Van Egypte naar Kanaän (4)

Van Egypte naar Kanaän
deel 4
J. Ritchie

Het gouden kalf
Op Gods bevel klom Mozes op de berg Gods, terwijl Aäron en Hur met het volk achterbleven in het dal aan de voet van de Sinaï (Exodus 24:13,14). Het volk moest beproefd worden tijdens de afwezigheid van zijn leider, of het wel werkelijk afhankelijk en gehoorzaam was. En het vervolg van de geschiedenis toont ons, hoe erg het daarin faalde. Mozes was in de tegenwoordigheid van God en kreeg daar te horen hoe het volk een woning voor Hem kon bouwen, opdat Hij in het midden van hen zou kunnen wonen. Maar ondertussen keerde het volk Hem de rug toe en bedreef het afgoderij met het gouden kalf.

Een poosje scheen alles goed te gaan. Maar toen de terugkeer van Mozes uitbleef, kwam het volk tot Aäron met het verzoek om goden te maken die voor hen uit zouden gaan. En de woorden die ze eraan toevoegen, tonen hoe diep ze gevallen zijn. Want wat er met Mozes gebeurd is, zo zeggen ze, die man die ons uit Egypte heeft uitgevoerd, dat weten we niet (Exodus 32:1).

Aan de oever van de Rode Zee hadden ze hun verlossing uit Egypte aan God toegeschreven, maar hier aan de voet van de Sinaï vallen ze van Hem af en geven ze Zijn heerlijkheid aan een mens. Ja, bij de verering van het gouden kalf geven ze Zijn eer zelfs aan een afgod (Exodus 32:4). Zo is het hart van de mens. Door ongeloof beheerst, valt het af van de levende God en wendt het zich tot de afgoden.

De Israëlieten vergaten God, hun Heiland (Psalm 106:19-21). Zij wendden zich met hun harten naar Egypte en naar de afgoden die ze daar gediend hadden (Handelingen 7:39). Dat was de wortel van hun zonde. En Aäron liet zich door hun zondige verlangens meeslepen en maakte een afgod van de gouden oorsierselen die ze droegen. Hij wilde hun een plezier doen en toen hij zag dat ze dit gouden kalf vereerden, bouwde hij er een altaar voor en riep hij een feest uit voor de HEERE! Dit was een vreselijke zonde, temeer omdat die bedreven werd door iemand met zo’n hoge positie als Aäron. De heilige Naam van de HEERE werd hier verbonden met de ernstigste afgoderij!

Ditzelfde zien we echter ook in de geschiedenis van het christendom. Terwijl de Heer Jezus daarboven is in Gods tegenwoordigheid, is Zijn volk dat Zijn Naam draagt en Hem als Heer belijdt, op aarde achtergebleven. Het bevindt zich hier in een positie van afhankelijkheid en gehoorzaamheid, om Zijn Woord te bewaren en Hem te dienen tot op het moment van Zijn terugkeer. Het dienen van de levende en waarachtige God en het verwachten van de komst van Zijn Zoon: dat kenmerkte de eerste christenen. Maar het duurde niet lang, of de gemeente werd ontrouw en verviel eveneens in afgodendienst (Openbaring 2). De hemelse hoop werd verduisterd en inplaats daarvan richtte het denken zich op aardse dingen (Filippi 3). Velen spraken zoals de boze slaaf. Mijn heer vertoeft te komen (Mattheüs 24). Menselijke tradities, wereldse gewoonten, leringen van boze geesten deden hun intrede. De dienst van de ware God werd vermengd met die van de afgoden.

Hoe ernstig moet het in Gods oog geweest zijn, om het volk Israël brandoffers en dankoffers te zien brengen aan een afgod! Het is opmerkelijk, dat ze géén zondoffers brachten. En nadat ze geofferd hadden, was de dagverder gevuld met eten en drinken en vermaak ter ere van hun afgod. Maar terwijl zij vreugde bedreven rondom het gouden kalf aan de voet van de Sinaï, vond er op de top van de berg een heel ander toneel plaats. God sprak daar met Mozes over de zonde van het volk, die voor Hem niet verborgen gebleven was. En daarop trad Mozes als voorbidder tussenbeide, opdat het volk niet onmiddellijk verteerd zou worden door de toorn des HEEREN. Terwijl zij zondigden was de genade dus al werkzaam om het oordeel af te wenden!

Toen Mozes van de berg afdaalde en bij de legerplaats kwam, kon hij niet van de wijs worden gebracht door de uitvluchten van zijn broer Aäron. God Zelf had hem gezegd, dat het volk het verdorven had. Mozes kwam vanuit de tegenwoordigheid van God en daarom beoordeelde hij de dingen zoals Gód ze zag. Dat maakt alles anders. Iemand die vleselijk is, ziet de zonde alleen voor zover ze van invloed is op hemzelf of op anderen. Maar iemand die geestelijk is, ziet de zonde als iets dat tot oneer van Gód is. Dat werpt een heel ander licht op de dingen.

Enkele jaren geleden hadden Mozes en Aäron elkaar ook ontmoet bij de berg Gods en toen konden ze eikaar op broederlijke wijze begroeten (Exodus 4:27). Toen wandelden ze beiden in het licht van God en was de onderlinge verhouding ook goed. Maar nu was die verstoord, omdat Aäron de gemeenschap met God verloren had. Hij was zelf afgedwaald en had ook het volk op een dwaalspoor gevoerd. Het was nu niet het moment om elkaar te begroeten met een broederlijke kus. Mozes was zich daarvan bewust en hij deed niet alsof er niets gebeurd was. Hij stelde Aäron aansprakelijk voor het kwaad dat er gebeurd was en verbrandde en vermaalde het gouden kalf dat hij gemaakt had. Zo moest er gehandeld worden naar Gods gedachten. op radicale wijze werd er een einde gemaakt aan het bestaan van de afgod. De eer van de HEERE was met voeten getreden en moest nu resoluut gehandhaafd worden.

Maar dit was nog niet alles. Mozes was zich ervan bewust dat de legerplaats verontreinigd was en niet langer de rustplaats van de HEERE kon zijn. Daarom ging hij in de poort staan en riep op tot een besliste keuze voor de HEERE: Wie de HEERE toebehoort, kome tot mij! (Exodus 32:26). Toen verzamelden al de zonen van Levi zich tot Mozes. Zij wendden zich af van het kwaad en kozen openlijk en met grote beslistheid de zijde van de HEERE. Zij aarzelden niet om Zijn oordelen uit te voeren, zelfs aan hun broeders, want de vreze des HEEREN en de eer van Zijn Naam stond hun voor ogen. En als bewijs van Zijn goedkeuring gaf Hij hun een speciale plaats temidden van het volk, Zijn verbond van leven en vrede (zie Deuteronomium 33:8,9; Maleachi 2:5).

Deze oproep tot een besliste keuze voor de HEERE komt ook tot ons. Wij hebben eveneens te maken met een legerplaats die verontreinigd is, waarin de Naam des HEEREN onteerd wordt, waarin Zijn gezag ontkend wordt en Zijn Woord krachteloos gemaakt wordt. Het is niet de vraag of wij christenen zijn, maar of wij bereid zijn om de HEERE de plaats te geven die Hem toekomt, of wij werkelijk Zijn zijde kiezen en Zijn rechten handhaven. Dat kan gepaard gaan met veel verdriet, als er dan banden tussen broeders verbroken moeten worden omdat wij het zwaard van de Geest tegenover hen hebben te hanteren. Het zal ons offers kosten, als wij de eisen van het Woord van God onverkort willen handhaven.

Verder blijkt dan dat de plaats van de getrouwen buiten de legerplaats is. Mozes spande een tent ver buiten de legerplaats en noemde die de tent der samenkomst, en het geschiedde dat al wie de HEERE zocht, uitging tot de tent der samenkomst die buiten het leger was (Exodus 33:7; vergelijk Hebreeën 13:13). Als wij de HEERE zoeken en achtgeven op Zijn roepstem, dan zullen wij ook tot Hem uitgaan buiten de legerplaats. Daar vergadert Hij de Zijnen tot Zijn Naam en is Hij in het midden van hen. Daar spreekt Hij met hen en openbaart Hij hun Zijn gedachten. Zijn wij bereid tot Hem uit te gaan en Zijn smaad te dragen?

De twaalf verspieders
Al vrij spoedig nadat het volk vertrokken was uit de woestijn Sinaï - want God ging in Zijn genade toch met hen mee - vinden we in Numeri 13 de opdracht om twaalf verspieders uit te zenden die het beloofde land moesten verkennen. Op ’t eerste gezicht lijkt het alsof de zending van deze verspieders van God uitging, maar als we Numeri 13 vergelijken met Deuteronomium 1, dan wordt het duidelijk dat het alleen onder Gods toelating gebeurd is. Toen Mozes het bevel af om in het geloof op te trekken en het land in bezit te nemen, was de reactie van de Israëlieten: Laten wij enige mannen vooruitzenden om voor ons het land te verkennen en ons in te lichten omtrent de weg waarlangs wij moeten optrekken, en over de steden die wij zullen bereiken (Deut. 1:22). Daarop gaf God aan dit plan Zijn goedkeuring, evenals Hij het later ook deed toen zij een koning begeerden. God gaf hun wat zij wensten, maar in beide gevallen ging het initiatief van henzelf uit.

Toen Jahweh voor het eerst met Mozes sprak over Zijn voornemen om het volk uit te voeren uit Egypte, gaf Hij daarbij de volgende beschrijving van het beloofde land: Ik ben nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honing (Exodus 3:8). De belofte van de verlossing uit Egypte was al vervuld en het volk had dus alle reden om ook te geloven in de vervulling van de tweede belofte, die van de invoering in het beloofde land. Ze trekken echter niet voort onder Gods bewarende hand om het land met al zijn zegeningen te beërven, maar sturen verspieders uit om te zien of het land goed of slecht is, vet of schraal enz. In feite zeiden ze dus: de beschrijving die God van het land gegeven heeft kunnen we niet accepteren, dit moet eerst door ons onderzocht en bevestigd worden. God heeft wel gezegd dat het een goed land is, maar wij willen eerst wel eens zien of het goed of slecht is. Hij heeft gezegd dat het een land is vloeiende van melk en honing, maar wij willen vaststellen of het werkelijk vet of schraal is (Numeri 13:19,20).

Het is dan ook geen wonder dat ze weigerden om op te trekken naar Kanaän, toen de verspieders terugkwamen en een kwaad gerucht over het land verbreidden. Ze namen het verslag van deze ongelovige mannen maar al te graag voor waar aan. Het beantwoordde helemaal aan de toestand van hun eigen ongelovige hart. De verspieders konden inderdaad niets ongunstigs van het land zelf zeggen. Ze moesten toegeven dat het vloeide van melk en honing, maar ze lieten daar onmiddellijk op volgen dat het volk dat er woonde, sterk was, en de steden ommuurd en zeer groot. Ook zagen ze daar reuzen en vergeleken daarmee waren zij zelf maar sprinkhanen.

We horen hier geen woord over God en Zijn belofte. God werd volledig buiten beschouwing gelaten en ze hielden totaal geen rekening met de toezeggingen die Hij gedaan had. Ze konden niet ingaan vanwege hun ongeloof: dat is de droevige conclusie van de Hebreeënbrief. En inplaats van op te trekken naar Kanaän willen ze een leider aanstellen om terug te keren naar Egypte (Numeri 14:4). In hun hart waren ze daar al, zoals bleek in Numeri 11:5, en nu willen ze daadwerkelijk teruggaan naar het land van hun vroegere slavernij.

Het goede land versmaad
Dit is een kritiek punt in de geschiedenis van de Israëlieten. Ze staan hier op de grens van het land dat God hun wilde geven. Ze hadden de kostbare vruchten ervan gezien. Ze wisten dat God hun al de zegeningen van Kanaän wilde schenken; en Kaleb verzekerde hen dat ze alle hindernissen met Gods hulp zouden kunnen overwinnen. Maar het was tevergeefs. Terwijl ze het land met al zijn rijkdommen voor zich zien, keren ze het de rug toe en weigeren ze het in bezit te nemen. Deze openlijke verwerping van de erfenis kon niet ongestraft blijven. Deze openbaring van ongeloof in het betrouwbare woord van God bracht een ernstig oordeel over het volk.

Als Mozes geen voorbede gedaan had, dan zou Gods rechtvaardige toorn hen in een ogenblik verteerd hebben. Maar nu kreeg het ongelovige volk wat het zelf gewenst had: te sterven in de woestijn. Het zou namelijk zolang in de woestijn moeten ronddolen totdat alle strijdbare mannen, van twintig jaar oud en daarboven, gestorven zouden zijn. Hun kinderen daarentegen zouden het land in bezit mogen nemen, terwijl zij die het veracht hadden een smadelijke dood moesten sterven.

Dit is ook een ernstige les voor ons als volk van God. Het goede land der belofte is voor ons een type van het rijke erfdeel vol geestelijke zegeningen waartoe elke ware Christgelovige toegang heeft (Efeze 1:3), maar dat ook praktisch in het geloof in bezit moet worden genomen. Men moet het betreden, men moet zijn voet erop zetten, wil men de zegeningen ervan kunnen genieten. Dan pas wordt het ons geestelijk eigendom. De geografie van een bepaald land te kennen is één ding, maar de bodem van dat land te betreden is heel iets anders. En zo kunnen we wel een bepaalde theoretische kennis van de hemelse dingen bezitten, zonder dat we ze werkelijk in het geloof tot ons eigendom gemaakt hebben.

Het in bezit nemen van de geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten brengt ons in konflikt met de geestelijke machten van de boosheid in de hemelse gewesten (Efeze 6:12). Het brengt ons op het terrein van de reuzen en de ommuurde steden, de boze geestelijke machten en de gebieden die zich in hun invloedssfeer bevinden. Dit is juist het punt waarop menigeen terugschrikt. Men wil wel de vruchten van het beloofde land genieten, maar niet de strijd aanbinden tegen de reuzen die er wonen. De druiven zijn zoet, maar de reuzen zijn sterk. En om de ontmoeting met deze vijanden uit de weg te gaan, versmaad men liever het hele erfdeel en keert men terug naar de wereld waaruit men verlost is.

Het is heel opmerkelijk dat het boek Numeri ons verder nauwelijks een beschrijving geeft van de geschiedenis van het ongelovige volk. Tussen hoofdstuk 14 en hoofdstuk 20 ligt bijna 40 jaar, de tijd waarin alle strijdbare mannen vielen in de woestijn. We vinden alleen verschillende wetten, zowel voor de tijd als ze in het land zouden zijn aangekomen als voor de woestijnreis zelf, en daarnaast het verslag van het oproer van Korach, Dathan en Abiram: een beeld van de uiteindelijke afval zoals die ook in het christendom gestalte zal krijgen door het verzet tegen het gezag van het Woord van God (Judas: 11).

Jozua en Kaleb
Deze wijze van Goddelijke geschiedschrijving is dus ook bijzonder leerrijk voor ons. God besteedt geen aandacht meer aan hen die zich in hun ongeloof afwenden van het heerlijke land dat Hij voor hen bereid heeft. Het loon van de zonde is de dood, dat wordt in deze geschiedenis weer opnieuw bewaarheid. In tegenstelling daarmee vinden we echter het bemoedigende voorbeeld van Jozua en Kaleb (want er is altijd een overblijfsel waarin God Zijn plannen vervult).

Deze beide mannen behoorden eveneens tot de twaalf verspieders, maar zij waren van een andere geest dan de overigen. Zij geloofden God op Zijn woord en vertrouwden erop, dat Hij machtig was om te volbrengen wat Hij beloofd had. Zij waren bereid om Hem volkomen te volgen, met de volharding die nodig was om de moeilijkheden te overwinnen (Numeri 14:24; Jozua 14:9). Zij zagen niet op de reuzen en op de ommuurde steden, maar op de levende God die boven dat alles stond.

Kaleb spreekt dan ook de taal van het geloof als hij zegt: Laat ons gerust optrekken en het in bezit nemen, want wij zullen het zeker kunnen overmeesteren (Numeri 13:30). Dit zei hij niet in overmoed of zelfverzekerdheid. Hij bouwde op God, zoals ook blijkt in het volgende hoofdstuk: De HERE is met ons; vreest hen niet (Numeri 14:9). Zo spreken Jozua en Kaleb daar tot de Israëlieten, als zij samen een laatste poging doen om hen terug te brengen van de weg van ongeloof die ze willen inslaan.

En hoewel dit mooie geloofsgetuigenis zonder uitwerking bleef op het ongelovige volk, werd het op z’n juiste waarde geschat en beloond door de hemel. Terwijl de tien ongelovige verspieders de dood stierven, bleven Jozua en Kaleb in leven en kregen zij de belofte dat zij in het land zouden komen dat hun broeders veracht hadden. Weliswaar moesten ze bijna veertig jaar wachten op de vervulling van deze belofte (en bij hun geloof dus volharding leren voegen). Weliswaar moesten ze al die tijd door de woestijn wandelen met hen die hen wilden stenigen, totdat al deze ongelovige Israëlieten gevallen waren. Ze wisten echter dat Gods beloften niet konden falen. En het is dan ook bijzonder heerlijk het vervolg van deze geschiedenis te lezen, zoals dat beschreven wordt in Jozua 14. Deze trouwe strijders, Jozua en Kaleb, bevinden zich dan in het land dat vloeit van melk en honing. En Kaleb kan een prachtig getuigenis afleggen van Gods trouw. Hoewel hij op vrij hoge leeftijd gekomen is, is hij nog even krachtig als veertig jaar geleden en in staat om de strijd aan te binden tegen de vijanden waarvoor het volk was teruggedeinsd. Hebron - dat betekent gemeenschap - valt hem ten erfdeel en hij verdrijft daaruit de Enakieten, de reuzen die het volk zo’n angst hadden aangejaagd (Jozua 15: 13, 14). Laten wij dit voorbeeld van Kaleb ter harte nemen en eruit leren, dat God altijd trouw is ten opzichte van hen die op Hem bouwen en dat de weg tot zegen en gemeenschap met Hem de weg is van geloof en gehoorzaamheid aan alles wat Hij bevolen heeft.

De laatste woestijnervaringen
Vanaf Numeri 20 vinden we de laatste gebeurtenissen van de woestijnreis, die ook bijzonder leerrijk zijn voor ons die in de laatste dagen van de christelijke bedeling leven. Het volk is hier weer terug in Kades, aan de zuidpunt van het land, het uitgangspunt van de tocht van de twaalf verspieders. Er is bijna veertig jaar verstreken, waarin allen die in ongeloof geweigerd hadden het beloofde land in bezit te nemen, in de woestijn omkwamen: veertig lange jaren waaraan de Goddelijke geschiedschrijving nauwelijks aandacht besteedt. Maar hier aan het eind van de woestijnreis wordt onze aandacht gevestigd op een aantal belangrijke gebeurtenissen:

De dood van Mirjam (Num. 20:1)
Na de doortocht door de Rode Zee leidde Mirjam het lotlied van de vrouwen, maar nu was haar stem voorgoed tot zwijgen gebracht. Zij had zich niet afzijdig gehouden van het gemor van het volk en was, evenals Aäron, in opstand gekomen tegen het gezag van Mozes (zie Num. 12). Daarom deelde zij in het lot van het ongelovige volk, dat met uitzondering van Jozua en Kaleb omkwam in de woestijn. De lofzang van Num. 21, ter gelegenheid van de waterput die de edelen van het volk gegraven hebben, heeft zij niet meer mee kunnen zingen. Uit het leven van Mirjam kunnen we dus deze les leren: het is goed om de woestijnreis te beginnen met een lied, maar er is gehoorzaamheid en een wandel met God nodig om ook aan het eind van de reis nog het loflied te kunnen aanheffen. Het gezag van de ware Mozes, de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis (Hebr. 3:1), zullen we niet in twijfel moeten trekken. De rechten die Hij op ons heeft en die Hij uitoefent door de Heilige Geest, zullen we moeten blijven erkennen. Dan zal Hij ons voortleiden op onze reis door de woestijn, opdat we ook de zegeningen van het beloofde land in bezit zullen kunnen nemen.

De zonde van Mozes (Nam. 20:2-13)
Mozes is één van de vele typen van Christus in het Oude Testament, en een heel belangrijk type, maar de typen zélf zijn nooit volmaakt. Volmaaktheid vinden we alleen in Christus. Dat leren we hier uit het falen van Mozes, deze grote man Gods. Hij moest de staf nemen die gebloeid had, de priesterlijke staf, en alleen tot de rots spreken. Maar inplaats daarvan nam hij zijn eigen staf, de oordeelsstaf, en sloeg de rots daarmee, terwijl hij sprak tot het volk. Hij sprak onbedachtzaam met zijn lippen, omdat de Israëlieten Zijn geest verbitterden (Ps. 106:33). Maar deze verzachtende omstandigheid kon zijn zonde toch niet ongedaan maken. Zijn hoge positie, zijn vroegere trouw, zijn leven in Gods nabijheid en zijn persoonlijke zachtmoedigheid: dat alles nam niet weg dat de Naam des HEEREN onteerd was. Hij had gezondigd en hij moest de dood sterven. Noch zijn vurig gebed tot God, noch zijn ernstig verlangen om het beloofde land in te gaan, kon daarin verandering brengen (zie Deut. 3:23-27).

Ongehoorzaamheid, ook in het leven van een gelovige, zal nooit ongestraft blijven. Inderdaad, er is geen veroordeling voor hen die in Christus zijn (Rom. 8:1). Maar God oefent als Vader tucht uit ten aanzien van Zijn kinderen. Een kind van God verliest nooit zijn plaats in de familie van God, maar als het zondigt is de gemeenschap met de Vader verbroken en is er herstel nodig. Hoe hoger de plaats is die een gelovige inneemt, hoe hoger de voorrechten zijn die hij bezit, des te ernstiger is ook de tucht die hij ondervindt als hij afwijkt. Zo was het met Mozes. Het werd hem wel vergund het goede land te zien met een oog dat niet verduisterd was, vanaf de hoogten van de berg Nebo. En hij werd wel geëerd zoals niemand anders, omdat hij door de hand van God Zélf begraven werd. Maar het werd hem niet toegestaan het volk dat hij zo liethad in het erfdeel binnen te leiden. Wat dat betreft moest hij, volgens de rechtvaardige regering van God, delen in het lot van het volk dat omkwam in de woestijn.

De haat van Edom (Num. 20:14-21)
Onmiddellijk hierna zien we de vijandschap van het broedervolk Edom, dat Israël niet toestaat door zijn gebied te trekken om op deze wijze het land Kanaän te bereiken. Edom was naar het vlees met Israël verwant, maar deze natuurlijke verwantschap bleek van geen enkel nut te zijn bij het in bezit nemen van het erfdeel dat God voor de Zijnen bereid had. Het vlees begeert tegen de Geest, het is vijandschap tegen God. Het kan ons geen enkele hulp verschaffen bij het beërven van gééstelijke zegeningen. Integendeel, het zal ons juist belemmeren daarbij.

De dood van Aäron (Num. 20:22-29)
Evenals Mozes moest ook Aäron, de priester, in de woestijn omkomen, omdat hij weerspannig geweest was tegen het woord des HEEREN. Heel het oude systeem, het systeem van de wet dat niets tot volmaaktheid kon brengen, moest plaatsmaken voor een nieuwe orde die gekenmerkt werd door de kracht van de opstanding, de kracht van een onvergankelijk leven. Aäron is het tegenbeeld van Christus, die als de Opgestane een onveranderlijk priesterschap bezit. Alleen op grond van dit nieuwe priesterschap, dat hier voorgesteld wordt in Eleázer (= God is Helper), kon het volk worden binnengeleid in het beloofde land.

De koperen slang (Num 21:1-9)
Het zien op de verhoogde Christus is nodig om het eeuwige leven te kunnen beërven, leert ons Johannes 3. Zoals Mozes de slang in de woestijn verhoogde, zó moet de Zoon des mensen verhoogd worden (op het kruis), opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. God heeft in Hem de zonde in het vlees veroordeeld, een einde gemaakt aan de oude mens, en in Zijn opstanding een nieuw leven aan het licht gebracht. Als we dat in het geloof aanvaarden, staan we op een nieuwe grondslag voor Gods aangezicht, op de bodem van de opstanding waar we vrij zijn van de wet van de zonde en de dood (Rom. 8:1-3). Alleen langs deze weg, de weg van dood en opstanding, kunnen we het leven beërven (en dat op het terrein waar alles spreekt van de dood).

Een oord van bronnen (Num. 21:10-18)
Zo wordt de woestijn veranderd in een oord van bronnen, doordat zij Hém tot hun Levensbron stellen (Ps. 84: 7). Zo leidt de reis van de ene beek naar de andere, waar de stromen van levend water alle dorst lessen. Zo komen de pelgrims bij de bron, die springt tot in het eeuwige leven (vergelijk Num. 21:17 met Joh. 4:14). De verkwikking en verfrissing die hier gevonden worden blijven niet zonder uitwerking: als vanzelf welt er een danktoon op in het hart, een lied van dank en aanbidding jegens de Gever van deze gave. Dit is het tweede loflied dat we vinden tijdens de woestijnreis, als het eind van de reis in zicht komt. Het eerste was het lied der verlossing, dat gezongen werd aan de oever van de Rode Zee, toen het volk aan het begin van de woestijnreis stond.

De inbezitneming van het overjordaanse (Num. 21:20-35)
Israël is nu dichtbij het beloofde land gekomen. Hier verovert het nog niet het land zelf, maar de landstreek die aan de woestijnkant van de Jordaan ligt. Het is dus nog niet het eigenlijke erfdeel, waarvan de Jordaan de grens vormde, maar het terrein ervóór. De Jordaan is de doodsrivier en het land is het terrein dat aan de andere zijde van de dood ligt, een beeld van de hemelse gewesten waar wij in de opgestane en verheerlijkte Christus geplaatst zijn. Het terrein ervóór behoort nog tot het woestijnleven, het pelgrimsleven van de gelovigen hier op aarde. Het is niet het land zelf met zijn hemelse zegeningen, maar het spreekt ons van de aardse zegeningen die we eerst ontrukken aan de macht van de vijand en vervolgens als rentmeesters in dienst van God besteden.

Bileam en Balak (Num. 22-25)
Na de overwinning op Sihon en Og dreigt er echter weer gevaar van een andere zijde. Twee nieuwe werktuigen van satan treden naar voren om het volk van God alsnog een vernietigende slag toe te brengen: Balak, de koning van Moab, en Bileam, de geldzuchtige profeet. Dit bondgenootschap had ten doel een vloek te brengen over het uitverkoren volk, en het tijdstip waarop dit komplot gesmeed werd was aan het eind van de woestijnreis, na veertig lange jaren van ontrouw en ongehoorzaamheid van het volk tegenover God. Bileam dacht misschien dat het dus wel niet zo moeilijk zou zijn om dit volk, dat God zo vaak tot toorn verwekt had, te vervloeken. Maar daarin vergiste hij zich! Hij kreeg niet de kans om een vloek uit te spreken over het volk dat God gezegend had. God vulde de mond van de profeet met zegeningen.

Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? Dat zijn enkele van de triomfantelijke vragen waarmee Romeinen 8 besluit. Dat is ook de heerlijke conclusie die hier getrokken wordt aan het eind van de omzwervingen van het volk, als om zo te zeggen de balans wordt opgemaakt van de reis van Egypte naar Kanaän. Gods trouw weegt zwaarder dan Israëls ontrouw. Het eeuwig voornemen van God kan niet ongedaan gemaakt worden door het falen van het volk. En inplaats van een ernstige aanklacht tegen een zondig volk hier in deze hoofdstukken in de meest verheven bewoordingen, hoe Gód denkt over het volk dat Hij heeft uitgeleid uit Egypte en dat Hij zal invoeren in het land dat vloeit van melk en honing. En Gods gedachten over Zijn volk zijn gedachten van goedheid en zegen, van onwankelbare liefde en trouw.

In zijn eerste profetie getuigt Bileam van de bijzondere positie van het volk van God: het is een volk dat alleen woont, het is door God afgezonderd van de andere volken opdat het Hem ten eigendom zou zijn. En God wóónt in het midden van dit volk, zien we vervolgens in de tweede profetie. Dat is het geheim van al zijn zegeningen. God woont temidden van het volk dat Hij uit Egypte verlost heeft. Hij heeft het gerechtvaardigd, wie zou het dan nog kunnen aanklagen? In de derde profetie blijkt dan de volheid van zegen die dit volk ten deel gevallen is, de aangenaamheid waarmee God het bekleed heeft, en in de vierde profetie zijn toekomstige heerlijkheid in verbinding met de Messias die uit Israël zou oprijzen.

Zo denkt Gód over Zijn volk. Dat zijn de plannen die Hrj Zich heeft voorgenomen, naar de verkiezing van Zijn genade. En daarmee zouden we eigenlijk wel willen eindigen, maar er is ook nog die andere kant: de kant van onze verantwoordelijkheid. En als het daarom gaat, dan zien wij in Num. 25 hoe het volk van God erin faalt om zich in overeenstemming met zijn gezegende positie te gedragen. Het vermengt zich met de andere volken waarvan het was afgezonderd en buigt zich voor de afgoden.

Het was satan niet gelukt om het volk te vervloeken. Zijn openlijke tegenstand had geen succes gehad, maar nu probeert hij het met list te overwinnen. We lezen in Openb. 2 dat Bileam Balak leerde de zonen van Israël een strik te spannen, om afgodenoffers te eten en te hoereren. Deze waarschuwing voor de leer van Bileam maakt ons duidelijk, dat satan ook nu nog dezelfde tactiek volgt om de gemeente van God een onheilig verbond met de wereld te laten sluiten en zó haar getuigenis als een verlost en afgezonderd volk voor de HEERE teniet te doen.

Bij de grens van Kanaän
Als het eind van de lange reis door de woestijn tenslotte bereikt is, komt het beloofde land binnen het gezichtsveld van de pelgrims. Kanaän, hun erfdeel, strekt zich voor hen uit in al zijn rijkdom en schoonheid. Het land dat vloeit van melk en honing, de waterbeken die op de bergen ontspringen, de rijke korenvelden en wijngaarden die de heuvels sieren: het ligt nu allemaal voor hen precies zoals de HEERE het beschreven had.

Hoe moet dit prachtige vergezicht het hart van de reizigers verkwikt hebben. Er bleef nu nog maar één ding over: door de Jordaan te trekken en het land in bezit te nemen. Het was al hun deel volgens Gods belofte, maar ze moesten het betréden om het werkelijk tot hun eigendom te maken. Dat was het woord van God: elke plaats waarop uw voetzool treden zal, heb Ik u gegeven. Het was niet voldoende het land te overzien, of er een beschrijving van te kunnen geven. Nee, ze moesten hun voet erop plaatsen om het daadwerkelijk te bezitten en te genieten!

Ze zouden het land dus in zoverre werkelijk bezitten, als ze het persoonlijk ook betreden hadden. Dit bevat voor ons deze les, dat het niet voldoende is om kennis te nemen van onze geestelijke zegeningen, maar dat we ze persoonlijk ook tot ons eigendom moeten maken. We kunnen er niet vrijblijvend kennis van nemen, dat heeft geen waarde. Wat in Christus ons deel is, moeten we ons ook werkelijk toeëigenen. Het is één ding om te weten dat we gezegend zijn met alle geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten (Efeze 1:3), maar het is nog iets anders om deze zegeningen praktisch tot ons eigendom te maken. Alle zegeningen zijn inderdaad ons deel in Christus, maar de mate van onze werkelijke geestelijke rijkdom wordt bepaald door de vraag in welke mate wij dit uitgestrekte terrein van zegen in het geloof betreden hebben.

Toen het volk opbrak van Sittim, de laatste legerplaats in de woestijn, en bij de oever van de Jordaan kwam, was het oogsttijd. Het was de tijd waarop het land dat ze erfelijk zouden bezitten al z’n rijkdom en schoonheid tentoonspreidde. Maar er was een barrière tussen hen en dit goede land. De rivier de Jordaan (de afvlietende) stond vol en was buiten zijn oevers getreden. Ze konden niet verder gaan.

Wat moesten ze nu doen? Toch verder trekken en het aan God overlaten, hoe Hij dit probleem zou oplossen. God had Zijn trouw vroeger al eens bewezen door een weg te banen door de Rode Zee, zodat Israël op het droge kon voorttrekken. En was Hij nu niet Dezelfde? Zou Hij nu ook geen doortocht kunnen banen door de wateren van de Jordaan?

Het is misschien goed om hier een ogenblik stil te staan en na te denken over de betekenis van dit type voor ons. Velen zien de Jordaan als een beeld van de dood, en het land Kanaän dat daarachter ligt, als een beeld van de hemel. Het gaan door de Jordaan heeft in veel liederen dan ook de betekenis van het gaan door de dood, om aan de andere oever de lichtende hemelkust te betreden. Het beloofde land is in die gedachtengang de plaats waar de ziel van de verloste heengaat, als de dood een einde gemaakt heeft aan zijn leven hier op aarde.

Maar zo krijgen we een verkeerd beeld van wat het land Kanaän volgens de Schrift voor ons betekent. Krijgt een gelovige, als hij gestorven is, in de hemel nog te maken met ommuurde steden, met reuzen en ijzeren strijdwagens? Moet hij daar zwaard en schild hanteren om zijn vijanden te bestrijden? Hij is dan toch in het paradijs, waar hij rust met Christus? Zijn strijd is toch gestreden?

Toen Israël door de Jordaan getrokken was, kwam het in het land waar het strijd moest leveren tegen de Kanaänieten. Het hanteerde zwaard en schild als het legervan de HEERE, als Gods legermacht. De vijand betwistte Israël het recht om het land in bezit te nemen en het was Gods wil dat Zijn volk, Zijn leger, de vijand volledig uit zou roeien. Het land Kanaän is dan ook geen beeld van wat de gelovige in de toekomst wacht, nadat hij ontslapen is, maar wat nú al zijn deel is. Het beloofde land is een beeld van de hemelse gewesten, waar de gelovige in Christus geplaatst is en in Hem gezegend is met alle geestelijke zegeningen die God voor de Zijnen bereid heeft (Efeze 1).

Het is inderdaad een terrein van zegen, een land dat vloeit van melk en honing, maar het is ook een strijdtoneel. De Efezebrief spreekt niet alleen over onze zegeningen in de hemelse gewesten, maar ook over onze strijd tegen de boze machten in de hemelse gewesten. Dat zijn de Kanaänieten waarmee wij te maken hebben en waartegen wij alleen kunnen standhouden als wij de hele wapenrusting van God aandoen (Efeze 6). Deze vijanden willen verhinderen, dat wij ons erfdeel in bezit nemen en wij moeten ons scharen onder het vaandel van onze grote Jozua om deze machten het hoofd te kunnen bieden.

De doortocht door de Jordaan
Als dan de lang verwachte dag aanbreekt, klinkt het bevel des HEEREN om zich gereed te maken en over de Jordaan te trekken. De onstuimige rivier, die geheel buiten haar oevers getreden was, belemmerde de Israëlieten de toegang tot het beloofde land. Maar haar wateren moeten wijken voor het woord van de Heere der ganse aarde, die de Zijnen nu in het bezit wil stellen van het beloofde erfdeel.

Hoe kwam dit tot stand? Niet door de staf van Mozes, die vroeger de Rode Zee gekliefd had. Het middel voor Israëls verlossing is ditmaal de ark des verbonds, met het verzoendeksel en de bedekking van hemelsblauw, gedragen op de schouders van de priesters, de zonen van Levi. Zodra de voeten van de priesters die de ark droegen in het water stonden, werd het water van de Jordaan afgesneden. Het rees op als een dam, ver weg bij de stad Adam (een onbekende plaats, die echter duidelijk wijst op de eerste mens, Adam, die in de dood van Christus terzijde gesteld is). En aan de andere kant vloeide het water weg naar de Zoutzee, zodat Israël op het droge kon overtrekken. Er was werkelijk geen water meer te zien, de bedding van de rivier was volkomen drooggelegd.

Zolang de priesters met de ark op hun schouders in de Jordaan stonden, was het volk volkomen vellig en kon het ongedeerd de overkant bereiken. De ark was het instrument dat de wateren tegenhield. De ark is een beeld van Christus (in Zijn Godheid en mensheid), en de Jordaan is de doodsrivier. De dood heeft zijn verschrikking voor ons verloren, doordat Christus daarin is ingegaan. Hij heeft de weg voor ons geopend en wij mogen Hem nu volgen op Zijn weg door de dood. Wij zijn met Hem gestorven en opgewekt, met Hem die een weg voor ons gebaand heeft dwars door de wateren van de dood. Wij zijn ééngemaakt met Hem, die daar Zijn plaats heeft ingenomen in de dood (Efeze 2).

We hebben tot nu toe drie typen gezien van de dood van Christus, bij onze overdenking van de reis van het volk Israël van Egypte naar Kanaän: het slachten van het paaslam, de doortocht door de Rode Zee, en tenslotte aan het einde van de reis de doortocht door de Jordaan. Doordat we schuilen achter het bloed van het Lam zijn we veilig voor het oordeel, voor de komende toorn die deze wereld zal treffen. Doordat we door de Rode Zee getrokken zijn, zijn we echter nu al verlost van de macht van de overste van deze wereld. De dood van Christus maakt scheiding tussen ons en deze wereld. Christus is vóór ons gestorven en heeft ons verlost van de macht van de zonde en van de satan. Wij hebben nu in nieuwheid des levens te wandelen, als pelgrims in een wereld die een woestijn voor ons geworden is en die het nieuwe leven niets aantrekkelijks te bieden heeft.

Maar Christus is niet alleen vóór ons gestorven, wij zijn ook mét Hem gestorven en mét Hem opgestaan. Als dat door het geloof een werkelijkheid voor ons wordt, trekken we door de Jordaan en komen we op hemels grondgebied. Dan weten we ons verbonden met een verheerlijkte Heer, die gezeten is aan de rechterhand van God in de hemel. Dan gaat de hemel voor ons open en zien we, dat we in Hem gezegend zijn met alle zegeningen die daar gevonden worden, met alle hemelse rijkdommen die God voor Zijn kinderen heeft weggelegd. Dan bevinden we ons echter ook op het toneel waar we strijd te leveren hebben tegen de boze machten in de hemelse gewesten, die ons het genot van ons erfdeel ontzeggen.

De gedenkstenen
De doortocht van Israël door de Jordaan mocht niet vergeten worden. Twaalf mannen, uit elke stam één, moesten teruggaan naar de droge rivierbedding, waar de voeten van de priesters nog stonden, en twaalf stenen oprapen en meenemen naar de legerplaats te Gilgal. Daar richtte Jozua ze op als een gedenkteken, ter herinnering aan Gods machtige arm die de wateren van de Jordaan had afgesneden en Zijn volk had ingevoerd in het beloofde land. Dit gedenkteken vormde een getuigenis voor komende generaties, dat Israël op het droge door de Jordaan getrokken was.

Zo moet voor ons de herinnering levendig blijven, dat het hele volk van God met Christus verenigd is in de dood. Deze stenen werden opgericht te Gilgal, de plaats van de besnijdenis. Daar werd de smaad van Egypte afgewenteld. Alles wat herinnerde aan het oude leven in de zonde en in de wereld werd daar voorgoed weggedaan. Kolosse 2 noemt de besnijdenis het uittrekken van het lichaam van het vlees, en Kolosse 3 spreekt over het doden van de leden die op de aarde zijn. Gilgal is voor ons de plaats waar we voortdurend herinnerd worden aan het feit, dat we met Christus zijn ééngemaakt in de dood, en waar we dit praktisch op onszelf toepassen. Het gedenkteken te Gilgal herinnerde de Israëlieten steeds weer aan hun doortocht door de Jordaan, en zo worden wij door de herinnering die de Schrift voortdurend levendig houdt er telkens weer bij bepaald hoe wij met Christus door de wateren van de dood gegaan zijn.

Maar er werd ook een soortgelijk gedenkteken opgericht in de Jordaan zelf, op de plaats waar de priesters stonden met de ark. Dit gedenkteken kon door niemand worden waargenomen, de wateren van de Jordaan bedekten het en onttrokken het aan het oog van het volk. Alleen Gód zag het daar in de diepte van de rivier. Deze stenen zeggen ons dus, hoe Gód er voortdurend aan denkt dat al de Zijnen met Christus zijn ééngemaakt in de dood. Zelfs al zouden wij het vergeten dat wij met Christus gestorven zijn, Gód vergeet het niet en ziet ons in Christus als nieuwe mensen, bekleed met het welgevallen dat Hij vindt in Zijn geliefde Zoon.

Bij Gilgal begint de verovering van het land, het is het uitgangspunt van iedere strijd. Vanuit Gilgal mogen we het land verkennen en in bezit nemen. De plaats van de besnijdenis speelt dus een belangrijke rol bij de inbezitneming van het land. Alleen vanuit dit uitgangspunt kunnen we zoeken en bedenken de dingen die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand van God.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, oktober ’80
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.