Nehemia 04

Een overdenking over Nehemia
Hoofdstuk 4
J. DE BLAAUW

In hoofdstuk 3 zien wij hoe de muur en de poorten van Jeruzalem hersteld worden. Daar wordt het werk ononderbroken, zonder dat de vijand hen lastig valt, voortgezet. De muur en de poorten zijn een beeld van afzondering, bescherming en veiligheid: zij beschermen de kinderen van God tegen de vijand, zij geven een waarborg van rust en zekerheid tegenover de tegenstand van de vijand, die van buitenaf, als een brullende leeuw (1 Petr. 5:8) probeert het werk stil te leggen.

De tegenstanders
Maar het geschiedde, toen Sanballat gehoord had, dat wij de muur bouwden, zo ontstak hij en werd zeer toornig; en hij bespotte de Joden (vers 1).

In dit hoofdstuk zien wij hoe de vijand zijn aanslagen richt op de bouwers van de muur en zo probeert de bouw te verstoren of te doen ophouden. Wij zagen bij de overdenking van hoofdstuk 2 dat Sanballat zichzelf hoog van waarde voelt, maar onder een vermomming haat draagt (Vergelijk Spr. 26:26) en dat hij als Horoniet stamt uit het huis van de kloven. Bovendien is hij nauw verbonden met Tobia, wiens naam, nota bene, betekent: Goed is de Heere. Tobia is een Ammoniet, dat wil zeggen de vijand die een spleet (of scheur) maakt. Vanaf het begin had het hun mishaagd met een groot mishagen, dat er een mens gekomen was, om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israëls (Neh. 2:10).

Verschillende vormen van tegenstand
In hoofdstuk 3 zien wij hoe het werk van de Heere met veel ijver en toewijding wordt gedaan. Natuurlijk blijft satan daarbij niet lijdelijk toezien. Wij zagen al twee vormen van tegenstand: namelijk een groot mishagen of ontstemming (2:10) en spot en verachting (2:19). In dit hoofdstuk zien wij nog drie andere vormen van vijandschap en tegenstand. In vers 1 zien wij openlijke toorn. In vers 2 en 3 verachting en bespotting. In vers 7 en 8 een samenzwering om tegen Jeruzalem te strijden.

Nehemia bemoedigt het volk
Ondanks alle tegenstand zien wij in hoofdstuk 2:18 dat Nehemia het volk bemoedigt. Hij spreekt over de hand van God die goed over hem geweest is en over de woorden die de koning tot hem gesproken heeft. Toen zeiden zij: Laten wij ons opmaken, dat wij bouwen; en zij sterkten hun handen ten goede. In vers 20 antwoordt Nehemia de tegenstanders Sanballat, de Horoniet en Tobia de Ammonietische knecht en Gesem de Arabier: De God van de hemel, Die zal het ons doen gelukken en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen, maar gij hebt geen deel, geen gedachtenis in Jeruzalem.

Wat voor mensen zijn deze tegenstanders?
Wij willen ons nog een ogenblik bezighouden met de tegenstanders. Satan gebruikt daarvoor mensen die kennis hebben van God en van de dienst van God (Ezra 4:1-3). Maar zij staan in verbinding met de afgoden en met verkeerde machten. Sanballat staat in verbinding met de gemengde godsdienst van Samaria (Zie 2 Kon. 17:24-41). Hierin zien wij een voorbeeld van de tegenwoordige vormen van godsdienst die vermengd zijn met menselijke voorstellingen en voorschriften. Dan zien wij Tobia, een Ammoniet! Hij is een voorbeeld van tegenstanders geboren uit een gelovige voorvader (Gen. 19: 30-38), maar zonder God in de wereld, die vanaf hun begin tegenstanders van God zijn. Wij horen hun smaad en spot, wij zien hun toorn, juist op het moment dat het goede werk tot stand komt.

Een toepassing voor ons
En zo is het ook met oprechte kinderen van God, die in overeenstemming met het Woord van God willen leven, in afzondering van het kwade. Zij ervaren dat er verachtelijk over hen wordt gesproken. En deze minachting komt juist van de kant van christenen die vervallen zijn tot een vormendienst zonder enige Bijbelse grond. En deze minachting geldt juist het werk dat in de kracht van God gedaan mag worden tot zegen voor Zijn kinderen. Als een ware gelovige in afhankelijkheid van de Heere iets voor Hem mag doen, ervaart hij (of zij) dat dit in het oog van de Sanballats en de Tobia’s geen waarde heeft, dat het doelloos en nutteloos is.

De spot van de vijand
Volgens de Ammoniet Tobia is het werk zo gering en zo zwak, dat zo er een vos opkwam, hij zou hun stenen muur wel verscheuren (of: doen afbrokkelen) (vers 3). Ook zegt Sanballat in vers 2: Wat doen deze amechtige (dat is: machteloze) Joden? Zal men hen laten geworden? Inderdaad, wat betekent dit geringe overblijfsel tegenover het leger van Samaria (vers 2)? Vreemd eigenlijk, dat de vijanden zich zo druk maken. Als zij ervan overtuigd zijn, dat als een vos tegen de muur opspringt, hij zal afbrokkelen, zal scheuren, waarom maken zij zich dan zo druk? Waarom al die spot, verachting en woede? Al het werk aan de muur heeft in hun oog toch geen nut!

Het oog op de Heere gericht
Maar de bouwers hebben hun oog gericht op Iemand anders: De God des hemels, Hij zal het ons doen gelukken (2:20). Ook nu mogen de arbeiders in dienst van hun Heere en Meester, de ware Nehemia, in alle omstandigheden hun oog en hart tot God verheffen en zeggen: Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht zijn ... (vers 4). Wij mogen ons zwak en onmachtig voelen, toch mogen wij, net als de konijnen (de klipdassen) in Spr. 30:26, ons huis stellen in de ware Rotssteen (Zie Hand. 4:17-20; Jer. 20:7-9,11a). Wat is het goed dat een arbeider voor de Heere, onder deze omstandigheden, het schild van het geloof opneemt, waarmee hij al de brandende pijlen van de boze kan uitblussen (Ef. 6:16).

Spot en tegenstand van de vijand
Toen David de stad Jeruzalem wilde veroveren (2 Sam. 5:6-8), zeiden de Jebusieten spottend: Als hij zou optrekken, dan zouden de kreupelen en de blinden hem verdrijven. Ze bedoelden daarmee dat hij nooit in de stad zou komen. Maar David nam de burcht Sion in, dat is de stad Davids. Als een arbeider voor de Heere bezig is met het bouwen aan de muur van afzondering volgens Gods gedachten en hij het volk van God wil bewaren voor elke boze invloed van buitenaf, dan zal satan altijd tegenstand bieden (Fil. 1:28), want hij weet, als de muur van afzondering tussen het volk van God en de wereld weggebroken is, dat elke waarheid dan afgezwakt wordt en op den duur helemaal verloren zal gaan.

En Sanballat sprak in de tegenwoordigheid van zijn broeders ... zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in één dag voleindigen (vers 2)?

Zullen die Joden offeren, dat is: zullen zij door hun offers het Goddelijk welbehagen verkrijgen, namelijk de hulp van Jahweh? Zullen zij het in één dag voleindigen, zal hun werk zo voorspoedig zijn? Zo denkt en spreekt ook nu het leger van Samaria, namelijk de gemengde christenheid, over de offers die de ware verlosten van de Heere, door de Heere Jezus Christus, God mogen aanbieden.

Zoals wij zagen, Tobia weet wel een antwoord op de vraag van Sanballat, namelijk openlijke bespotting (vers 3). De woede, de toorn, van Sanballat vindt een uitlaat in openlijke bespotting. Elke ware gelovige zal openlijke toorn en spot ervaren, naarmate zijn gemeenschap met God en de Heere Jezus in zijn dienst openlijk zichtbaar wordt.

Want zij hebben U getergd, staande tegenover de bouwlieden (vers 5b). De vijand heeft niet alleen Nehemia en zijn bouwlieden getergd, maar God. Hetzelfde beginsel zien wij als Saulus de kinderen van God vervolgt en de Heere tegen hem moet zeggen: Ik ben Jezus, die jij vervolgt (Hand 9:4,5).

De bron van kracht
Zoals wij zagen, roept Nehemia in zijn gebed tot de Enige, de Eeuwige, de Almachtige, tot zijn God. Hij brengt de smaad en verachting die hij moet ondergaan tot Hem (vers 4,5). Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht zijn .... God is goed voor degene die het hart tot Hem om hulp verheft. De ziel van Nehemia verwacht het van de Heere. Hij is zijn hulp en schild (Ps. 33:20). Hij geeft de kracht om het werk voort te zetten.

Het werk gaat toch door
In vers 6 zien wij, dat ondanks de woede en spot van de vijand, de herbouw van de muur voortgezet wordt en tot op zijn halve hoogte voltooid wordt, want het volk had lust om te werken.

Ook vandaag de dag zien wij, dat ondanks alle tegenstand, haat en spot, het werk van de Heere zich nog steeds uitbreidt. Ook nu zijn er nog mensen die lust hebben om te werken. Overal horen zielen de stem van de goede Herder. Nog steeds verlaten gelovigen de schaapsstallen die door mensen zijn opgericht en voegen zich bij de gelovigen die de grote Herder, Christus Jezus, als enige middelpunt hebben, die de naam van Christus willen grootmaken en alles willen buitensluiten wat Hem niet verheerlijkt. Zij worden door Hem Zelf in de herberg gebracht en Hij verzorgt ze (Luk. 10:34).

Een zwak en machteloos volk
Als de vijand spottend zegt, dat de Joden een machteloos volk zijn, dan heeft hij, menselijk gezien, nog gelijk ook. Het overblijfsel van de Joden in die dagen was inderdaad zwak en onbetekenend. Er gebeurden onder hen geen wonderen en tekenen, er was geen Rode Zee die gekliefd werd, er was geen Jordaan waar zij doorgetrokken waren, er was geen manna, geen wolk- en vuurkolom. Maar één ding hadden ze wel: God was met hen!

Niet meer de begintijd
Zo is het ook nu. Wij leven niet meer in de geweldige begintijd van de Gemeente (Hand. 2:42-47;4:31). Bij ons is geen heerlijkheid en macht, zijn geen wonderen en krachten. Een huis dat zo in verval is geraakt wordt door God niet versierd! Maar wij mogen weten dat God Zelf met ons is en dat is belangrijker dan krachten, wonderen en tekenen.

Niet klagen
Het is niet goed dat wij klagen over gebrek aan kracht, of dat wij proberen kracht te zoeken (bijvoorbeeld door te willen spreken in talen of zieken te genezen). Dan is het gevaar groot dat wij afwijken van het Woord van God. Wat is het belangrijk dat wij ons vergaderen rondom de Heere Jezus, in het gevoel van grote afhankelijkheid en in gehoorzaamheid aan de wil van God, zodat de Geest ongestoord kan werken en niet wordt uitgeblust (1 Thess. 5:19).

Men hoort onder ons wel eens zeggen: Als wij die of die gelovigen (die jammer genoeg nog elders verkeren), maar in ons midden hadden, dan zou alles veel beter gaan. Wij mogen ons wel ernstig afvragen of dit waar is. Als wij daarbij denken aan intellektuele, gevierde sprekers, dan is het de vraag of het bij ons beter zou gaan, als zij in ons midden zouden zijn. Ik vrees dat de achtergrond van deze gedachte is, dat onze samenkomsten dan iets zouden gaan betekenen in de ogen van de mensen.

Een geweldige krachtbron
Zoals gezegd, het overblijfsel van de Joden in de dagen van Nehemia was zwak en onbetekenend. Toch had Nehemia een geweldige krachtbron, namelijk het gebed (vers 4,5 en 9). Hij legde alles voor God neer en ging ondertussen rustig verder met het werk! Zo heeft ook Hizkia de dreigbrief van koning Sanherib, na hem gelezen te hebben, neergelegd voor het aangezicht van de Heere, in het huis van de Heere (2 Kron. 32:17;2 Kon. 19:14).

Een samenzwering
Zoals wij zien in vers 6 en 7 gaat, ondanks de woede en de spot van de vijand, het werk aan de muur gestaag verder, zodat de muur tot zijn halve hoogte voltooid werd en de scheuren in de muur dichtgemaakt waren. Dit heeft tot gevolg dat Sanballat, Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de Asdodieten in hevige woede ontsteken en met elkaar een samenzwering maken, om ten strijde te trekken tegen Jeruzalem en er verwarring te stichten. Dit is de vijfde uiting van hun vijandschap: een samenzwering. Wij zagen in het voorgaande achtereenvolgens: ontstemming (2:10), verachting (2:19), woede (4:1) en spot (4:3). Ook tegen de apostel Paulus is eenmaal een samenzwering geweest (Hand. 23:12vv.). Duidelijk zien wij hierin dat onze tegenpartij, de duivel, rondgaat als een brullende leeuw, op zoek wie hij zou kunnen verslinden (1 Petr. 5:8). Zijn gedachten zijn ons immers niet onbekend (2 Kor. 2:11).

Bidt en werkt
En wat doen Nehemia en de mannen die met hem zijn? Zij bidden tot God en zetten dag en nacht een wacht tegen hen uit (vers 9). Zij blijven bezonnen en nuchter tot gebeden (1 Petr. 4:7). Het gebed is voor hen een bron van kracht. Over de waarde van het gebed lezen wij ook in Ef. 6:18,19, waar de grote apostel en bouwer de Efeziërs oproept te allen tijde te bidden in de Geest, met alle gebed en smeking voor alle heiligen en voor zijn dienst.

Maar Nehemia en zijn mannen bidden niet alleen, zij doen ook wat! In het gebed zien wij hun afhankelijkheid, maar zij kennen ook hun eigen verantwoordelijkheid: zij zetten dag en nacht een wacht uit tegen de vijand.

Zo komt de goedertierenheid van God over hen, opdat zij hun smader iets hebben te antwoorden (Ps. 119:41,42). Wat is het nodig dicht bij onze God en bij onze Heere te blijven en te zien op Zijn toezegging en te wachten op Zijn heil, zoals ook koning Josafat deed (2 Kron. 20:1-17), toen hij moest strijden tegen een vijand waartegen hij niet opgewassen was (vers 12). Wij lezen in dit gedeelte ook, dat, voordat de strijd begon, de Levieten opstonden om de Heere, de God van Israël, met zeer krachtige stem te loven (vers 19).

Er is te veel puin
Juda, de Godlover, die onder alle omstandigheden God moest loven, vergat dit te doen. Hij zag op de omstandigheden: de dragers hebben te weinig kracht en er is te veel puin. Wij zijn niet in staat de muur te bouwen. In onze dagen horen wij vaak dezelfde klacht: Dat deel van de muur (van de waarheid) is er niet meer. Dat beginsel heeft men ook al losgelaten. Er is geen kracht meer om de waarheid nog naar voren te brengen. Hoe kunnen wij in zo’n wanorde nog verder bouwen?

De vijand zit ondertussen ook niet stil. Zijn doel is onder andere verwarring te stichten en het werk te doen ophouden (vers 8,11). Het is de vijand gelukt het getuigenis te verzwakken, veel waarheden verloren te doen gaan. Als wij bijvoorbeeld spreken over de belangrijke waarheden die wij vinden in 1 Kor. 10:14-14:40 dan krijgen wij vaak de opmerking : Deze dingen moet je niet zo nauw of zo letterlijk nemen, of deze dingen gelden niet meer voor onze tijd.

Het doel van de vijand is nog altijd het werk te doen ophouden. Zodat er geen muur gebouwd wordt en er geen zichtbaar verschil meer is tussen gelovigen en ongelovigen. Veel belijders in onze dagen zeggen: Er is te veel puin. De gemeente is zo in verval, dat er geen muur van afzondering meer gebouwd kan worden. Het is beter de toestand te aanvaarden zoals zij is en het beste er van te maken onder de gegeven omstandigheden. Het is nu helemaal anders dan in de begintijd van de Gemeente en daar moeten wij rekening mee houden.

Hoe men zich moet gedragen in het huis van God
Wij moeten toegeven dat er veel puin is in de christenheid. Maar toch willen wij vasthouden aan de voorschriften die de Heere gegeven heeft wat betreft de inrichting van de Gemeente, het huis van God. Deze voorschriften zijn onveranderd gebleven, ondanks al het puin (Zie bijv. 1 Kor. 10:14 -14:40; Matth. 18:20; Hebr. 13:13; 1 Tim. 3:14-16; Ezra 3:2,3).

Een list van de vijand
In vers 11 zien wij hoe listig de vijand te werk gaat. Hij probeert ongemerkt in te dringen in het midden van hen die afgezonderd willen leven, om dan dood en verderf aan te richten en het werk stop te zetten. Paulus heeft tegen de oudsten van Efeze gezegd, dat er na zijn vertrek wrede wolven bij hen zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen (Hand. 20:29). Wat is het nodig de oproep aan de gemeente in Sardis ter harte te nemen, waakzaam te worden en het overige te versterken dat dreigt te sterven... (Openb. 3:2,3,6).

Waar wonen wij?
In vers 12 lezen wij van Joden die bij hen woonden. Er waren dus Joden die teruggekeerd waren uit de ballingschap, uit Babel (verwarring) en nu bij hen woonden, namelijk bij de vijanden van de Joden, die onder andere in vers 7 genoemd worden. Om de één of andere reden woonden zij niet meer bij hen die in afzondering van het kwade wilden wonen. Zij woonden in een wereld die God vijandig gezind was en zij voelden zich daar op hun gemak, want zij woonden er. Dit is een heel gevaarlijke plaats voor een Jood in die dagen en ook voor ons in onze dagen. Een gevaarlijke plaats voor ons geestelijke leven, maar ook voor ons gezinsleven en voor onze kinderen.

Een waarschuwend voorbeeld
Een voorbeeld hiervan zien wij in de geschiedenis van Jakob in Genesis 33 en 34. Na 20 jaar is hij weer terug in het land dat God aan Abraham beloofd heeft. Waar gaat hij wonen? Niet in Bethel (Gen 28:20-22), maar in Sukkoth, waar hij zich een huis bouwt (Gen. 33:17). Waardoor hij het feit dat hij een vreemdeling en bijwoner op de aarde was (Hebr. 11:13) gedeeltelijk prijsgaf. Hij sloeg zijn legerplaats op ten oosten van de stad Sichem, lezen wij in vers 18. Wij kunnen zeggen dat hij vlak bij de wereld ging wonen. Dat dit een gevaarlijke plaats is voor hemzelf en voor zijn gezin, zien wij in hoofdstuk 34, waar wij lezen over Dina die zich verontreinigt (vers 1-3) en over Siméon en Levi die op een laffe manier de inwoners van de stad Sichem doden (vers 25-30).

Een goedbedoelde raad
Waarschijnlijk hadden de Joden die bij de vijand waren gaan wonen, hiervoor een goede reden. Allerlei nuttigheidsredeneringen kunnen een rol gespeeld hebben bij het kiezen van zo’n woonplaats. Toch breken zulke mensen, zonder dat ze het zelf beseffen, in de regel meer af dan dat ze helpen met opbouwen. Zo lezen wij in vers 12 dat zij wel tienmaal aan Nehemia en zijn medearbeiders kwamen zeggen wat de tegenstanders van plan waren. Misschien was het wel goed bedoeld, maar ze waren ondertussen wel bezig de teruggekeerden de moed te doen ontzinken. Waarschijnlijk was het de vrees die hen dreef dit telkens weer mee te delen. In ieder geval versterkten zij hun broeders niet in hun weg van afzondering. Volgens Deut. 20:8 kunnen, wanneer men ten strijde trekt, de mensen die bevreesd zijn beter teruggaan naar huis, anders maken zij hun broeders ook nog bang. Dit beginsel vinden wij ook toegepast in het leger van Gideon (Richt. 7:3). Wij lezen daar dat tweeëntwintigduizend mannen teruggaan naar huis, zodat Gideon maar tienduizend soldaten overhoudt. Wat trouwens nog te veel is. Hij houdt er ten slotte maar driehonderd over.

Een strijd met zwaarden, speren en bogen
Maar Nehemia laat zich niet bang maken of van de wijs brengen door deze listige aanval van satan. Hij neemt meteen tegenmaatregelen. Hij laat zijn mannen opstellen op de laagst gelegen gedeelten van het terrein achter de muur, met hun zwaarden, speren en bogen (vers 13). Christus, de ware Nehemia, wil ook ons gebruiken in Zijn dienst. Ieder op zijn plaats met het wapen dat de Heere aan hem (haar) heeft toevertrouwd. Ik moet strijden met mijn eigen wapen en moet niet proberen het wapen dat de Heere aan een ander heeft toevertrouwd intellektueel na te bootsen.

Misschien is mij het zwaard van de Geest toevertrouwd, dat is het Woord van God (Ef. 6:17). Misschien moet ik strijden in de voorste linies en moet ik het Woord van God handhaven en moet ik strijden voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd (Judas :3). Misschien moet ik strijden met een speer (of spies) en moet ik elke list van satan vroegtijdig onderkennen en buiten houden, als een Pinehas in Num. 25:6-9. De speer was in het Oude Testament een wapen voor de strijd. In Richteren 5 spreekt Debora over het verval van Israël. In vers 8 zegt zij dat de veertigduizend van Israël schild noch speer bezaten. Israël had God verlaten en de dienst van God vermengd met afgodendienst. Als gevolg daarvan hadden zij geen wapen meer om te strijden tegen de vijand. Misschien bezit ik een boog. Vader Jakob spreekt ook over de boog als hij zijn zonen voor het laatst zegent en het woord richt tot Jozef. De boog van Jozef was stevig gebleven en zijn handen waren gesterkt door de Machtige Jakobs, ondanks het feit dat de boogschutters hem beschoten en grote bitterheid aangedaan hebben (Gen. 49:22-24).

Nehemia spreekt het volk toe
Zoals wij zagen in vers 13 zijn Nehemia en zijn mannen paraat; zij staan opgesteld met hun zwaarden, speren en bogen. Wij lezen in vers 14 dat Nehemia toeziet, dat hij opstaat en het volk toespreekt. Hij richt zich tot hen die leiding en gezag hebben (de edelen en de overheden) en tot het overige van het volk: Vreest niet voor hun aangezicht; denkt aan die grote en vreselijke Heere en strijdt voor uw broeders, uw zonen en uw dochters, uw vrouwen en uw huizen.

Strijden
Ten eerste: Strijdt voor uw broeders. De familie van God mogen wij nu zeggen. 1 Joh. 5:1 spreekt over de liefde die wij voor elkaar moeten hebben. De familie van God gaat boven alles. De strijd van het geloof gaat in de eerste plaats om hen met wie wij door het werk van de Heere verbonden zijn. Zij zijn de gekochten van de Heere. Hij heeft ze gemaakt tot Zijn leden, tot leden van Zijn lichaam. Daarom moeten wij zorg voor elkaar hebben en elke waarheid in grote afhankelijkheid van de Heere vasthouden, tot zegen van de ander, die Hij gekocht heeft met Zijn bloed. In Matth. 13:44-46 zien wij dat de Heere alles verkocht heeft wat Hij had om de Gemeente te bezitten.

Ten tweede: Strijdt voor uw zonen en uw dochters. Hoe is het met onze zonen en dochters? Hebben wij ze opgevoed in de vreze des Heeren? Zijn ze nog in de weg die tot eer van de Heere is? Kent de Heere, de Almachtige, de Vader, ze als zonen en dochters (2 Kor. 6 : 17,18)?

Ten derde: Strijdt voor uw vrouwen. Hoe is het met onze vrouwen? Moeten wij mannen ons vaak niet verootmoedigen voor de Heere, bij de aanblik van onze vrouwen? Mochten onze vrouwen voor ons allen tot voorbeelden zijn, zoals de vrouwen in Ex. 35:25,26. En is 1 Kor. 11:1-16 niet een gedeelte waar wij veel uit kunnen leren, zowel wij mannen als onze vrouwen?

Ten vierde: Strijdt voor uw huizen. Hoe is het met onze huizen? Hierin is Jozua een goed voorbeeld voor ons. Hij kon zeggen tegen het volk Israël, dat samengekomen was in Sichem: Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen (Jozua 24:15b). Een ander voorbeeld is Abraham. Wij lezen van hem dat hij zat in de ingang van zijn tent (Gen. 18:1). Hij was waakzaam, zodat er niets verkeerds zijn tent kon binnenkomen. Ook heeft hij zijn huis geboden dat zij na hem de weg des Heeren zouden bewaren (Gen. 18:19).

Kracht voor de strijd
Ook wij hebben een strijd. Wij moeten, net als Nehemia, waakzaam zijn, zodat wij elke list van de vijand onderkennen. Voor deze strijd hebben wij kracht nodig. Wij moeten, net als Timotheüs, ons sterken in de genade die in Christus Jezus is (2 Tim. 2: 1). In de dagen van Nehemia zat de vijand niet stil. In onze dagen zit hij ook niet stil. Zijn aanvallen zijn nog altijd gericht op hen die godvruchtig willen leven in Christus Jezus (2 Tim. 3:12). Wij moeten blijven in wat wij geleerd hebben, wij moeten de Heilige Schriften kennen die ons wijs kunnen maken tot behoudenis door het geloof dat in Christus Jezus is. Alle Schrift is door God ingegeven en nuttig om te leren, te weerleggen, te verbeteren en te onderwijzen in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen is, tot alle goed werk ten volle toegerust (2 Tim. 3:14-17). Dan zullen wij niet bang zijn, zoals de Joden waarover wij lazen in vers 12. Want God heeft ons niet gegeven een geest van bangheid, maar van kracht, liefde en bezonnenheid. Dan zullen wij ons niet schamen voor het getuigenis van onze Heere (2 Tim. 1:7,8).

De Heere zal voor u strijden....
Het vertrouwen van Nehemia op de Heere heeft geweldige gevolgen. De strijd is nu de strijd van de Heere (verg. Ex. 14:14). In vers 15 lezen wij dat de vijand hoort dat hun aanslagen bekend zijn geworden en dat God (en niet Nehemia) hun raad te niet gemaakt heeft. God is een toevlucht en sterkte voor de Zijnen, Hij is krachtig bevonden een hulp in benauwdheden (Psalm 46:2). Hij is in staat zeer overvloedig te doen, boven alles wat wij bidden of denken (Ef. 3:20).

Sterkt u in de Heere
In vers 16 en 18 zien wij dat het volk weer moed gevat heeft en doorgaat met de herbouw van de muur, maar ook gereed is voor de strijd. Met de woorden van Ef. 6:10,11 kunnen wij zeggen dat zij zich gesterkt hebben in de Heere en de hele wapenrusting van God aangedaan hebben, om te kunnen standhouden tegen de listen van de duivel.

In vers 10 zagen wij dat Juda de moed liet zakken: De dragers hebben geen kracht meer, er is te veel puin, wij zijn niet in staat de muur te bouwen. Gelukkig lezen wij in vers 16 en 17 dat de oversten achter het gehele huis van Juda stonden, dat aan de muur bouwde. De bemoedigende woorden van Nehemia hebben hen geholpen om niet meer op de omstandigheden te zien maar op de Heere. Daardoor kregen zij weer moed en kracht om dóór te gaan. Wat een bemoediging moet het voor hen geweest zijn dat de oversten, die een grote verantwoordelijkheid hadden, achter hen stonden.

Over lastdragers en opladers
In vers 17 lezen wij van hen die de last droegen en die oplaadden. De dragers hadden tot taak zware lasten te dragen en de opladers hielpen met het opladen van de last, zij legden hun de last op de schouders. Misschien mogen wij bij de lastdragers denken aan de woorden van Gal. 6:2: Draagt elkaars lasten. En zij die opladen ziet dan op de gelovigen die van bepaalde lasten, van bepaalde omstandigheden, weten (bijvoorbeeld de nood van behoeftigen) en die met grote zorg, opdat de satan geen overwinning behaalt, aan de dragers bekend maken. Zij laden een last op, maar zij moeten hen niet met een last opzadelen.

Het geluid van de bazuin
Wij kunnen ook een belangrijke les leren uit de woorden van vers 18: Maar die met de bazuin blies, was bij mij. Wie mochten in Israël op de bazuin blazen? Dat waren de priesters, de zonen van Aäron (Num. 10:8-10). Wij mogen dus aannemen dat er altijd een priester bij Nehemia was, zodat hij, als het nodig was, de priester de opdracht kon geven om op de bazuin te blazen.

Wij weten dat de bazuinen gemaakt waren van zilver (Num. 10:2). Het zilver spreekt in de Bijbel van de prijs van de verzoening (Ex. 30:11-16; 38:25). Het spreekt dus van het werk van Christus. De bazuinen dienden om de vergadering samen te roepen, of hun de opdracht te geven op te trekken, of zich gereed te maken voor de strijd. Het volk kende de betekenis van het geluid van de bazuin. De priester, die gewend was te verkeren in de tegenwoordigheid van God, was ook in de tegenwoordigheid van Nehemia. Samen zijn ze in gemeenschap met God.

Voorbeelden voor ons
Al deze dingen zijn hun overkomen als voorbeelden en zijn beschreven tot waarschuwing voor ons (1 Kor. 10:11). Als een priester op de bazuin blaast, dan doet hij dat in opdracht van God, vanuit de tegenwoordigheid van God. Voor de bouwers toen was het geluid van de bazuin een teken om aktief te zijn, gereed te zijn om te bouwen en om te strijden (vers 17b en vers 20). In Num. 10:3 lezen wij, dat als de priester een bepaald teken op de bazuin blies, het volk zich moest verzamelen bij de ingang van de tent der samenkomst. Vanuit die plaats sprak God tot het volk. Hierin zit voor ons een belangrijke les. Ook wij kunnen het geluid van de bazuin horen. Dat is voor ons het teken om ons te vergaderen rondom de Heere Jezus (Matth. 18:20; Hebr. 13:13), om te luisteren naar het Woord van de Heere en om onze offeranden van lof en dank te brengen.

Niet naar eigen goeddunken
Een Israëliet moest niet strijden wanneer het hem goeddacht, ook niet op de plaats waar het hem goeddacht. Hij moest niet strijden zonder een duidelijke opdracht, of in zijn eentje er op uit gaan. Nee, als hij het geluid van de bazuin hoorde, moest hij gaan naar die bepaalde plaats; daar moest hij zich verzamelen met de anderen, om te strijden. En dan had hij ook nog de belofte dat God voor hen zou strijden (vers 20). Ook deze belangrijke les mogen wij ter harte nemen.

Bij de Heere Jezus
In vers 19 lezen wij ook dat de onderlinge afstand tussen de bouwers groot was, zij werkten langs de muur, verspreid, ver van elkaar. Zo is het ook in onze dagen. Misschien zijn er maar weinigen die nog aan de muur bouwen, aan de muur van afzondering. Misschien zijn er maar weinigen die de waarheid in zijn geheel willen vasthouden. Misschien voelen zij zich wel eens eenzaam en verlaten. Maar er is een plaats waar zij zich op het geluid van de bazuin moeten verzamelen. Die plaats is bij de ware Nehemia, bij de Heere Jezus.

De dienst van Paulus
De apostel Paulus lijkt veel op Nehemia. Ook hij was een bouwer, hij heeft het fundament van de Gemeente mogen leggen (1 Kor. 3:10). Hij maakte tenten en hij predikte. De liefde van Christus, Die hem gekocht had, dreef hem. Wij lezen van de mannen van Nehemia, dat zij werkten van het aanbreken van de dageraad tot aan het opkomen van de sterren (vers 21). Ook Paulus werkte van de morgen tot de avond, ondanks hevige aanvallen, zowel van Joden als van heidenen. Hij was, zoals hij in 2 Korinthe 11 zegt: In arbeid zeer overvloedig, in gevaren door volksgenoten, in gevaren door de volken, in gevaren in de stad... (vers 23-28).

Altijd paraat!
In vers 23 lezen wij dat Nehemia en zijn mannen voortdurend paraat waren. Als de vijand zou aanvallen, waren zij gereed om te strijden. Wij lezen: Noch mijn broeders, noch mijn jongelingen, noch de mannen van de wacht, die achter mij waren, trokken onze klederen uit; ieder had zijn wapen en water. Bij broeders mogen wij denken aan het hele getuigenis. Bij jongelingen mogen wij denken aan de jongelingen die de boze overwonnen hebben (1 Joh. 2:13b). Bij mannen mogen wij denken aan mannen die hun geestelijk standpunt in de Heere openbaren. Deze mannen stonden achter Nehemia. Zo moeten wij ook staan achter de Heere, onze ware Nehemia. Zij trokken hun kleren niet uit en ieder had een wapen in zijn rechterhand. Ook wij moeten mee verdrukking lijden als een goed soldaat van Christus Jezus (2 Tim. 2:2-4). Wij moeten de waarheid vasthouden in de geest van liefde, opdat allen mogen opgroeien tot Hem die het Hoofd is (Ef. 4:16). Wij moeten de waarheid kopen en ze niet verkopen (Spr. 23:23a). Wij moeten strijden voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd en onszelf opbouwen op ons allerheiligst geloof en bidden in de Heilige Geest en onszelf bewaren in de liefde van God, terwijl wij de barmhartigheid van onze Heere Jezus Christus verwachten tot het eeuwige leven (Judas: 4; 20,21).

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, april ’84
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.