regeringswegen, ten­gevolge van een verandering bij mensen in hun denken, spreken en handelen.

 

Als God een zegen belooft, aan mensen die naar Hem luisteren, dan smart het Hem, dan berouwt het Hem, als Hij die zegen moet intrekken, als dezelfde mensen ongehoorzaam worden.  God drukte Zijn droefheid uit over het gedrag van koning Saul, en neemt hem de eens geschonken zegen van koning­schap af (1 Sam. 15: 28).

 

Heeft God aan mensen oordeel aangezegd, en belijden die hun zonden, breken daarmee, dan trekt Hij het oordeel in, dan berouwt Hem het kwaad, de rampen, die Hij gezegd had over hen te zullen doen komen.  Zelfs als later blijkt dat het berouw van die mensen niet is wat het wezen moet, zoals bij Achab en de Ninevieten, dan toont God toch dadelijk Zijn veranderde gedachte.

 

Men leze in dit verband vooral Jer. 18: 7‑1 1 en Jer. 26: 2‑3 waar wij een volledige uiteenzetting vinden over het berouw van God.

 

Laat ons maar heel blij en dankbaar zijn, dat het bij God z6 is. Anders was er geen hoop voor ons.  Hij heeft gezegd: ’De ziel, die zondigt, zal sterven’.  En ook: ’Hetis de mensen gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel’. ‑Indien God Zich nu hield aan deze uitspraken, niet veranderde van gedachten, geen’berouw’ had, ten aanzien van Zijn uitspraken, ook alhadden mensen hun berouw over hun verkeerde dingen duidelijkgetoond, wat dan? Dat zou het allervreselijkste zijn.  Maar zo is het, Gode zij geprezen, niet.

 

Helaas is de bekering van de Ninevieten als geheel niet blijvend geweest.  De profeet Nahum, die een eeuw na Jona profeteerde zegt, dat Ninevé vol van goddeloosheid was (Nah. 3: 1).  In de dagen van Jona hebben de Ninevieten zich bekeerd.  Maar als de bedreiging van oordeel voorbij is, is ook de angst gauw verdwenen, en vervalt de mens weer in zijn zonden en goddeloosheid.  Een bekering uit vrees houdt geen stand.  Er moet zijn een droefheid naar God, d.i. het besef Hem te hebben onteerd, bedroefd.  Een droefheid, niet over de gevolgen, maar over de verkeerde daden zelf.  Zulk een bekering houdt stand, is onberouwelijk.

 

Twee eeuwen later was het met de zonde en goddeloosheid in Ninevé zó erg geworden, dat het van de aarde weggevaagd moest worden. Toen werd Ninevé inderdaad omgekeerd.  In het jaar 608 vóór Christus werd de miljoenenstad door de vader van Nebucadnezar verwoest.  Als er nu toeristen komen bij de puinhopen van Ninevé, zien wij twee lange heuvelruggen van plm. twintig meter hoog; één daarvan heet nog steeds Nebi‑Junus,  d.i.  heuvel  van  Jona. Een herinnering voor alle eeuwen aan het oordeel van God, aange­kondigd door deze profeet. ‑Uitge­steld in zijn dagen, maar later uitgevoerd.

 

De geschiedenis van Jona, beschreven in het derde hoofdstuk van zijn boek, is ook weer een profetische heenwijzing naar hetvolk Israël. ‑De apostel Paulus vraagt: ’Is God de God alleen van de Joden, niet ook van de volken?’ Hij geeft hierop zelf het antwoord: ’Ja, ook van volken, want er is een enig God, die besnijdenis (Joden) rechtvaardigen zal op grond van geloof, en voorhuid (heidenen) door het geloof’. (Rom. 3: 29‑30) Jooden heiden staan op dezelfde grond­slag. ‑Jeruzalem en Ninevé werden in het verleden op grondslag van genade beide gespaard (1 Kron. 21:15,26,27, Jona 3: 10).  Jona in devis is een teken van  Christus in Zijn dood en opstanding. ‑Jona inNinevé is een teken van Christus, die Zich tot de heidenen wendt in genade.

 

Christus werd als Heiland, ook van heidenen, niet eerder gepredikt, alvorens Hij was gestorven, opgewekt en in de hemel verheer­lijkt. ‑Eerst moest het tarwegraan in de aarde vallen en sterven.  En dan zou het overvloedig vrucht voortbrengen.  Christus stierf niet alleen voor het volk Israël, maar ook opdat Hij de kinderen Gods, die verstrooid waren, (allen, die in Hem zouden geloven), tot één zou vergaderen (Joh. 11: 52).  De Samaritanen hadden Hem reeds de Heiland van de wereld genoemd. (Joh. 4:42) En de Heer Jezus heeft gezegd, dat Hij Zijn leven zou geven, opdat de wereld door Hem behouden zou worden (Joh. 3:17). Dat wil zeggen, dat dit de beweegreden van de Heiland was; Hij stelt de behoudenis van de wereld niet als een feit.

 

Jona in de vis is een teken van Israël. ‑Het overblijfsel zal tot erkenning van zonde en schuld komen, het zal tot God roepen in de benauwdheid, het zal uit de grote verdrukking worden gered en tot een nieuw leven komen.

 

Jona in Ninevé is een teken van Israël.  Het overblijfsel zal overal de boodschap van heil brengen onder de volken. ‑En ook overal zal die prediking van het overblijfsel door heidenen aangenomen worden, zoals de prediking van Jona met haar machtige uitwerking.  In onze tijd, die der genade, geschiedt iets dergelijks van zulk een omvang niet.  Nu scheurt het ’net’ nog wel (Luk. 5: 6).  Maar straks, bij de prediking door het overblijfsel aan de volken, zal het ’net’ niet scheuren, hoewel het vol van grote vissen is, honderddrieënvijftig (Joh. 21: 11).  In de dagen van de Heer Jezus op aarde, waren er, volgens een geschiedschrijver honderddrieënvijftig verschillende volken.

 

De blijde boodschap, welke door het overblijfsel onder de volken gebracht zal worden, houdt in dat God de Schepper is van hemel en aarde, en men Hem daarom eer en heerlijkheid moet geven, en dat het uur van Zijn oordeel is gekomen. Dit wordt het eeuwig evangelie genoemd (Openb. 14:6‑7).

 

In het boek Zacharia (Zach. 8) vinden wij, dat het nieuwe Israël tot een zegen gesteld zal worden.  Velen uit de volken zullen het aangezicht des Heren te Jeruzalem smeken. Het zal voor de volken zó duidelijk zijn, dat God met Israël is, dat tien mensen uit de volken de kledingslip van één Joodse man zullen grijpen en met hem willen gaan, omdat zij gehoord hebben, dat God met Israël is.  Velen uit de volken zullen dan ook de zegening van het duizendjarig koninkrijk van Christus deelachtig worden.

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.