Uit Hooglied - Deel 6

Uit het Hooglied (36)

’Ik ben van mijn Liefste en mijn Liefste is van mij,

Die onder de leliën weidt’ (Hoogl. 6:3).

Wat is het een voorrecht, door Gods genade te kunnen zeggen: Ik ben van mijn Geliefde! Ik ben zijn eigendom, ik behoor Hem toe naar ziel en lichaam. Ik voel me gelukkig in zijn tegenwoordigheid. Dat is wandelen op zonnige hoogten, nu al op aarde, waar de omstandigheden soms heel moeilijk kunnen zijn. Bovenstaande woorden kunnen we alleen zeggen als we niet op onszelf zien, niet met onszelf bezig zijn, maar als we in Hem rusten en genieten van zijn gemeenschap. Het oog moet alleen op Hem zien, het geloof ziet Hem alleen, Jezus alleen!

In hoofdstuk 2:16 zegt de bruid: ’Mijn Liefste is mijn en ik ben zijn’. Daar is het haar vreugde Hem te bezitten. Maar hier spreekt zij voor het eerst uit: ’Ik ben van mijn Liefste’: ik ben van Hem. Het is goed te bedenken waar we ons vroeger bevonden. Wij waren ’dood in overtredingen en zonden’. Nu zijn we zijn dierbaar eigendom. Wat een onbegrijpelijke liefde! Maar, Hij is ook van mij. Hij die Zich overgaf op Golgotha. Voor mij was Hij in de drie uren van duisternis verlaten van een heilig en rechtvaardig God. Om mijn zonden moest Hij ’tot zonde gemaakt worden’. Voor mij is Hij in de dood gegaan. Toen Hij riep: ’Het is volbracht’, toen heeft Hij ook aan mij gedacht. Wat een vreugde Hem te bezitten.

Deze twee waarheden: ’Ik ben van mijn Geliefde’ en: ’mijn Geliefde is van mij’, vervullen de ziel met een diepe vreugde. Ook in moeilijke omstandigheden, bij pijn en leed is dit onze troost. Geliefde medepelgrim, misschien bent u bedroefd. Bedenk dan: ik ben van mijn Geliefde en mijn Geliefde is van mij. En Hij komt spoedig om ons voor eeuwig met Zich te verenigen in volkomen vreugde en gelukzaligheid.

Uit het Hooglied (37)

’Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen; ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem te enenmale verachten’ (Hoogl. 8 : 7).

Hier staan we in gedachten bij het kruis van Golgotha, tijdens de drie uren van duisternis. De Heilige, de reine, de onschuldige, de rechtvaardige, werd met onze zonden beladen. Ja, Hij werd tot zonde gemaakt. Eén zonde is in de ogen van God erger dan alle zonden van de hele wereld in onze ogen. God moest de zonde oordelen. Dat deed Hij door Hem, zijn eniggeboren Zoon. Door de mond van de Psalmist roept Hij het uit: ’Verlos Mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel’ (Ps. 69:2). En: ’De afgrond roept tot de afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan’ (Ps. 42:8). Wat moet het voor Hem die geen zonde kende, geweest zijn, tot zonde gemaakt te worden. Hij heeft het grote werk volbracht uit liefde voor mij, voor ons. Om ons tot God te brengen, om onze vele zonden te kunnen vergeven, om ons vrede met God te kunnen geven en het eeuwige leven. Hij volhardde in de diepte van het lijden. Zijn liefde werd niet geblust door de vele wateren van het verschrikkelijke oordeel van de heilige en rechtvaardige God. Hij volhardde tot Hij het kon uitroepen: ’Het is volbracht’! Wij buigen in de geest ons voor Hem neer en aanbidden Hem.

Niemand kan de diepte weten
van uw smart, Gods toornvloed meten:
baren, golven vol gedruis.
Duisternis heeft U omvangen;
dierb’re Heer, U hebt gehangen,
zonder helper, aan het kruis.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, oktober ’87

Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door

Bijbelstudie‑BBS ’aCross the Bible’

 

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.