De profeet Amos (1)

De profeet Amos
deel 1
R. Been Sr.

INLEIDING 

Amos profeteerde onder de regering van Uzzia (ook wel ge­noemd Azaria), koning van Juda, die tweëenvijftig jaar te Jeru­zalem regeerde (2 Kron. 26:3) en onder het bewind van JerobeamII, koning van Israël, die eenenveertig jaar te Samaria regeerde. Er is slechts één koning geweest die nog langer dan de eerstge­noemde op de troon heeft gezeten, nl. Manasse, koning van Ju­da, die vijfenvijftig jaar heeft geregeerd.

Een langdurige regering betekende echter nog niet een goed­keuring van dat bewind door God. Want die van Manasse was een aaneenschakeling van zonde en ongerechtigheid.

Uzzia, de koning van Juda, deed wat recht is in de ogen des Heren (2 Kon. 15:3). Zijn regering was zeer voorspoedig, het rijk werd zeer versterkt. Tot op de dag, waarop deze koning, door hoogmoed gedreven, tevens priesterlijke dienst in de tempel wilde verrichten. Als straf hierover werd hij melaats tot zijn dood toe.

De na hem komende koningen Jotham, Hizkia en Josia wandel­den in de wegen des Heren. Door de trouw van deze ware nako­melingen van David werd het oordeel, dat Juda bedreigde, o.a. door de godde­loze koningen van Juda: Achaz, Manasse en Amon, nog uitgesteld.

Met Jerobeam II was het geheel anders gesteld. Hij deed wel grote daden in de ogen van mensen, maar hij wordt gekenmerkt door ”hij deed wat kwaad was in de ogen des Heren.”. Toch heeft God hem nog willen gebruiken om Israël te verlossen. De Here had toen nog niet gezegd, dat Hij de naam van het tien­stammenrijk Israël van onder de hemel zou uitwissen (2 Kon. 14:23-29). Na de dood van Jerobeam II en de regering van nog zes hem opvolgende koningen, die gezamenlijk 41 jaar en 7 maanden geregeerd hebben is dit tienstammenrijk geheel ten onder gegaan, door de wegvoering van de bevolking naar Assy­rië.

De regering van Uzzia, koning van Juda, en die van Jerobeam II, koning van Israël, vielen samen gedurende een periode van veertien jaar. Maar het is niet zo dat Amos gedurende deze veertien jaar heeft geprofeteerd. Het eerste vers van hoofdstuk 1 zegt, dat hij profeteerde twee jaar vóór de aardbeving.

HOOFDSTUK 1

Wat de roeping van Amos betreft, hebben wij ook hier de merkwaardige uitdrukking, dat hij de woorden des Heren heeft  gezien. Dit wordt ook wel bij de roeping van andere profeten ver­meld. De woorden des Heren werden niet alleen door hen ge­hoord, maar zij aanschouwden ook de inhoud en de betekenis daarvan.

Amos kwam uit Tekoa, een stad in Juda, die als zoveel andere steden, door koning Rehabeam, de zoon van Salomo versterkt was sinds de afscheiding van de tien stammen (2 Kron. 11:6). Eens had koning Josafat de overwinning behaald op Moab, Edam en Ammon in de woestijn van Tekoa (2 Kron. 20:20). En het is wel mogelijk, dat de herinnering aan die overwinning is opgekomen in de profeet Amos, die het oordeel over de genoem­de drie volken aankondigt.

Tekoa lag 16 km van Jeruzalem, 8 km ten zuiden van Bethle­hem, dus midden in het gebied van Juda en Benjamin. De berg Beth-Kerem, die zich nabij Tekoa verheft, was één van de waarschuwingsposten; door middel van een vuur op de berg werd de nadering van een vijand aangekondigd (Jer. 6:1). Amos bevond zich te Tekoa, op de berg Beth-Kerem, vanwaar hij in de geest de vijanden beneden zag, die steeds verder in het gebied van de twee stammen doorgedrongen waren. Hij profeteerde, wat deze vijanden zou overkomen. Vervol­gens werd hij naar Be­thel gezonden om tegen Efraïm, het tienstammenrijk te profe­teren.

Amos was een van de schapenfokkers te Tekoa. In zijn profetie vin­den wij herhaaldelijk beelden, die aan zijn beroep, aan de kud­den schapen, door de gevechten van herders met wilde dieren, zijn ontleend. Een bepaalde roeping van Amos wordt ons niet medegedeeld, hij spreekt slechts de woorden, die hij gezien heeft. Maar in de keuze van deze schapenfokker als profeet, toont de Heilige Geest wel zeer duidelijk Zijn soevereiniteit. David werd door God van achter de schapen genomen en tot een Koning over Zijn volk gesteld. Mozes hoedde de schapen van zijn schoonvader, en de Here riep hem tot een leider voor Israël door de woestijn, stelde hem tot een middelaar van het verbond met Zijn volk, maakte door hem Zijn heilige wet bekend. De Heer Jezus koos later eenvoudige vissers tot Zijn apostelen. Vol­gens de leden van het Sanhedrin, waren dit ”ongeleerde en on­wetende mensen”, een bevinding van het hoogmoedige intel­lect. Wat verstonden deze hooggeleerden van een inspiratie van de Heilige Geest. Diezelfde Geest maakte van de herder Amos een pro­feet in Israël.

Dit is wel een duidelijke afwijking van de menselijke aanmati­ging, die voorschriften wil geven voor de uitoefening van de dienst, die God onder het volk wil geven. Amos wijst er zelf dui­delijk op, dat hij geen profeet of profetenzoon was, maar slechts veehouder en kweker van moerbei-vijgen. Hij was van aanleg geen profeet, en ook niet door geboorte.

In Israël en Juda had door de gezindheid van leiders en volk de dienst van de profeten geen ingang gevonden, zelfs niet die van Elia, de hersteller van de Wet. Buitengewone toestanden brengen buitengewone voorzieningen met zich mede. Bijvoor­beeld in de treurige tijden van verval in de dagen van de rich­ters, toen er geen man van karakter meer in Israël was, en de Heer aan een  vrouw, Debora, een plaats van openbare werk­zaamheid, toever­trouwde. Zo behaagde het God, om nu tot het volk te spreken door een eenvoudige veefokker. De officiële lei­ders verzetten zich natuurlijk hiertegen, zoals ook de priester Amazia, te Bethel, dit deed, maar God handhaaft zijn soeverei­niteit om die instrumenten te gebruiken, die Hij wil, en laat Zich niet dringen binnen het door het intellect vastgestelde ka­der.

De profetie van Amos richt zich hoofdzakelijk tot Israël het tienstammenrijk, dat geestelijk gezien, het gehele volk vertegen­woordigde. Soms echter ook tot het volk van de twaalf stammen. Maar meestal worden de twee stammen afzonderlijk als een voorwerp van Goddelijk oordeel gezien, daar ook Juda, hoewel het groter voorrechten bezat dan het tienstammen-rijk, dezelf­de ontrouw vertoonde.

Voor de tien stammen was de tijd van het oordeel echter na­bij. In de profetie van Amos heeft dat oordeel meer als oorzaak de redelijke en godsdienstige toestand van het volk, en niet zozeer de bijzondere zonden en overtredingen, hoewel die wel vermeld worden. Het werd ook aangekondigd door Hosea, de tijdgenoot en opvolger van Amos.

De aardbeving is een merkwaardige tijdsbepaling in de profe­tie van Amos. De profeet heeft deze aardbeving niet voorspeld, maar ze was voor hem een symbool van het oordeel, dat weldra over zijn volk zou komen. Deze gebeurtenis wordt door hem ze­delijk toegepast, en hij gebruikt dan ook talrijke beelden aan dit verschijnsel ontleend. Hij vergeleek bijvoorbeeld het gerommel van de aardbodem met het kraken van een wagen, die in de oogsttijd zwaar met schoven is beladen. De snelste man zou niet kunnen ontkomen. De hoornen van het altaar zouden worden afgehouwen, huizen en paleizen omgekeerd, muren zouden scheuren, de verdedigers zouden door de bressen in de muren naar buiten geworpen worden. Het zou een omkering zijn, als die van Sodom en Gomorra. Door deze aardbeving zou het wa­ter van de zee het land overstromen. De aarde zou rijzen en da­len, zoals het water van de Nijl, dat ook in één jaargetijde rijst en daalt. Door de was van het water wordt de breedte van de ri­vier bijna verdubbeld. Maar er zou ook een dag komen van her­bouw, van wederoprichting.

De aardbeving in de dagen van koning Uzzia wordt ook ge­noemd door de profeet Zacharia (Zach. 14:5), die de gevolgen daarvan vergelijkt met die van de verschijning van de Zoon des men­sen,  als de Olijfberg gespleten zal worden om aan het trouwe overblijfsel de gelegenheid te geven te ontkomen aan de macht van de koning van het noorden, de profetische Assyriër. In de profetie van Amos is de aardbeving een beeld van aanstaande oordelen, niet die van de verre toekomst. In de profetie van Za­charia is de vermelding van een aardbeving, behalve een type van oordeel, ook een voorafschaduwing van een verlossing, van heil.

In andere plaatsen van de Schrift is een aardbeving alleen een teken van heil. Zoals bijvoorbeeld die, welke na de dood van de Heer Jezus aan het kruis plaats vond, en waardoor graven werden geopend en vele ontslapen heiligen werden opgewekt. Het heil was hier, dat aan het licht trad, dat de macht van de dood door het sterven van Christus te niet was gedaan. (Matth. 27:51-52). Ook de aardbeving bij het nederdalen van een engel om de steen van het graf des Heren te wentelen was een teken van heil. Het ledige graf was een bewijs van de opstanding van Christus. (Matth. 28:2). Door een aardbeving werden Paulus en Silas uit de gevangenis te Filippi bevrijd en de bekering van de stokbewaarder bewerkt. (Hand. 16:26-34).

Amos zei: ”De Here zal brullen uit Sion, en Zijn stem verhef­fen uit Jeruzalem; de weiden van de herders zullen treuren en de hoogte van de Karmel verdorren”. De uitdrukking: ”de Herezal brullen uit Sion is zeer belangrijk en karakteriseert de hele profetie van Amos. Hij stelt de Here voor als ”de leeuw uit de stam van Juda”, die brult omdat hij een prooi heeft, die hij zal verslinden. Vergel. 3:4. De profeet hoort als het ware reeds dit brullen, want de oordelen, die hij over volken en daarna over Juda, de twee, en over Efraïm, de tien stammen, aankondigt, waren zeer nabij. Zijn woorden bepalen zich echter tot rampen, die in een zeer nabije toekomst over volken, Juda en Efraïm zouden komen, rampen, waarvan de oorzaak door hem aange­toond wordt, en die zouden worden uitgevoerd door de koningen van Egypte, Assyrië en Babel, die als tuchtroede door de Here werden gebruikt.

Het is van groot belang te verstaan, dat rampen, oorlogen, als door Amos aangekondigd niet de oordelen van de eindtijd zijn. Al de profetieën van Amos zijn nu reeds vervuld, zijn reeds geschiede­nis, uitgezonderd die, vermeld in het laatste hoofdstuk, vers 11­15. Dit bijzondere karakter van de profetie van Amos moet goed in het oog worden gehouden om verwarring te voorkomen. Want het is ook zó wat onze tijd betreft. Als alles wat wij nu reeds in dezewereld zien gebeuren, bijv. de verschrikkingen van twee wereld-oorlogen, heteinde nog niet is, hoe erg zal dan dat einde zijn?

De gevolgen van het ”brullen” des Heren zijn dan ook in de profetie van Amos, ”dat de weiden van de herders treuren en de hoogte van de Karmel verdort, m.a.w. dat er door oorlogshande­lingen veel kostbare weidegrond verloren zou gaan. Wanneer dergelijke rampen over een volk komen, zijn er geen vredige be­zigheden meer te verrichten, worden vruchtbare gronden en sterke steden vernietigd.

In deze zin spreekt ook de profeet Jeremia. Ingevolge de op­dracht des Heren heeft Jeremia de beker, gevuld met de toorn des Heren, in handen gegeven van o.a. volken, die ook door Amos worden genoemd (Jer. 25:15-29). Dan spreekt hij over het ”brullen” van de Here uit Zijn heilige woning, juist zoals Amos, en over de gevolgen daarvan: het geschreeuw en gejammer van de herders, omdat kostbare weidegronden zijn verwoest, door de brandende toorn des Heren. (Jer. 25:30-38). De profetie van Je­remia heeft dus veel overeenkomst met die van Amos.

Ook de profeet Joël zegt: ”En de Here zal brullen uit Sion, en uit Jeruzalem Zijn stem geven”. Dat zijn dus dezelfde woorden als door Amos gebruikt. Doch Joël vervolgt dan: ”dat hemel en aarde beven zullen, maar de Here zal de toevlucht van Zijn volk, en desterkte van de kinderen Israëls zijn”. Hij kondigt de oordelen in de verre toekomst aan, die de inleiding zullen vormen van het dui­zendjarig vrederijk van Christus, de ware Zoon van David. Deze leeuw uit Juda zal heersen te Jeruzalem over de gehele aarde. Dat is dus een heel ander gevolg van het ”brullen”, dan door Amos wordt vermeld. Deze heeft het over oordelen, die op grond van het rechtvaardig bestuur van God zullen worden uitgeoefend. Maar Joël vult aan, en zegt dat het rechtvaardig bestuur van God niet het einde is van Zijn wegen met de volken, in de laatste dagen zalhet eindoordeel over de naties uitgevoerd worden. De Here zal Zelf bijv. het oordeel over de koning van het noorden, de profetische As­syriër, voltrekken, door hem voor altijd te vernietigen, na hem eerst als tuchtroede voor Israël te hebben gebruikt.

Omtrent de overige verzen van dit hoofdstuk en die van het tweede hoofdstuk, volgen nu eerst enkele algemene opmerkingen. In dit gedeelte van de profetie van Amos worden over zes volken, alsmede over Juda en Israël oordelen des Heren aangekondigd. Acht maal lezen wij: ”Zo zegt de Here” Als God zo gesproken heeft, is het zeker en onafwendbaar, dat de oordelen zullen ko­men, al weten mensen niet wanneer. Het is mogelijk, dat Hij, omdat Hij lankmoedig is, deze aangekondigde oordelen nog langer,of korter tijd zal uitstellen. Maar bij God is uitstel nooit afstel, Hij komt er niet op terug. Voor Hem heeft de tijd niet de minste in­vloed op de heiligheid en rechtvaardigheid van Zijn wegen; die blijven onveranderlijk. Inderdaad zijn deze profetieën van Amos voor het grootste deel pas vervuld geworden ongeveer honderd jaar nadat ze waren uitgesproken.

Allereerst worden met oordeel bedreigd zes verschillende vol­ken, die Israël (de twaalf stammen) van alle richtingen omring­den. De Filistijnen in het westen, Tyrus in het noorden, Syrië in het noord-westen, Ammon en Moab in het oosten en Edom in het zuiden. Behalve Moab, wordt al die volken aangezegd, dat zij geoordeeld zullen worden naar de wijze, waarop zij het volk van God behandeld hebben.

Naar dit beginsel handelt God ook in onze tijden. Een recht­vaardige vergelding van Godswege trof en zal treffen die naties, die Israël hebben verdrukt en vervolgd, hoe schuldig dit volk zelf ook is. Nog altijd is er in deze wereld een rechtvaardig be­stuur van God, zulks in tegenstelling met het bestuur van men­sen. Koning Saul was reeds lang gestorven, maar God had zijn ongerechtigheid niet vergeten, die hij had begaan door de Gibe­onieten te doden. (2 Sam.21). Jozua en de oversten van Israël hadden voorheen de Gibeonieten bij de naam des Heren gezwo­ren hen niet te zullen doden. (Joz. 9:15-21). Maar Saul had geen rekening met deze eed gehouden. Toen moest het huis van Saul, waarop een bloedschuld rustte, uitgeroeid worden, waarbij David echter Mefiboseth spaarde.

Niet alleen ten aanzien van naties handelt God naar het voor­noemde beginsel, maar ook in betrekking tot personen.  Bedreven ongerechtigheid vindt vroeg of laat haar vergelding. De Heer wacht, naar Zijn wijsheid, wellicht een heel mensenleven met de vergelding van een begaan onrecht tegenover anderen, zelfs ten aanzien van Zijn kinderen. Hij mag de eeuwige toerekening van de zonden van de gelovigen hebben opgeheven, maar in Zijn wegen met Zijn kinderen vergeet Hij niets. ”Want al wat een mens zaait, dat zal hij ook maaien”. (Gal. 6:7). David, de man naar Gods hart, zag in de eerste tijd na de aan Uria ge­pleegde misdaad geen gevolgen. Doch op de door God bepaalde tijd kwamen deze niettemin.

Evenzo ging het bij de telling van het volk. Alleen de genade des Heren heeft toen het oordeel in zijn loop gestuit. (2 Sam.24). Veel kinderen van God hebben dergelijke ervaringen opgedaan. Zij hebben een of andere verkeerde daad begaan, waarvan ogenschijnlijk zich geen gevolgen voor deden. Maar plotseling, soms najaren, kwamen deze.

In al de gevallen, die in deze beide hoofdstukken genoemd worden, werd het oordeel aangekondigd, niet alleen over de overheid, maar ook over het volk. De gezagsdragers, koningen, vorsten, en andere leiders, dragen de grootste verantwoordelijk­heid, daarom worden dezen ook persoonlijk getroffen. Maar als het volk ook door een oordeel des Heren wordt getroffen, kun­nen wij er van op aan, dat het met de ongerechtigheid van hun leiders heeft ingestemd. Gods vergelding is altijd rechtvaardig. In het geval van de Gibeonieten had ook het volk zich door haat laten leiden, vandaar eerst een hongersnood en daarna pas een oor­deel over het huis van Saul. Doch ten aanzien van de ongerech­tigheid van David tegen Uria waren er voor het volk geen gevol­gen.

Wanneer er een nationale ongerechtigheid bedreven is, kan het menselijk verstand moeilijk begrijpen waarom deze niet onmid­dellijk bestraft wordt. Gods wegen zijn echter niet onze wegen. Wij zien in de profetie, dat God toelaat, dat de ongerechtigheid eerst de vrucht voort brengt, die de bedrijver heeft beoogd. De Here bedient zich daarvan om Zijn plannen uit te voeren. Maar de vergelding komt stellig vroeg of laat.

De machten, door welke God de ongerechtigheid van Israël, Juda, en andere volken oordeelde worden door Amos niet genoemd. Het gaat in deze profetie niet om die machten, om de instru­menten, maar om een rechtstreeks ingrijpen van God, vanwege dezedelijke toestand van deze volken die een ingrijpen noodzakelijk maakte. Amos spreekt van een verterend vuur, dat door de Here zal worden ontstoken. Hij zegt dit zevenmaal. Uit andere profe­tieën weten wij, dat de Assyriër en Nebukadnezar, vooral als in­strumenten werden gebruikt. Jesaja beschrijft het oordeel over dezelfde volken als door Amos genoemd, wegens hun gedrag te­genover Israël, en noemt dan de Assyriër als instrument. (Jes. 14:28-hst.23). Jeremia wijst als instrument voor het oordeel over deze volken, vanwege hun gedrag tegenover Juda Nebukad­nezar aan. (Jer. 46-49). Maar welke machten ook door God als instrumenten werden gebruikt voor oordeel over Israël, Juda of andere volken, het is zó, dat als deze instrumenten hadden ge­diend, hun werk hadden gedaan, dat zij dan zelf werden verbro­ken, ten onder gingen. Hun val was dan dieper, dan die van de volken die door deze machten onder de voet waren gelopen.

De oordelen in de profetie van Amos, of deze nu werden uitge­voerd door de Assyriër, door Egypte, door de koningen van het oosten of Nebukadnezar, zijn slechts een gevolg van Gods bestuur indeze wereld, van Zijn vergelding, het zijn niet de oordelen van de eindtijd.

Alle Naties in Amos 1 en 2 genoemd, zullen in de eindtijd op­nieuw bestaan, maar om daar een definitief nationaal oordeel te on­dergaan. Een overblijfsel uit verschillende volken zal worden hersteld, met uitzondering van bijv. Edom. Dit nationaal oor­deel over volken moet niet verward worden met het persoonlijk oordeel voor de grote, witte troon.

Toen het volk Israël in de loop van hun geschiedenis zich aan de afgoderij overgaf, Jehova verliet en de wet des Heren over­trad, gebruikte de Here de in Amos 1 en 2 genoemde volken, en ook nog wel andere, om Zijn volk te tuchtigen. Maar het bleek al spoedig uit de gruwelen, die deze volken bedreven, dat zij maar al te zeer gebruik maakten van het feit, dat de Here Zijn volk niet meer als een muur was, het niet meer beschermde, toeliet dat Israël in de oorlogen werd geslagen. Deze volken jaagden eigen belangen na, beoogden uitbreiding van hun ge­bied. En dat was te verklaren en het wordt die volken ook niet toegerekend. Maar dat zij vreselijke gruwelen aan Israël deden, dat is een reden waarom het oordeel ook die volken zou treffen. Zij stapelden zonde op zonde, tot dat de maat overliep.

Telkens in dit gedeelte, wel achtmaal, wordt er gezegd: ”om drie overtredingen van .... en om vier zal Ik dat niet afwenden, omdat...”

Dit was een wijze van spreken, waardoor een onbepaald getal werd uitgedrukt. Zoiets komt meer in de Schrift voor, Job 5:19, Spr. 6:16: Pred. 11:2; God zou Zijn oordeel over die volken, ook over Israël en Juda, niet afwenden. Onder deze acht volken was geen enkel volk, dat de maat van hun overtredingen niet had doen overlopen. Daarom zou, in de wegen van Gods bestuur het oordeel hen treffen, en het heeft hen getroffen.

Dit wil echter niet zeggen, dat er toen aan het volksbestaan van al die volken een definitief einde kwam. Wat Israël be­treft, God zou Zich later weer met Zijn volk inlaten. Zijn raads­besluiten omtrent Israël zijn onwankelbaar. Hij vergeet Zijn volk nooit. Een overblijfsel uit de tien en uit de twee stammen zal als de staat Israël worden hersteld. Van de heidense volken zullen in de toekomst sommige uitgeroeid worden, van andere zal een overblijfsel blijven bestaan, o.a. Egypte, Moab, Am­mon, Elam. Jer. 46:29; 48:47; 49:6,39.

De verdrukking, die voorheen aan Israël is overkomen van de zijde van de volken, kan in onze dagen komen over christelijke volken, tengevolge van oorlogen, revoluties of anderszins. Deze is te beschouwen als een tuchtiging van die christelijke volken vanwege hun toestand van verval en afwijking. Maar wanneer de verdrukkers zich daarbij schuldig maken aan gruwelen e.d. wordt dit door God niet vergeten. Zij zullen daarvoor hun recht­vaardige vergelding ontvangen, naar wat zij hebben gedaan. Bijvoorbeeld door naties, die op het wereldtoneel verschijnen en sterker zijn dan de verdrukkers.

In veel gevallen kan het tijdperk niet worden vastgesteld, waarin de in de profetie van Amos genoemde volken Israël of Juda binnenvielen. Deze aanvallen zijn telkens, met korter of langer tussenpozen voorgekomen.

Na deze algemene opmerkingen omtrent het gedeelte Amos 1:3 t/m hoofdstuk 2, gaan wij thans over tot de beschouwing van dit gedeelte.

Vers 3-5

Oordeel over Syrië

De Syriërs (of Arameeërs), hadden in het verleden zich met de Ammonieten tegen Israël verbonden. Koning David had kort te voren afgezanten naar Ammon gezonden om aan koning Na­has deelneming te betuigen met de dood van zijn vader. Maar de vorsten van Ammon beweerden, dat deze afgezanten spion­nen waren, waarop Nahas hen zeer smadelijk behandelde, door hun baarden en klederen half af te snijden en zo terug te zen­den. Bevreesd voor de vergelding van koning David verbond Nahas zich daarop met de Syriërs. In de daarop volgende strijd tussen enerzijds Israël, onder aanvoering van Joab en ander­zijds de Ammonieten en Syriërs, werden de verbonden legers door Israël geslagen. Echter was deze overwin­ning zonder nut, want de Ammonieten konden vluchten naar hun stad, Rabba, terwijl de Syriërs zich later weer konden verzamelen om tegen David te strijden. Daarop trok David zelf uit en sloeg de Syriërs met een beslissende slag, 2 Sam 10. De koninklijke stad van de Ammonieten, Rabba, werd kort daarop door David veroverd. Bij de vergelding, die toen werd uitgeoefend, schijnt het, dat David hier zijn persoonlijke gevoelens heeft laten werken. Hij nam de kroon van de koning van de Ammonieten en zette die op zijn eigen hoofd. Vroeger had hij alle veroverde kostbaarheden de Here gewijd, 2 Sam. 12:30; 8:11. Ook ten aanzien van het volk van Ammon was David zeer wreed te werk gegaan. Vroe­ger, voor zijn zonde met Bathseba en tegen Uria, had hij nooit zo gehandeld. Maar nu ontbrak hem de fijne geestelijke onder­scheiding.

In de profetie van Amos wordt als oorzaak van oordeel over Syrië aangegeven, dat het Gilead met ijzeren dorswagens had gedorst. Het is waar, dat God in de dagen van koning Jehu de Syriërs als een tuchtroede voor Israël gebruikt en dat om de zonden van Je­hu, 2 Kon. 10:32-33. Toen maakten de Syriërs zich meester van alle grensgebieden van Israël en ook van Gilead, waarbij grote wreedheid werd gepleegd. Daarvan had Elisa reeds gesproken, toen hij Hazaël zei, dat hij koning van Syrië zou worden. 2 Kon. 8:12-13. Hazaël was door zijn vermoording van Benhadad ko­ning over Syrië geworden en had dus wederrechtelijk het ko­ningschap bemachtigd. Het oordeel van God daarover en over de door hem begane wreedheden tegen Israël, zou hem zeker treffen.

Een vuur zou door de Here in het huis van Hazaël worden ge­zonden, dat de paleizen van Benhadad zou verteren. Dat ”vuur” is gekomen bij de verovering van Damaskus door de ko­ning van Assyrië, ongeveer 16 jaar na de dood van Uzzia, onder wiens regering Amos profeteerde. Toen werd de grendel, de beveiliging van Damaskus verbroken en was de stad een weerloze prooi van de Assyriër. In de ogen van de mensen was Damaskus een Beth-Eden, d.i. huis van genot, lusthof. Maar in de ogen van God was die gehele streek, waarin Damaskus lag een Bi­keath-aven, d.i. dal van,vernietiging. Zoals ook het Israëlietische Bethel wordt genoemd: Beth-aven, d.i. huis van ongerechtig­heid (dat de vernie­tiging tengevolge heeft) Hos. 4:15; 5:8; 10:5. Het volk van Syrië zou in ballingschap worden weggevoerd naar Kir. Dat is dan geschied door de Assyrische koning Tiglath-Pi­lezer. 2 Kon. 16:9; Jes. 17:1-3. En later, in de laatste dagen van het rijk Juda profeteert Jeremia eenzelfde profetie tegen Da­maskus, maar dan is Nebukadnezar de uitvoerder van het oor­deel. Ook toen ontstak de Here een vuur binnen de muren van Damaskus. Jer. 49:23-27.

Oordeel over de Filistijnen.

De gehele geschiedenis van Israël toont aan, hoe groot de haat van de Filistijnen tegen Israël was. Eerst onder de regering van David werden zij geheel onderworpen. Onder de regering van Achaz vielen zij Juda weer binnen. Hizkia heeft hen bestreden. Filistea was vooral hierom schuldig, dat zij een groot aantal ge­vangenen uit Israël en Juda als slaven hadden verkocht en over­geleverd in de handen van Edom, de aartsvijand van Israël. De profeet Joël zegt, dat zij ook gevangenen uit Juda aan de Grie­ken hadden verkocht. Daarom zou een oordeel over Filistea ko­men en in het bijzonder over de voornaamste steden: Gaza, As­dod, Askelon en Ekron, en over de verantwoordelijke personen. Het oordeel zou worden uitgevoerd door Egypte. Daarna heb­ben Egypte en Assyrië elkaar het bezit van de Filistijnse steden betwist, zodat deze nu eens door de één en dan weer door de an­der veroverd werden, zodat er tenslotte slechts puinhopen over­bleven. Tenslotte werden de Filistijnen door Nebukadnezar vernietigd. In de eindtijd zullen de Filistijnen weer op het we­reldtoneel verschijnen en dan voorgoed geoordeeld worden.

Oordeel over Tyrus

De Syriërs en Filistijnen waren twee volken, die volkomen vreemd waren aan Israël en Juda. Maar bij Tyrus ligt de zaak anders. Er was voorheen een broederlijk samengaan geweest. Toen koning Hiram de God van David en Salomo erkende, sloot hij een verbond met Israël om mede te werken aan de bouw van de tempel des Heren. De persoon van David en de macht en wijsheid van Salomo, maar vooral het geloof van deze beide ko­ningen van Israël, hadden het hart van Hiram, koning van Ty­rus, niet onberoerd gelaten. Hij begreep dat de Here het voor­werp van hun gedachten was en had hun streven gezien om voor God een Hem waardig huis te bouwen in het midden van Zijn volk. Het is mogelijk, dat deze tegemoetkomende houding van Hiram, dit broederlijk samengaan met Israël, door de na Hiram komende koningen van Tyrus was vergeten, maar God vergat dit niet. Hij stelde de opvolgers van Hiram er voor verantwoor­delijk, dat Tyrus eens met Israël in een goede verstandhouding had ge­staan;  zelfs al was dit slechts bij één gelegenheid van tijdelijke aard geweest.

Hoe was het nu gekomen, dat deze vriendschap, dit broeder­lijk samengaan, in de loop der jaren had plaats gemaakt voor haat? Tyrus was vóór alles een handelsstad, en had een bron van winst gezien in een verbond met de Filistijnen, om geza­menlijk tegen Israël oorlog te voeren en het tot slavernij te bren­gen. Het deerde Tyrus niet, dat de gevangen genomen Israëlieten wer­den verkocht aan Edom, de bitterste vijand van Israël. De dorst naar geld verstikte elke andere overweging. De slavenhandel was de meest winstgevende in die dagen, Ez.27:13. Later hebben de Fi­listijnen en die van Tyrus hun goddeloosheid herhaald en de ge­vangen genomen Israëlieten verkocht aan de Ioniërs, (Grieken), Joël 3:6. Doch er was bij deze twee volken nog een ander doel dan winstbejag, n.l. om Israël te ontvolken en ver weg te voeren, zodat zij zich van het gebied van Israël meester konden maken. Zij vergaten hierbij, dat Israëls gebied eigenlijk eigendom was van God, dat de Here dit als Zijn erfdeel had verkozen temid­den van de gebieden van de heidense volken, Ps.108:9. Tyrus en de Filistijnen hebben de vermetelheid gehad dit erfdeel des He­ren aan te raken, Zijn zilver en Zijn goud. Zijn kostbaarheden naar hun tempels te brengen, Joël 3:5. Het is wel waar, dat God Tyrus en Filistea gebruikt had om Israël te tuchtigen, maar daarom hadden zij nog geen recht om zo te handelen.

Maar ook hier is de wet: wat een mens (of een volk) zaait, dat zal hij, of zal het, ook maaien. Tyrus en Filistea, volken, die Is­raëlieten als slaven aan Edom hadden overgeleverd, werden zelf aan de Assyriër overgeleverd en later aan Nebukadnezar. En ook in de eindtijd zullen Tyrus, Sidon en Filistea worden geoordeeld, Joël 3:4.

Ook in onze dagen zien wij wel, dat volken zich met elkaar verbinden, om bezit te nemen van gebieden die hun niet toebe­horen en waarvan de inwoners naar elders worden gedeporteerd. Zij maken zich dan meester van hun rijkdommen zonder er aan te denken dat ”de aarde en haar volheid van de Here is”, Ps.24:1.

Oordeel over Edom: 11-12

Edom, en ook de twee nog volgende volken, Ammon en Moab, waren aan Israël verwant. Deze verwantschap, hoewel slechts naar het vlees, legden aan deze drie volken verplichtingen op en hadden hun gevoelen van haat en vijandschap moeten beteuge­len. Maar hun daden waren even verkeerd, als die van de totaal vreemde naties. Edom (Ezau) wordt geoordeeld vanwege zijn al­toos voortdurende dodelijke en onbarmhartige haat en gramschap tegen denakomelingen van zijn broeder Jacob. Edom bediende zich van Filis­tea en Tyrus, volken waaraan het helemaal niet verwant was, om Israël het broedervolk naar het vlees te onderwerpen. Daar­door toonde Edom ingewortelde haat tegen de nakomelingen van Jakob. Het kon nog altijd maar niet vergeten dat aan Jakob het eerstgeboorterecht was toegekend, een recht, dat Ezau had verkwanseld, geminacht. Maar Edom toonde daardoor ook zijn opstand tegen de uitspraak van God: ”de meerdere (oudste) zal de mindere (jongste) dienen”, Gen.25:23. Toen Edom Israël had overwonnen, nam het heel het middengedeelte van Palesti­na (ldumea) in bezit en voegde het bij eigen gebied. Dat was te­gen de uitdrukkelijke wil van God, die het gebied van Edom had vastgesteld, Deut.2:5. De wrede wraak van Edom op Juda wordt door de profeet Ezechiël vermeld, Ez.25:12-14. Edom’s begeerte om Israël en Juda te veroveren, wekte de toorn des He­ren op, Ez.35:10.

Syrië, Filistea en Tyrus ontvingen een minder zwaar oordeel dan Edom. De gehele openbaring van Edom toont de rechtvaar­digheid van het woord des Heren: ”Ezau heb Ik gehaat”. Ezau zou geen overgeblevene van het oordeel meer hebben, Obad­ja:18. Zijn nageslacht zal verdelgd worden, Jer.49:10. Voor Mo­ab, Ammon en Elam is er nog een herstel, voor Edom niet. Jer.48:47:49:6,39. Het gebergte Seïr werd door Nebukadnezar verwoest. In de tijd van het einde zal Edom opnieuw verschij­nen, Joël 3:19, maar slechts om dan geheel te worden uitge­roeid, Jes 63:1-6.

Oordeel over Ammon: 13-15

De verwantschap van Edom gaat terug tot op Izaäk. Die van Ammon en Moab tot Abraham, door Lot, en deze laatste was dus van oudere datum dan die van Edom. De verwantschap van Ammon en Moab was echter gegrond op bloedschande. Wij vin­den bij Ammon een gruwelijke wreedheid jegens de stammen van Israël, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, n.l. Ruben, Gad en de halve stam Manasse, Num.34:14-15. Hun doel was om de mannelijke nakomelingen uit deze stammen te verdelgen.Voor dit doel werden zelfs de zwangere vrouwen niet ongemoeid gelaten. Opdeze wijze zou Ammon in het bezit komen van heel Gilead.

Evenals Edom vergat Ammon, dat God het land Gilead aan Ammon had ontnomen om het aan de twee en een halve stam te geven. Over dit roofzuchtige koninkrijk zou dan ook een zwaar oordeel komen, ”ten dage van de strijd, bij stormgehuil ten dage van de orkaan”. Het oordeel zal het gehele volk treffen, maar in het bijzonder de verantwoordelijke leiders, die in ge­vangenschap zouden gaan. Over dergelijke misdaden als door de Ammonieten begaan had de profeet Elisa eens geweend, 2 Kon.8:12. Zou de Here dan deze gruwelijke daden niet straffen? De Ismaëlieten of ”de stammen van het oosten”, waren de uit­voerders van het oordeel over Ammon, Ez.25:4,10, en later Ne­bukadnezar, Jer.49:2.

HOOFDSTUK 2

In het eerste hoofdstuk werden achtereenvolgend door de pro­feet Amos oordelen aangekondigd over Syrië, Filistea, Tyrus, Edom en Ammon. In het tweede zet de profeet deze oordeels­aankon­di­gin­gen voort, en dan over Moab, Juda, de twee, en Is­raël, de tien stammen.

Oordeel over Moab: 1-3

In de oorzaak, waarom over Moab oordeel zou komen, treedt een nieuw beginsel aan het licht. God houdt niet alleen rekening met het onrecht, dat Zijn volk door de heidense volken is aange­daan, maar ook met het onrecht, dat deze heidense volken elkaar aandeden. Vervuld met een wraak, die zich zelfs aan do­den koelt,  had Moab het graf van de koning van Edom geschonden, doordiens beenderen tot kalk te verbranden.

Wij weten niet bij welke gelegenheid dit is gebeurd, maar Moab verachtte door deze grafschennis het door God ingestelde gezag, hoe schuldig deze gezagsdrager overigens ook mocht zijn. In de Schrift wordt vermeld, dat ook de vrome koning Josia eens graven heeft laten openen en de beenderen daaruit verbranden op het altaar, dat eens door koning Jerobeam was opgericht, 2 Kon. 23:6. Dat dit eens gebeuren zou, had de man Gods uit Juda reeds vele jaren van te voren gezegd, waarbij zelfs de naam Josia genoemd was, 1 Kon. 13:2; Josia deed hier dus een daad, die te voren al door de Here was aangekondigd, en waar­van gezegd was, dat hij die daad doen zou. Maar overigens past het de mens niet om zoiets te doen. Een zondig mens heeft niet de bevoegdheid doden te oordelen, dat komt alleen God toe. Maar het wordt anders als zulk een oordeel wordt uitgeoefend als het ware op bevel des Heren. Bovendien werd door Josia met het verbranden van de beenderen geen oordeel over die gestor­venen uitgeoefend, maar ging het er om, dat afgodsaltaar te ver­ontreinigen. Voorts is er een groot verschil in de motieven. Josia handelde uit gehoorzaamheid, elke sympathie of antipathie je­gens die gestorvenen was hem vreemd. Moab handelde uit wraakzucht tegen de gestorvene. De levende koning van Edom, die Moab was binnengerukt kon Moab niet meer treffen, daar­om koelde het zijn haat door grafschennis.

Deze gebeurtenis leert een belangrijke, zedelijke les aangaan­de de bestuurswegen van God met de volken. Dat Edom zo ver­schrikkelijk was opgetreden tegen het volk van God en tegen Hem-Zelf, maakte voor Hem geen verschil uit. Iedere inbreuk op de door Hem vastgestelde gezags-verhoudingen, zelf als dat gebeurt na de dood van de gezagsdrager, wordt door God ge­straft. Zó zal het ook gaan bij het oordeel voor de grote, witte troon, al zal het dikwijls gebeuren, dat een dergelijke aantas­ting van het gezag reeds op aarde haar eerste vergelding ont­vangt. De revolutie verslindt haar kinderen. Het definitieve oordeel volgt dan voor de grote, witte troon.

Te midden van het krijgsrumoer zal Moab geoordeeld wor­den. Met de heerser zouden ook de vorsten en rechters worden gedood. De profeet Ezechiel zegt, dat het oordeel over Moab zal worden uitgevoerd door ”de stammen van het oosten”, Ez.25:10. Jesaja stelde dit oordeel als zeer nabij voor: ”binnen drie jaren, Jes.16:14. Deze profetie kan onder Uzzia of Hizkia zijn uitgesproken. Later is Moab verwoest door Nebukadnezar.

In de eindtijd zal Moab weer te voorschijn komen, Jer.48:47. Een overblijfsel daaruit zal worden hersteld. Edom, Moab en Ammon zullen ontkomen aan de macht van de koning van het noorden, de profetische Assyriër, Dan.11:41. Maar om een bij­zonder oordeel, uitgeoefend door het herstelde Israël, te onder­gaan. De profeet Zefanja zegt, dat het herstelde Israël dan Moab zal beroven, Zef.2:9.

Moab is het laatste heidense volk, waarover in hoofdstuk 1 en 2 gesproken wordt. De oordelen over deze volken zijn, in het al­gemeen gesproken, reeds vervuld.

Amos hield zich vooral bezig met de zedelijke karaktertrek­ken van het kwaad, die de oordelen toen reeds zeer nabij brach­ten. Hij sprak zeer weinig over de gebeurtenissen van het einde. In andere profetieën van de Schrift vinden wij de oordelen over dezelfde volken, die in de eindtijd uitgevoerd zullen worden.

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.