De Profeet Jona - Deel 5

Jona onder de wonderboom.

 

Na de mededeling aan het slot van het vorige hoofstuk, dat God de bekering van de Ninevieten zag, en dat Hem het kwaad berouwde, met hetwelk Hij hen had bedreigd, zodat Hij dit oordeel niet uitvoerde, wordt dan in hoofdstuk 4 gezegd, dat Jona hierover zeer verdrietigwas en hij toornig werd.

 

Toch bidt hij nog tot Jehova.  Maar eigenlijk is dit geen gebed, doch een beschuldiging van God, en eeneigen rechtvaardiging.  Had hij, toen hij nog in zijn land was en het eerste bevel om naar Ninevé te gaan hem gegeven was, niet reeds ge­zegd, dat als de Ninevieten zich be­keerden, de Heer het door hem op Zijn bevel aangekondigde oordeel niet zou laten doorgaan? Want hij wist, dat Jehova een barmhartig en genadig God was, lankmoedig en groot van goedertierenheid.  Die berouw had over het kwaad, waarmede Hij de stad bedreigde. Daarom had hij niet aan dat eerste bevel voldaan en was gevlucht.  Laat Jehova maar zijn ziel van hem ne­men, onder deze omstandigheden is het hem beter te sterven, dan te leven.

 

Welk een geheel verkeerde en be­droevende gezindheid openbaart deze profeet des Heren hier.  Wij kunnen haast niet geloven, dat wij goed hebben gelezen, maar bij her­lezing blijkt dit toch wel het geval te zijn.  Hij durft tegen God het woord opnemen, geeft God de schuld van zijn vlucht, evenals Adam God verweet, dat Hij hem een vrouw gegeven had, die hem had verleid.  Hij beschuldigt God en rechtvaardigt zichzelf.  Hij zegt wel mooie dingen van God, maar de barmhartigheid, genade, geduld en goedertierenheid van de Heer is ertoch niet, om aan heidenen, hon­den, bewezen te worden!

 

En dit zegt de man, die kort te vo­ren in de grootste angst tot God om genade had geroepen, en die na uit­redding beloofd had God daarvoor te danken en zijn geloften te beta­len.  Die zelfde man openbaart zich nu als een echte farizeeër.

 

Er is blijdschap in de hemelen onder de engelen over één zondaar op aarde, die zich bekeert.  Maar hier is een dienstknecht des Heren, die, als een hele stad zich buigt en verootmoedigt voor God, en werken doet aan de bekering waardig, vóór de genadetijd van veertig dagen verstreken is, ontevreden en vol van toorn is.

 

Wat is nu eigenlijk de oorzaak van de toorn van Jona.  Zijn  verdriet gaan wij stilzwijgend voorbij, want dit is geen verdriet over het lot van anderen, maar een gekrenktheidvan eigen persoon.  ‑ Zeker is in deze toorn betrokken de meerder­heidswaan van het Israëlietische denken.  Het was wel waar, dat God dit volk had bevoorrecht als geen ander, maar Hij had dit toch niet gedaan, opdat Israël zich hoog boven de andere volken zou verhef­fen, iets wat Israël altijd gedaan heeft, en zelfs nu nog doet. ‑ De gedachte, dat God aan heidenen, en dat nog wel aan de grootste vijan­den van Israël, de Assyriërs, genade zou bewijzen, was voor Jona onver­dragelijk.  Zo stelt de godsdienstige mens aan God de wet.

 

Maar hier was ook in het geding de persoonlijke eer van de profeet.  Zijn prediking te Ninevé was een boodschap van oordeel en niets dan oordeel geweest.  Het is alweer waar, dat dit overeenkomstig het bevel van God was, maar indien Jona besef had gehad van de genade, die aan hem persoonlijk bewezen was, dan had hij, om het zo te zeggen, dit oordeel met tranenin de ogen aangekondigd.  Vooral hij, die zo goed wist, dat God vol van genade en barmhartigheid was. Zoals later de Heer Jezus over Jeru­zalem weende, gelijktijdig met de aankondiging van oordeel over deze stad.

 

Al de veertig dagen had Jona het oordeel over Ninevé aangekondigd. En nu deze dagen verstreken wa­ren ... gebeurde er niets.  Wat zouden die onbesnedenen hem nu uitlachen! Hij zag geheel over het hoofd, dat de Ninevieten dat zeker niet zouden doen, want dat zou niet stroken met hun bekering van hun boosheid.  Hij vergat geheel, datNinevé reeds was omgekeerd, n.l. van hun zonden.  Hij heeft alleen maar oog voor de vervulling van zijn woord over de stad. ‑ Dat is het beginsel van het farizeïsme, dat altijd er opuit is, door mensen ge­zien, gehoord en gerechtvaardigd te worden. ‑ Inplaats dat Jona op­springt van vreugde over het mach­tige werk van Gods genade te Ninevé, heeft hij verdriet, is hij toornig, dat de stad nog gespaard wordt.

 

Deze gezindheid van Jona geeft aanleiding tot de gedachte, dat hij op het tweede bevel naar Ninevé ge­gaan is, in de mening, dat God destad nu wel zouoordelen.  Zelfs als hij in zijn ’gebed’ uiting heeft ge­geven aan zijn gevoelens, geeft hij die mening niet op, maar gaat de stad uit. om te zien wat er met de stad gebeuren zou, of het oordeel nog niet losbarstte.

 

Ja. deze Jona is wel hardleers ge­weest.  Maar hij is heus niet de enige.  Ging Lot niet voor de tweede maal naar Sodom? Liet Hizkia niet na het wonder van de teruggang der zon, na zijn wondere genezing, na de uitredding voor Jeruzalem, aan de gezanten van Babel met een trots hart zijn schatten zien? Ver­viel Petrus niet weer in zijn men­senvrees? En zijn wij  beter? Zijn wij, na ernstige lessen. ook niet soms in hetzelfde kwaad terugge­vallen?

 

Onder deze omstandigheden vraagt Jona of de Heer zijn ziel van hem wil nemen, want het is helpt beter te stervendan te leven. Hij is nogal spoedig geneigd tot deze uitspraak. die hij later nog eens herhaalt (vs. 8). ‑ De weg van de minste weer­stand.  De wens van de lichtgeraak­ten, van de zoekers van eigen eer.

 

Op de vraag van de Heer; ’Is uwtoorn billijk ontstoken ’. vermeldt de Schrift geen antwoord van Jona. ‑ Maarwel volgt daarop de mededeling. dat hij de stad uitging, en zich haastelijk daarvan, waar­schijnlijk op een heuvel, een afdak maakte. opdat hij vandaar. beschermd door dat afdak tegen de felle zon. zou kunnen zien. wat er van Ninevé zou worden. ‑ Welk een verstarde eigengerechtigheid en eigenliefde. ‑ God had minder moeite met de inwoners van Ninevé, dan met Jona.  De eersten bekeerden zich op het woord van één man, terwijl er van oordeel nog niets te bespeuren viel. ‑ Maar Jona blijft verstard.

 

In het leven van Jona had God reeds een storm en een grote vis be­schikt.  De profeet heeft de taal daar van verstaan, maar het blijkt. dat hij die ook weer heeft vergeten. ‑ Nu beschikt God een  wonder­boom.  Het wondere was hier, dat God deze boom zo snel deed groei­en juist op de plaats, waar Jona was, en dat de Heer door die boom hem iets wilde leren.  Er wordt ge­zegd, dat deze boom opschoot bo­ven het hoofd van Jona. opdat hij in de schaduw daarvan zou kunnen zitten, en hem ’te redden van zijn verdriet’. (Nieuwe vertaling: ’hem van zijn misnoegdheid af te bren­gen’.) En Jona verblijdde zich over die wonderboom met grote blijd­schap. ‑ Zijn verlangen om te ster­ven kwam alleen maar voort uit misnoegdheid, ontevredenheid over de gang van zaken met Ninevé.  De wonderboom genas hem radicaal van dat verlangen.  Er is grote blijd­schap bij hem.

 

Wat is een mens toch een verander­lijk wezen.  Wie zegt hier, dat dit al­leen maar bij Jona zo was? Er gaat in ons leven iets niet, zoals wij dat wensen.  Gevolg: neerslachtigheid, verdriet, lichtgeraaktheid, ja, toorn.  Dan komen op ons levens­pad ’wonderbomen’, aardse zege­ningen. ‑ Gevolg: grote blijdschap. Weg is de neerslachtigheid over het iets, dat niet ging, zoals werd ge­wenst, hoewel daarin geen enkele verandering ten goede is gekomen.

 

God beschikte een wonderboom om Jona iets te leren, en Hij plaatst in ons leven ook wel van die ’won­derbomen’, aardse zegeningen. Hoe verdragen wij deze zegenin­gen? Hoe vaak heeft aardse zege­ning het ’zuchtend verlangen van de vromen’ naar de komst des He­ren doen verstommen, omdat dat verlangen alleen maar voortkwam uit misnoegdheid over de eigen le­vensweg, zoals dit ook bij Jona het geval was.  Door de wonderboom werd openbaar wat er in het hart van de profeet was.

 

Het komt in dit laatste hoofdstuk van het boek Jona zo treffend uit, wie God is in liefde en goedertie­renheid, maar ook wie de mens is in eigengerechtigheid en eigenliefde. En dat is te meer van belang, om­dat het juist de mens is, die God zovaak beschuldigt van onbarmhar­tigheid. ‑ De Heer heeft Zich na­tuurlijk door de misnoegdheid van de eigengerechtige Jona niet laten weerhouden om Ninevé genadig te zijn.  De stroom van Gods genade is door mensen niet af te dammen. Toen niet, en nu niet.  Want ook nu zijn er ’profeten’, die, als eens Jona, boos worden, wanneer, volgens hen, alleen maar de genade van God gepredikt wordt.

 

Zeker, er is een goede, een gewenste toorn.  De apostel Paulus heeft ge­zegd: ’Wordt toornig, en zondigt niet; de zon ga over uw toornigheid niet onder; en geeft de duivel geen plaats’ (Ef. 4: 26‑27).  Er zijn dingen, toestanden, personen, waarover de gelovigen terecht ver­ontwaardigd, toornig, mogen, ja, moeten zijn.  De Heer Jezus zag de verharde Joden met toorn aan, maar was tegelijkertijd bedroefd over hen (Mark. 3: 5).  Toch moet bij gelovigen over zulk een toorn de zon niet ondergaan, omdat het an­ders licht een verkeerde toorn wordt.  Spurgeon heeft eens gezegd: ’ook de heilige toorn van mensen slaat heel spoedig op hol’.

 

Zo zit dan Jona, beschut door de wonderboom tegen de felle zonne­hitte, op een heuvel op veilige af­stand van Ninevé, de omkering van deze stad af te wachten.  De nacht is reeds voorbijgegaan, en nog is er niets gebeurd.  Ja, toch! Bij het op­gaan van de dageraad beschikte God een worm, welke de wonder­boom van Jona stak, waardoor deze verdorde.  En als de zon verder op­rijst, beschikte God een verzengen­de oostenwind, waardoor het ver­nietigende werk van de worm nog wordt verhaast.  Van de miljoenen wormen, die wij nauwelijks opmer­ken, beschikt God er één speciaalom Jona iets te leren.  Van zoveel keren, dat er een oostenwind is, waar wij nauwelijks op letten, is het nu oostenwind, speciaal voorJona.

De zon stak nu fel op Jona’s hoofd, zodat hij amechtig werd, en vol van toorn.  En weer zegt hij, dat het hem beter is te sterven dan te leven. ­Juist door die toorn, juist door dat onwaardige verlangen naar de dood, juist door het zich zo laten beïnvloeden door de dingenvan dit leven, verstond Jona de ’taal’ vande verdorde wonderboom niet.  De Heer moet hem hierin nog te hulp komen, door met hem te spreken. Voor de tweede maal vraagt God dan aan Jona: ’Is uw toorn billijk ontstoken? ’ De tweede maal onder de toevoeging: ’over de wonder­boom?’ ‑ En Jona, in zijn onver­stand en toorn, bevestigt de billijk­heid daarvan.  Toornige mensen weten veelal niet, wat ze doen of zeggen.  Jona is toornig tegen zijn Weldoener, zijn Redder.  Die hem uit de vis had verlost.  Wat was hij ’klein’ geweest in de vis, maar hoe brutaal en ondankbaar is hij, als hij zich weer vrij bewegen kan.

 

Vroeger hingen aan de muren van de huizen, waarin gelovigen woon­den nogal vele mooie Bijbelteksten. Maar een dienstknecht des Heren, die in veel huizen kwam, heeft eens opgemerkt, dat hij nog nooit ergens de tekst: ’Is uw toorn billijk ont­stoken, ’ gezien had.  Toch geloofde hij, dat dit een zeer nuttig woord kan zijn.  Men moest voor die tekst gaan staan en de vraag daarvan diep laten inwerken.  Veel ellende

kan dan voorkomen worden.

 

Wij willen hierbij niet te lang stil­staan, willen alleen nog wijzen op een voorbeeld.  Als de apostel Paulus persoonlijk werd aange­vallen, beledigd, verdacht gemaakt, veronachtzaamd, hetgeen nogal eens is gebeurd, dan zweeg hij, of zei: ’het worde hun niet toegere­kend’. ‑ Gevolg: geen misplaatstetoorn. ‑ Maar als het ging om de eer des Heren of om de waarheid van God, dan is deze man als een toor­nige leeuw, vol van verontwaardiging. ‑ Heilige toorn! Wat komen wij op voor onze mening, voor ons­zelf.  Hoe kunnen wij toornen tegen ons aangedaan onrecht! Maar als het om de Heer of Zijn dingen gaat, kunnen wij kalm zwijgen.

 

God hield Zich niet bezig om Jonate straffen.  Wij lezen, dat Hij Jona van zijn misnoegdheid, zijn ver­driet, wilde afbrengen.  Daarom die wonderboom, waarover Jona zo verblijd was.  Niet omdat God hierin zo goed jegens hem was, maar omdat hij het nu zo goed doordie boom had.  Maar als God dan, om Jona iets te leren, die boom wegneemt, ontsteekt Jona in woede. is alles dan niet tegen hem? Gunt God hem niet eens een weinig ver­koeling.  En ... daar in de verte ligt Ninevé nog, schitterend in het zon­licht, en geheel ongerept. ‑

 

Had Jona dan niets geleerd? Ja, dat wel! Hij heeft geleerd om gehoor­zaam te worden aan de bevelen van God.  Bij het eerste bevel was hij ongehoorzaam geweest en gevlucht.  Dat heeft hij voor God beleden.  Maar ... hij heeft bij zich­zelf niet ’dieper gegraven’.  Niet eerlijk zich afgevraagd: ’hoe komthet, dat ik ongehoorzaam ben ge­weest.  ’Omdat hij dit niet had ge­daan, ging hij met een hart vol oor­deel naar Ninevé, blij dat hij aan die vervloekte heidense stad de straf kon aankondigen.  Toen die straf uitbleef is hij vol van toorn en begeert te sterven.  De Schrift laat deze gezindheid van Jona goed uit­komen.  Het Woord van God ver­bloemt de zonden van de gelovigen niet.

 

Als Jona bij zichzelf wel ’dieper ge­graven’ had, dan zou hij in zijn hart die Israëlietische meerderheidswaan en die eigenlief­de hebben ontdekt.  Dan zou hij ook hebben gezien, dat hij de laat­ste man kon zijn, die aanmerking kon maken op het doen en laten van God in genade.  Maar nu werd hij in zijn eigengerechtigheid ver­hard, d.w.z. hij verhardde zichzelf Als iemand dat doet, is er weinig hoop, dat hij luistert.  Alles wordt dan in een verkeerd licht gezien en beoordeeld.  Dan denkt men er ook niet meer aan, wie men zelf is ge­weest, en is er niet het minste medegevoel met anderen, die zou­den moeten omkomen, als God niet in genade tussenbeide kwam.

 

In het boek Deuteronomium wordt gezegd, dat Jehovah honger en dorst toeliet, opdat openbaar zou worden wat er in het hart van het volk was.  Het kan zijn, dat wij den­ken zachtmoedig en vertrouwend op God te zijn in zulke moeilijke omstandigheden, maar het wordt openbaar voor onszelf en misschien ook voor anderen, dat wij tegen­overgesteld gezind zijn.  Wij denken vroom te zijn, maar het wordt openbaar, dat wij meer liefhebbers van onszelf dan van God zijn. ‑ De wortel van deze verkeerde gezind­heid moet door ons worden gezien. Niet maar bijv. de drift op zichzelf, doch de  oorzaak, waarom we drif­tig werden.  Niet maar de eigenge­rechtigheid op zichzelf, maar de oorzaak daarvan.

 

Dit heeft Jona niet gedaan.  Hij had alleen maar de daad van ongehoor­zaamheid beleden.  En hij verstond daarom de ’taal’ van de verdorde wonderboom niet.  Dan moet de Heer met hem spreken.   Jona had de wonderboom willen verschonen, behouden; hij had aan die boom niet gearbeid.  Zou God dan de grote stad Ninevé niet sparen, be­houden? Een stad waarin meer dan 120.000  kleine kinderen waren, die nog het onderscheid tussen goed en kwaad niet kenden, en waarin zo­veel vee was? De stad, die getoond had zich af te wenden van hun boosheid, een stad die tot Hem om genade riep.  Dingen, die Gods hart hadden verheugd? Was de blijdschap van Jona over de won­derboom, die hem verkwikking be­zorgde, geen zwak beeld van de blijdschap des Heren over de werken der bekering, die men in Ninevé deed?

 

Zo onderwijst Jehova in zachtmoe­digheid en geduld Zijn dienst­knecht.  Wijst hem terecht.  Dit was de tweede maal.  Eerst in de vis, en nu onder de wonderboom, waaronder een wanhopige Jona zit, omdatzijn arbeid onder heidenen zo geze­gend is geworden.  Elia zat wanho­pig onder een boom, omdat zijn ar­beid onder Israël mislukt was.  Wij verstaan Elia beter dan Jona. ­Maar geen van beiden heeft de Heer aan hun lot overgelaten.

 

Wij lezen van Jona niets meer na deze onderwijzing des Heren.  Maar dit is een zwijgen van Jona dat veel zegt.  Nu ziet hij de wortelvan zijn weerzinwekkende gezindheid.  Hijwil anders dan God wil.  Dat ziet hij nu. Op Jona kan nu wel toegepast worden, hetgeen eenmaal door een ander eigengerechtige aan het slot van al zijn spreken is gezegd: ’Zie ik ben te gering, wat zou ik U ant­woorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.  Eén of tweemaal heb ik ge­sproken, maar zal daarmede niet voortgaan’ (Job 39: 37 ‑ 38).  Hij heeft nu de grote les geleerd, die ons door de gehele Schrift wordt voorgehouden: dat het de vreugde van een barmhartig God is te spa­ren, wat eigenlijk geoordeeld moest worden, omdat er bekering en te­rugkeer tot Hem is. ‑ Hij, die meer is dan Jona, heeft dit, toen Hij hier op aarde was, gepredikt en ... ge­toond, Jezus, de Heiland der wereld.

 

Als wij nu weer vragen, wat de ge­schiedenis van Jona in het vierde hoofdstuk van zijn boek profetisch voorstelt, dan is het antwoord, dat Jona een beeld is van het eigenge­rechtige Israël, dat zich altijd bo­ven andere volken heeft verheven,en zich gestoten heeft aan de gena­debetoning aan heidenen.  Maar hij is ook een beeld van het overblijf­sel, dat door lijden van deze meer­derheidswaan gelouterd zal wor­den.  Het nieuwe Israël der toe­komst, gevormd uit de overblijfsels

 

van de twee en de tien stammen, zal het duidelijk voor ogen staan, dat al wat het heeft verkregen, hun deel is geworden alleen op grond van de genade en barmhartigheid van Jehova, die dan hun en der volken Koning zal zijn.  Het zal in de toe­komst zeker aan het hoofd der vol­ken staan, maar dit zal dan geen aanleiding meer zijn zich daarop te verheffen.

 

 

 

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, Maart ’80

Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door

Bijbelstudie‑BBS ’aCross the Bible’

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.