II Tessalonicenzen 3

De tweede brief aande Thessalonikers
Hoofdstuk 3
F. Jabini

Hier begint een nieuw gedeelte van de Brief. Dit blijkt uit het woordje ”overigens” waarmee vers 1 begint. Na het onderwijs in hoofdstuk 2 zijn er nog een paar dingen waarop de apostel moet wijzen. Het onderwerp in dit gedeelte is natuurlijk niet minder belangrijk dan dat van de vorige hoofdstukken.

Ontrouw en ongeregeld gedrag
In de eerste plaats vragen de apostel en zijn medearbeiders om voorbede. We zien in dit gedeelte dat er mensen waren (waarschijnlijk buiten de kring van de gelovigen) die niet trouw waren (vers 2-5). Binnen de kring van de gelovigen waren mensen die zich ongeregeld gedroegen (vers 6-11). De Thessalonikers moesten met beide groepen mensen rekening houden. Het is de wens van Paulus dat hij (en Silvanus en Timotheüs) gered wordt van de onbehoorlijke en boze mensen (die dus buiten zijn). Maar als het gaat om mensen die temidden van de gelovigen zijn, die zich ongeregeld gedragen, dan moeten wij proberen hen te winnen. De houding tegenover hen die niet willen luisteren naar wat Paulus in deze Brief heeft gezegd, wordt ook duidelijk naar voren gebracht in vers 14 en 15.

Ook positieve dingen
Op het eerste gezicht lijkt het alsof dit hoofdstuk alleen maar negatieve vermaningen bevat. Maar dat is niet waar. In vers 3 worden wij op de trouw van de Heer gewezen en in vers 5 op de liefde van God en de volharding van Christus. De gelovigen hebben temidden van ontrouw en ongeregeld gedrag van mensen een geweldig voorbeeld voor ogen. Een Heer die trouw is, een Christus die volhardt en een God die ons liefheeft.

Indeling (Vers 3-5):

Vers 1,2: Paulus vraagt om voorbede

Vers 3,4 : Het vertrouwen in de Heer

Vers 5 : Het derde gebed voor de Thessalonikers

”Overigens, broeders, bidt voor ons, dat het woord van de Heerzijn voortgang heeft en verheerlijkt wordt, zoals ook bij u, en datwij gered worden van de onbehoorlijke en boze mensen. Want detrouw is niet het deel van allen” (vers 1,2).

Toen Paulus deze Brief schreef was hij in Korinthe. In Handelingen 18 kunnen we over deze tijd lezen. Er waren veel moeilijkheden. Wij lezen in Hand. 18:6 dat de joden hem weerstonden en dat ze lasterden. De tegenstand van ”de onbehoorlijke en boze mensen” was groot. Maar de Heer heeft Paulus gesterkt en bemoedigd. Hij kon doorgaan met zijn werk in Korinthe. Hij heeft zelfs een jaar en zes maanden in deze stad gewoond en gewerkt. Door wat Paulus in dit hoofdstuk schrijft, merken we op dat de situatie in Korinthe niet gemakkelijk was. Hij had voorbede nodig. Ook al was de wil van de Heer duidelijk (Hand.18:9,10), het gebed mocht niet ontbreken.

”Overigens, broeders, bidt voor ons”
Wij zouden veel meer moeten bidden voor hen die het woord van de Heer verkondigen. Want net zoals in Korinthe toen, zijn er ook nu ”onbehoorlijke en boze mensen”. Alleen het gebed kan daar verandering in brengen. Paulus en zijn medearbeiders waren zich hiervan bewust. Niet door hun aktiviteit zou het woord van de Heer voortgang hebben, maar door het gebed van hen die op de achtergrond bidden voor het werk. Vanuit deze plaats willen we een oproep doen aan allen, om te bidden dat het woord van de Heer ”zijn voortgang mag hebben en verheerlijkt mag worden”. Het woord ”overigens” laat zien dat we met een nieuwe gedeelte beginnen. In dit geval met het laatste gedeelte van deze Brief.

Paulus heeft al veel geschreven, maar er is nog iets dat op zijn hart ligt. De verzen 1-5 mogen wij zien als een inleiding op de volgende verzen. In dit gedeelte vraagt de apostel onder andere om voorbede voor zichzelf en zijn medearbeiders. Het verzoek staat hier in de tegenwoordige tijd. Het is alsof hij zeggen wil:

”Broeders, blijft voor ons bidden.”

Paulus vraagt om voorbede
In 1Thess.5:25 vraagt Paulus ook om voorbede. Maar daar staat niet bij waarvoor men moet bidden. Meestal doet Paulus dat wel. In Rom. 15:30-32 bijvoorbeeld spoort Paulus de broeders aan om met hem te strijden in de gebeden tot God opdat:

- hij verlost zou worden van de ongehoorzamen in Judea,

- zijn dienst aan Jeruzalem de heiligen welgevallig zou zijn

- hij door de wil van God tot hen zou mogen komen en hij zich met hen zou kunnen
  verkwikken.

In Ef.6:19 vraagt de apostel voor hem te bidden, opdat hem bij het openen van zijn mond het woord gegeven mag worden om met vrijmoedigheid de verborgenheid van het evangelie bekend te maken.

In Kol.4:2 spoort Paulus de gelovigen aan te volharden in het gebed, om daarin waakzaam te zijn met dankzegging. Ook vraagt hij om voorbede

- dat God voor hem een deur mag openen

- dat hij de verborgenheid van Christus zo mag openbaren als hij behoort te spreken.

Ook in 2Kor. 1: 11; Fil. 1: 19 en Filemon :22 vraag Paulus om voorbede. De omstandigheden waarin de apostel zich bevindt bepalen wat het onderwerp van gebed moet zijn. Wij zien uit deze voorbeelden dat er duidelijke gebedsonderwerpen genoemd worden.

Bidden voor open deuren
We mogen dus bidden dat de Heer deuren zal openen voor zijn woord (Kol.4:3). In onze dagen is dat op vele plaatsen het geval. Waar het vroeger onmogelijk was (denk bijvoorbeeld aan Roemenië en Albanië), kan nu het woord gebracht worden. Maar er zijn nog veel plaatsen waar het woord van de Heer geen voortgang heeft. Denk eens aan de Mohammedaanse landen. Voor deze landen mogen wij bidden.

”Doen wat Mij behaagt”
Het is niet alleen nodig om te bidden voor ”open deuren”. Het woord moet niet alleen gehoord worden, maar het moet ook een uitwerking hebben, het moet doen wat de Heer behaagt (Jes. 55:11). Het gaat hier om de uitwerking die het woord moet hebben op de harten en levens van de mensen. Het is fijn als de mensen het woord horen. Maar het doel is dat het woord in hun leven een verandering teweeg zal brengen. Dit geldt natuurlijk voor allen die het woord horen, dus ook voor gelovigen die uit het woord onderwezen worden.

”Overigens, broeders, bidt voor ons, dat het woord van deHeer zijn voortgang heeft en verheerlijkt wordt.”
Hier geeft de apostel duidelijk aan waarvoor gebeden moet worden: Het woord van de Heer moet voortgang hebben en verheerlijkt worden. De uitdrukking ”het woord van de Heer” komen we ook in het Oude Testament tegen. Het woord van de Heer kwam tot de profeten. Zij mochten dat woord doorgeven. Het waren niet hun eigen woorden, maar de woorden van de Heere God. Zij konden zeggen: ”Zo spreekt de Heere.” Wij mogen bij ”het woord van de Heer” (2Thess.3:1) denken aan het woord van Christus. In Hand. 1 1: 16 gaat het om woorden die de Heer Jezus gesproken heeft toen Hij nog op aarde was. Ook het evangelie wordt ”het woord van de Heer” genoemd (zie Hand.13:49;15:35). Hierbij moeten we niet in de eerste plaats denken aan het woord dat van de Heer afkomstig is, maar meer aan het woord waarvan Hij het onderwerp is. Hij staat centraal bij de prediking van de eerste gelovigen. Dit zien we steeds weer in de Handelingen. De apostelen predikten Jezus. Bijvoorbeeld in Thessalonika (Hand. 17:1-3).

Nu, het woord van de Heer moest zijn voortgang hebben. Vanuit Thessalonika heeft dat ook plaats gevonden. In 1Thess.1:8 zien wij dat vanuit hun midden het woord van de Heer weerklonken heeft. Maar dat was niet voldoende. Zij moesten nog meer bidden, opdat het woord van de Heer zijn voortgang zou hebben.

”Voortgang heeft”
”Dat het woord van de Heer zijn voortgang heeft en verheerlijkt wordt, zoals ook bij u.” Het woord van de Heer wordt hier als een bode gezien, als een boodschapper. In het Grieks staat eigenlijk dat het woord van de Heer mag ”lopen, rennen, snellen, draven”. Deze gedachte vinden wij ook in Ps. 14 7: 1 5, waar we lezen dat het woord van de Heere zeer snel loopt. In Jes. 5 5: 1 1 staat dat het woord van de Heere niet ledig tot Hem terugkeert, maar zal doen wat Hem behaagt. In Hand. 12:24 lezen we dat het woord van God toenam en zich vermeerderde.

”Verheerlijkt wordt”
Misschien mogen we hierbij denken aan een beeld uit de Griekse spelen. De atleten moesten hard lopen om aan het eind een kroon te ontvangen. Hier zou het woord van de Heer niet een ”kroon” ontvangen, maar verheerlijkt worden. Toen het evangelie in Antiochië gebracht werd en velen uit de volken het aannamen, was het gevolg dat zij zich verblijdden en het woord van de Heer verheerlijkten (Hand. 13:48). Wat de apostel hier vraagt is dat het woord van de Heer, bij wijze van spreken, door mag rennen en verheerlijkt worden. Er moest geen stilstand zijn, maar vooruitgang. We zouden ook kunnen zeggen: ”Dat het woord van de Heer door mag rennen en door mag gaan met verheerlijkt te worden.” Dit proces was nog aan de gang bij de Thessalonikers. De Thessalonikers moesten bidden dat het woord ook snel op verschillende andere plaatsen gepredikt zou worden en dat er duidelijk zichtbare resultaten zouden zijn in de harten en levens van hen die het woord hoorden, net zoals bij hen het geval was.

Het voorbeeld van de Thessalonikers
”Zoals ook bij u”, zegt Paulus. Dit spreekt vanzelf: als het woord van God in ons leven niet die plaats krijgt die het behoort te hebben, hoeven wij niet te bidden dat het die plaats in het leven van anderen zal krijgen. Wat we kunnen leren van de Thessalonikers is dat de goede dingen bij hen toenamen. Hun geloof vermeerderde zich zeer, de liefde tot de broeders nam bij hen toe (1Thess.1:3). Net als bij Paulus in Fil.3:14 richtten zij zich naar één doel: naar de Heer Jezus.

Gered worden
Paulus gaat verder met de woorden: ”En dat wij gered worden van’ de onbehoorlijke en boze mensen” (vers 2). Paulus vraagt om voorbede in verband met de situatie waarin hij zich bevindt als hij deze Brief schrijft. Het gaat om redding uit een onaangename situatie. Eerst vraagt Paulus om voorbede, opdat het woord van de Heer voortgang mag hebben. Hier vraagt hij niet om bewaring tijdens zijn reizen, maar om nu gered te worden. De broeders in Thessalonika zullen wel gehoord hebben van de problemen die hij in Korinthe ondervond. Hij wil graag bevrijd worden uit die moeilijke situatie. Het woord dat met ”gered worden” vertaald is, heeft in de Bijbel meestal de gedachte van ”redding (verlossing) met kracht” (zie bijvoorbeeld Rom.7:24; 2Tim.4:17). In dit vers (2Thess.3:2) wil de apostel mijns inziens niet zozeer de nadruk leggen op de kracht waarmee hij gered moet worden, maar op de redding zelf. Deze redding moet door een ander gedaan worden. Paulus kan het niet uit zichzelf. Daarom vraagt hij om verlost te worden van mensen die de behoudenis van anderen in de weg staan. In 2Kor.1:10,11 wordt gebed gevraagd om verlost te worden ”uit een zo grote dood”. In Rom.15:30,31 vraagt Paulus om voorbede om verlost te worden van ”de ongehoorzamen in Judéa”.

”De onbehoorlijke mensen”
De mensen waarvan de apostel verlost wil worden, noemt hij ”de onbehoorlijke en boze mensen”. Het was bekend wie deze groep mensen waren: de joden (Hand. 18:6,12). Het woord dat met ”onbehoorlijk” vertaald is, betekent letterlijk ”wat niet op zijn plaats is”, of ”misplaatst”. Het kan betrekking hebben op dingen die onethisch of onrechtvaardig zijn (zie job 4:8; 1 1: 1 1). In het Nieuwe Testament wordt het alleen hier gebruikt voor mensen. In Luk. 23:41 wordt van de Heerjezus gezegd, dat Hij niets onbehoorlijks heeft gedaan. In Hand.25:5 moest men Paulus beschuldigen als er iets onbehoorlijks in hem zou zijn. De mensen die in ons vers bedoeld worden zijn niet alleen zelf onbehoorlijk, ”niet op hun plaats”, maar zij doen ook onbehoorlijke dingen, hun gedrag is ”niet op zijn plaats”. Uit al hun handelingen komt duidelijk naar voren dat er iets mis is met zulke mensen. Je kunt niet op ze rekenen, zij zijn onbetrouwbaar.

De mensen uit vers 2 worden niet alleen onbehoorlijk, maar ook boos genoemd. In 1Thess.5:22 wordt tegen de Thessalonikers gezegd dat zij zich moeten onthouden van elke vorm van kwaad (hetzelfde woord ”boos”). Daar wordt niet gesproken over mensen, maar over kwaad, in elk opzicht. Dat kan allerlei soort kwaad zijn. In Ef.5:16 lezen wij over de dagen die boos zijn. Wij moeten daarom niet onverstandig zijn, maar verstaan wat de wil van Heer is. Zie ook Ef.6:13: ”Om weerstand te kunnen bieden in de boze dag.”

”Boze mensen”
In ons vers en in 2Tim.3:13 wordt gesproken over boze mensen. Wat van de tijd waarin wij nu leven gezegd wordt (Ef.5:16) en van de werken van de zondaars, boze werken (Kol. 1:21), wordt nu van mensen gezegd. Welnu, als je met deze mensen te maken krijgt, moet je niet in eigen kracht proberen hen te overwinnen. Dat heeft Paulus ook begrepen. Iemand moet hem verlossen van deze mensen. En dat is de Heerjezus Zelf. Vandaar ook dat hij vraagt om voorbede. Deze onbehoorlijke en boze mensen komen we overal tegen. Maar in ons vers gaat het mijns inziens om de joden waarover Paulus ook schrijft in 1Thess.2:15,16 (Zie ook Rom. 15:31; Hand.18:6,12).

Het geloof is niet het deel van allen
”Want de trouw is niet het deel van allen.” In een voetnoot hebben de Telosvertalers aangegeven dat we ook kunnen lezen: ”Het geloof is niet het deel van allen.” Dat betekent dat de boze en onbehoorlijke mensen geen gelovigen zijn. Het gaat bij deze mensen niet zozeer om mensen in Thessalonika (hoewel daar ook mensen geweest zullen zijn die het geloof niet hadden) maar vooral om de mensen die Paulus in Korinthe heeft meegemaakt, Joden dus. Dezejoden, die beschreven worden als onbehoorlijke en boze mensen, hebben het geloof niet. Het zijn dus geen gelovigen.

Een andere uitleg
Wij kunnen deze woorden ook verbinden met het eerste deel van het gebed: het woord van de Heer moet zijn voortgang hebben en verheerlijkt worden, omdat het geloof (nog) niet het deel van allen is. Wij kunnen zeggen: ”Want (nog) niet allen geloven in de Heer Jezus.” Dat geldt zeker voor de Thessalonikers. Onder ben zijn mensen die niet willen geloven. Zij verharden hun hart. Daarom hebben zij het geloof (nog) niet. We moeten bedenken dat geloven komt door het horen van het woord van God: ”Dus is het geloof uit de prediking” (Rom. 10: 17). En juist voor dat woord sluiten sommigen hun oren. De mensen staan niet altijd en overal klaar om het woord van de Heer te horen. Vaak willen zij er niets mee te maken hebben. Het geloof is dus niet het deel van allen.

Een woordspeling
In het Grieks zit in dit vers een woordspeling: ”Want de trouw is niet het deel van allen; maar de Heer is trouw.” De Statenvertaling heeft: ”Want trouw vindt men niet bij allen, maar wel getrouw is de Heere.” In Rom.3:3 vinden we dezelfde woordspeling: ”Als sommigen ongelovig zijn geweest, zal hun ongeloof de trouw (of ”het geloof”) van God te niet doen?” De woordspeling is in het Nederlands niet goed te zien. Dat kan in een voetnoot worden vermeld.

”Maar de Heer is trouw, die u zal versterken en bewaren voor deboze. Maar wij vertrouwen van u in de Heer, dat u én doet én zultdoen wat wij bevelen” (vers 3,4).

In tegenstelling tot wat wij vinden bij de mensen (vers 2) zien we bij de Heer iets anders. Sommige mensen zijn onbehoorlijk en boos, ook hebben zij het geloof niet. Op zulke mensen kun je niet rekenen. Zij vormen een gevaar voor het evangelie. Maar gelukkig, de Heer is trouw, Hij zal u versterken en bewaren voor de boze. Het is opmerkelijk hoe Paulus van een verzoek om voorbede ineens overgaat naar een bemoediging. Wij kunnen dat heel duidelijk zien aan het woordje ”u”: ”Die u zal versterken en bewaren voor de boze.” In vers 1 en 2 spreekt hij over ”wij” en ”ons”.

”Maar de Heer is trouw”
Dat de Heer trouw is, heeft Paulus in zijn leven ondervonden. Onder anderen in Korinthe. Paulus ondervond daar veel moeilijklieden. Maar de Heer zei ’s nachts door een gezicht tegen hem: ”Wees niet bang, maar spreek en zwijg niet, want Ik ben met je, en niemand zal de hand aan je slaan om je kwaad te doen, want Ik heb veel volk in deze stad” (Hand.18:9,10). In de Brief aan de Korinthiërs schrijft Paulus over de trouw van God: God zal niet toelaten dat u verzocht wordt boven wat u kunt verdragen (1Kor. 10:13). In 1Thess.5:24 lezen we over de trouw van God, met het oog op het onberispelijk bewaard worden van de gelovigen bij de komst van de Heerjezus. In 1Kor. 1:9 lezen we: ”God is getrouw, door Wie u geroepen bent tot de gemeenschap van zijn Zoonjezus Christus onze Heer.” Hier in 2Thess. 3:3 lezen we dat de Heer Jezus trouw is. Wij kunnen altijd op Hem rekenen. Wij moeten niet te veel kijken naar problemen die er zijn. Wij moeten ons oog richten op de Heer Jezus. In de volgende verzen zullen we zien dat ”moeilijke” mensen niet alleen buiten de gemeente zijn, maar ook binnen de gemeente. Het is dan goed om niet naar de mensen te kijken, maar naar de Heer, die trouw is. Er is in het Grieks een opmerkelijk iets bij het woordje ”is”. In gevallen zoals deze hoeft er geen ”is” bij te staan in het Grieks. Maar hier staat het er wel bij. Het legt de nadruk op het trouw zijn van de Heer. Wij weten zeker dat de Heer trouw is (met de klemtoon op ”is”).

Denken aan de ander
”Maar de Heer is trouw, die u zal versterken en bewaren voor de boze” (vers 3). De apostel vraagt deze dingen niet voor zichzelf. Wij zouden dat wel verwachten, want hij bevindt zich in moeilijke omstandigheden. Maar het zien op de Heerjezus heeft tot gevolg dat hij kijkt naar de behoeften van de ander. Hij kijkt niet naar zijn eigen noden. In vers 5 gaat de apostel zelfs bidden voor de Thessalonikers. Wonderlijk is dat. Ongetwijfeld had de apostel voorbede nodig. Maar het is niet goed om steeds over onze noden en behoeften te praten. Kijk ook eens naar de nood van de ander. Wat heeft de ander nodig?

De Thessalonikers hadden het ook erg moeilijk, zij werden vervolgd en verdrukt (2Thess.1:4). Door de activiteiten van de valse leraars waren zij in hun denken geschokt (2Thess.2:2). Zij hadden naast het onderwijs van hoofdstuk 2 ook best een bemoediging nodig. Naast het ontvouwen van Gods gedachten met betrekking tot hun problemen, moest Paulus de Thessalonikers ook bemoedigen. En dat doet hij ook.

”Versterken en bewaren”
”De Heer zal u versterken en bewaren voor de boze.” Het woord dat met versterken vertaald is betekent eigenlijk: ”een vaste plaats geven” (zie Rom.l:ll; 16:25 (”bevestigen”); 1Thess.3:2,13; 2Thess. 2:17 en hier). Het woord voor bewaren komen we ook tegen in 2Petr.2:5: God heeft Noach behoed tijdens de zondvloed. God is een geweldige bewaarder. De Heer Jezus heeft zijn discipelen bewaakt toen Hij hier in de wereld was (Joh. 1 7:12). Een gedachte in verband met deze woorden ”versterken” en ”bewaren”: de Heer zal de gelovigen niet alleen een vaste plaats geven, maar Hij zal hen ook op die vaste plaats bewaren, beschermen. Met zekerheid kan Paulus dit zeggen, de Heer zal het doen. Er ligt voor de gelovigen een bemoediging in het gebruik van het woord ”Heer”. Niet de boze heeft het voor het zeggen, maar de Heerjezus Christus. Hij is ”Heer”(vier keer in vers 1-5).

”Bewaren voor de boze”
Waarvoor zal God de geloven bewaren? Hij zal u bewaren voor de boze (of ”het boze”). Natuurlijk, de Heer bewaart ons voor beide, maar in ons vers gaat het mijns inziens om de boze. In Ef.6:16 lezen we over ”al de brandende pijlen van de boze”. De boze is hier ongetwijfeld de satan. Zo moeten wij het ook zien in Matt. 5:37; 6:13; 13:38; Joh.17:15; 1Joh.3:12 en 5:18. In Matt.5:39 staat dat we ”de boze niet moeten weerstaan”. Daar wordt met ”de boze” niet de satan bedoeld. Vergelijk dit met Jak.4:7, waar we lezen dat we de duivel juist wel moeten weerstaan.

De satan is erg aktief geweest onder de Thessalonikers. In 1Thess. 2:18 lezen wij dat de satan de komst van Paulus bij de Thessalonikers had verhinderd. In 1Thess.3:5 wil Paulus weten of de verzoeker hen verzocht had en hun arbeid tevergeefs was geweest. In 2Thess.2:9 lezen we dat komst van de mens van de zonde naar de werking van de satan is, en in vers 7 dat de verborgenheid van de wetteloosheid al werkt. Ondanks dit alles hoeven de gelovigen niet bang te zijn. De Heer, die boven de boze staat, zal hen bewaren voor de boze. Zo heeft de Heer Jezus het ook gebeden in Joh. 1 7:15 (zie ook Matt.6:13).

Vertrouwen in de Heer
”Maar wij vertrouwen van u in de Heer...” (vers 4). Wij kunnen ook zeggen: ”Maar wij zijn tot de overtuiging gekomen, een overtuiging die niet meer verandert, in de Heer, met betrekking tot jullie.” Ik laat het woord ”vertrouwen” niet slaan op ”van u”, maar op ”de Heer”: ”vertrouwen in de Heer”. Dat is mijns inziens de bedoeling hier. Zie ook Rom. 14:14: ”Ik weet en ben overtuigd in de Heer Jezus.” De Heer van Paulus, Silvanus en Timotheüs en ook van de Thessalonikers, heeft dit vertrouwen in hem bewerkt. Onder andere door wat hij eerder bij hen gezien heeft.

Hij is trouw
Wat een bemoediging moet dat zijn geweest voor de Thessalonikers. Zij waren niet zoals de boze en onbehoorlijke mensen. Nee, zij waren wel te vertrouwen (zie ook 2Kor.2:3). Dit vertrouwen is in de Heer, die trouw is. Hij heeft het tot stand gebracht. Misschien is het verband tussen vers 3 en 4 dat de Heer, die trouw is, en die de gelovigen zal versterken en bewaren, aan Paulus dat vertrouwen heeft gegeven met betrekking tot de Thessalonikers. Als de Heer zo is, kan Paulus ook dat vertrouwen hebben in de Thessalonikers. Maar natuurlijk alleen in de Heer, die trouw is.

Doen wat de apostel beveelt
”Maar wij vertrouwen van u in de Heer dat u én doet én zult doen wat wij bevelen” (vers 4). De apostel weet dat de Thessalonikers doen wat hij beveelt, en hij weet dat ze het ook in de toekomst zullen doen. Deze woorden zijn een inleiding op hetgeen hij straks (vanaf vers 6) zal schrijven. Er is geen enkele reden om te denken (zoals sommige uitleggers doen), dat de apostel niet tevreden was met de manier waarop de Thessalonikers de bevelen tot nu toe hadden uitgevoerd. Hij denkt niet zozeer aan wat de Thessalonikers tot nu toe hebben gedaan, maar veeleer aan wat hij straks zal zeggen dat zij moeten doen. Hij is tevreden met de manier waarop de dingen tot nu toe zijn gegaan. Volgens sommige handschriften zouden we de laatste woorden zo kunnen vertalen: ”Dat u én hebt gedaan én zult doen wat wij bevelen.”

Wat is bevelen?
Wij komen het woord ”bevelen” ook tegen in vers 6,10 en 12. In de Griekse vertaling van het Oude Testament komen wij het woord ook tegen in 1Sam.10:17, waar Samuël het volk bijeen riep te Mizpa. Het was een bevel aan het volk om zich daar te verzamelen (zie ook 1Sam.23:8). ”Bevelen” is een militaire term. De orders, die door de meerderen gegeven worden aan de ondergeschikten, moeten opgevolgd worden.

Bevelen van de Heer
In de Evangeliën zien we dat de Heerjezus zijn discipelen bevelen geeft (Matt.10:5). Hij beveelt de menigte te gaan zitten op de grond (Mark.8:6). Hij beveelt de gereinigde melaatse aan niemand te zeggen wat Hij heeft gedaan (Luk.5:14). Hij beveelt de boze geesten uit de bezetene te gaan (Luk.8:29). Er ligt gezag in het woord van de Heer. Als het gaat om bevelen voor de gelovigen, dan kan het een opdracht zijn die rechtstreeks van de Heer komt (1Kor.7:10) of het is een bevel waar het gezag van de Heer achter staat (2Thess.3:12). Wat bevelen Paulus en zijn medearbeiders in 2Thess.3:4? We mogen denken aan wat hij hen al geleerd heeft (vergelijk 1Thess.4:2,11) en wat er in vers 6 zal volgen.

”De Heer nu moge uw harten richten tot de liefde van God en totde volharding van Christus” (vers 5).

Het derde gebed
Na de woorden van bemoediging (vers 4) en vóór de vermaningen die nog moeten volgen (vers 6vv) bidt Paulus voor de Thessalonikers. In de eerste plaats is het een gebed met het oog op de situatie waarin zij zich bevinden. Zij hadden het erg moeilijk. Er waren verdrukkingen. Zij moesten lijden. Daarom bidt Paulus voor hen, dat de Heer Zelf hun hart zou richten tot de liefde van God en tot de volharding van Christus. Hun harten moesten niet gericht zijn op de omstandigheden om hen heen. Want dan zouden zij ontmoedigd worden. En omdat de apostel vertrouwen in de Heer heeft, dat zij zouden doen wat hij beveelt, bidt hij tot de Heer om hun harten te richten tot de liefde van God en de volharding van Christus. Maar er is nog iets anders. Het gebed staat ook in verband met wat volgt. Hierna zal Paulus schrijven over mensen die zich ongeregeld gedragen en hoe de gelovigen zich moeten gedragen met het oog op zulke mensen. Ook dan moeten hun harten gericht zijn op de liefde van God en de volharding van Christus.

”De Heer moge uw harten richten”
De uitdrukking ”uw harten richten” is bekend uit de Griekse vertaling van het Oude Testament. In de vorige hoofdstukken hebben wij al gezien dat we bepaalde uitdrukkingen vaak moeten verstaan tegen de achtergrond van die Griekse vertaling. Dat is hier ook het geval. In Ps.78:8 (in de Septuaginta Ps.77:8), lezen we: ”En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en weerspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God.” In 2Kron.12:14 lezen we van Rehabeam: ”En hij deed wat kwaad was, omdat hij zijn hart niet richtte, om de Heere te zoeken.” Zie ook 1Kron.29:18; 2Kron.19:3; 20:33 etc.

Op de Heer afgestemd zijn
Wij zouden deze uitdrukking kunnen parafraseren met: ”Moge de Heer alle verhinderingen voor u uit de weg ruimen en u leiden tot...”. Dat is wel erg vrij weergegeven, maar dat is de gedachte hier. Het gaat er niet alleen om dat ”het hart” van de gelovigen aan de Heer moeten denken. Nee, zijzelf moeten helemaal afgestemd zijn op de liefde van God en de volharding van Christus. Hun hele leven moet daardoor gekenmerkt worden. Zij moeten niet zijn als Rehabeam. Zijn leven was niet afgestemd op de Heer. Hij deed wat kwaad was in de ogen van de Heer. Zo moest het niet zijn met de Thessalonikers. Zij moesten in hun leven alles van de Heer verwachten en op Hem afgestemd zijn.

Onze verantwoordelijkheid
Het feit dat de apostel hier tot de Heer bidt om de harten van de gelovigen te richten tot de liefde van God en de volharding van Christus, neemt de verantwoordelijkheid van de gelovigen zelf niet weg. Zij moeten natuurlijk ook open staan voor de Heer. Zij kunnen zich ook verharden voor de Heer, waardoor Hij hun harten niet kan richten zoals Hij dat wil. Maar luist omdat Paulus zeker weet dat deze gelovigen doen en zullen doen wat hij beveelt, kan hij met vrijmoedigheid dit gebed uitspreken.

”De liefde van God”
Wat wordt er bedoeld met ”uw harten richten tot de liefde van God”? Er zijn verschillende verklaringen mogelijk. Ik noem er drie:

- dat ze mogen leren om God lief te hebben.

- dat ze mogen genieten van de liefde van God voor hen.

- dat ze de ander mogen liefhebben met de liefde van God.

Het is niet eenvoudig om te kiezen. Maar gelukkig, het is ook niet nodig. Wanneer onze harten zich richten tot de liefde van God, dan begrijpen we ook wat we nog meer moeten doen. Wij mogen denken aan de liefde zoals die van God Zelf uitgaat. Geen mens weet uit zichzelf wat liefde is. God is de bron van liefde. In lJoh. 4:8 lezen wij: ”God is liefde.” Als wij God liefhebben, dan is dat omdat Hij ons eerst heeft liefgehad (1Joh.4:19). Toen wij tot geloof in de Heer Jezus kwamen heeft Hij zijn liefde in onze harten uitgestort (Rom.5:5). Wij kunnen daarom de ander liefhebben zoals God Zelf ons liefheeft.

De liefde tot de naaste
Nu bidt de apostel dat de Heer het hart van de Thessalonikers mag richten op de liefde, zoals die bij God wordt gevonden (zie 2:16). Wij mogen niet alleen genieten van de liefde van God voor ons, maar we moeten ook onze naaste liefhebben. De Thessalonikers moesten zich richten tot de bron van de liefde. Anders zouden zij niet in staat zijn om op de luiste manier om te gaan met de broeders. In vers 13 vraagt Paulus hen om niet moedeloos te worden in het goeddoen. Als de liefde van God ons niet beheerst, worden we wel moe in het goeddoen. Vooral als wij geen positieve resultaten zien. Welnu, dan moeten wij ons richten tot God en zijn liefde.

”De volharding van Christus”
Wat wordt er bedoeld met ”de volharding van Christus”? Gaat het om zijn volharding hier op aarde? Of om zijn volharding nu in de hemel? Of om het met volharding uitzien naar zijn komst? Ook hierin hoeven we gelukkig geen keuze te maken. We mogen denken aan de volharding zoals we die vinden bij Christus. Hij weet wat volharding betekent. In zijn leven hier op aarde heeft Hij het kruis verdragen, maar ook de tegenspraak van zondaars (Hebr. 12:2,3). In Heb.10:13 zien we dat Hij nu nog wacht totdat zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank voor zijn voeten. De gelovigen in Thessalonika (en wij) moeten leren om te volharden zoals Christus heeft volhard en nog altijd volhardt. En dat moet gebeuren in elk aspect van het leven. Vooral als het gaat om het wachten op de komst van Christus. Onze Heerjezus Christus Zelf, en God onze Vader heeft ons liefgehad en heeft ons door genade goede hoop gegeven (2Thess.2:16).

Dit is het laatste deel van de Brief. Het onderwijs in dit gedeelte is niet minder belangrijk dan dat in het voorgaande. In hoofdstuk 2 heeft Paulus de Thessalonikers duidelijk gemaakt dat de dag van de Heer nog niet gekomen is. In dit laatste deel van de Brief vinden we praktische aanwijzingen. In hoofdstuk 1 heeft de apostel de gelovigen onder andere gewezen op de verantwoordelijkheid die zij als discipelen hebben. Zij hebben zich te gedragen als mensen die horen bij het koninkrijk van God. Zij moeten ”God waardig wandelen, die hen roept tot zijn eigen koninkrijk en heerlijkheid” (1Thess.2:12).

Christenen met een ongeregelde wandel
Er waren onder de Thessalonikers mensen die niet wandelden zoals het een christen betaamt. Hun wandel was niet tot eer van God (1 Kor. 10: 3 1). Door hun wandel werd de naam van de Heer Jezus niet verheerlijkt (2Thess.1:12).

In de verzen 1-5 heeft Paulus hen al,enigszins voorbereid op de dingen die hij in dit gedeelte behandelt: hoe hun houding moet zijn tegenover de mensen die ongeregeld wandelen. Paulus vertrouwt erop dat zij zullen doen wat hij hen beveelt (vers 4). Paulus had namelijk gehoord dat sommigen onder hen ongeregeld wandelden, door niet te werken (vers 1 1). Ondanks de vermaning die de apostel eerder al gegeven had (vers 10 en 1Thess.4:11,12) bleven deze mensen gewoon doorgaan met hun ongeregelde gedrag.

Nu moeten er maatregelen genomen worden tegen deze mensen. Wel moeten de Thessalonikers rekening houden met het feit dat deze mensen broeders zijn (vers 6,15). Zij moeten hen niet als vijanden beschouwen, zoals sommigen onder hen deden.

Een kort overzicht
In vers 7-11 geeft Paulus aan hoe hij en zijn medearbeiders Silas en Timotheüs zich hebben gedragen, toen zij bij hen waren (zie ook 1Thess.2:1-12). Zij waren voorbeelden voor hen geweest. In vers 12 worden de ongeregelden rechtstreeks aangesproken. In vers 13-15 krijgen de gelovigen aanwijzingen hoe zij zich moeten gedragen tegenover zulke ongeregelden. Het is nodig zulke mensen te wijzen op hun verkeerde wandel.

Een korte indeling
Vers 6-11 De houding tegenover broeders die zich ongeregeld gedragen.

Vers 12 Een woord tot de ongeregelden.

Vers 13-15 De houding tegenover mensen die niet luisteren naar de aanwijzingen van Paulus in deze Brief.

Vers 16 Het vierde gebed van Paulus voor de Thessalonikers. Vers 17,18 Groet.

”Maar wij bevelen u, broeders, in de naam van onze Heer JezusChristus, dat u zich onttrekt aan iedere broeder die ongeregeldwandelt en niet naar de inzettingen die zij van ons ontvangenhebben” (vers 6).

Hier geeft de apostel een duidelijke opdracht, een bevel: ”Maar wij bevelen u...” Het woordje ”maar” sluit aan bij het voorgaande (vers 1-5). In de volgende verzen geeft Paulus aan waarom hij met deze vermaning komt. Dit wordt onder andere aangegeven door de woorden: ”Want u weet zelf...” (vers 7), ”immers, toen wij bij u waren...” (vers 10) en ”want wij horen...” (vers 11).

Een duidelijke opdracht
Het gaat om een ernstige zaak: er waren broeders die ongeregeld wandelden (of: ”die zich ongeregeld gedroegen” NBG). De opdracht die de Thessalonikers krijgen, is dat zij zich aan hen moeten onttrekken. Dit zich onttrekken aan hen is geen vrijblijvende zaak. Het wordt niet overgelaten aan hun eigen mening. Het is een bevel. En een bevel moet je opvolgen. In vers 4 schreef Paulus: ”Maar wij vertrouwen van u in de Heer, broeders, dat u en doet en zult doen wat wij bevelen.” In vers 6 lezen we dat het een bevel is in de naam van de Heerjezus Christus. Niemand mag zich hieraan onttrekken. ledereen moet doen wat hem bevolen wordt.

Wat doen met zulke mensen?
Dit bevel wordt gericht aan ”de broeders”. Hiermee wordt de hele gemeente bedoeld. Zij worden allen aangesproken. Het is denkbaar dat er verdeeldheid onder hen was over wat er moest gebeuren met de mensen die zich ongeregeld gedroegen. Misschien waren er verschillende meningen onder hen. Bijvoorbeeld: ”Wij moeten deze mensen helpen. Wij moeten hen goeddoen” (vers 13, zie uitleg aldaar). Of: ”Zulke mensen, daar moet je je niet mee bemoeien. Dat zijn geen broeders, maar vijanden” (zie vers 15). Nu geeft de apostel een duidelijk bevel voor hen allen. Zij moeten zich aan zulke mensen onttrekken.

Zich onttrekken
Wat betekent de uitdrukking: ”Zich onttrekken aan” eigenlijk? Het oorspronkelijke Griekse woord betekent: ”het strijken van de zeilen”. Als de kapitein van een zeilschip gevaar ziet aankomen voor zijn schip, laat hij de zeilen strijken. Zo ziet Paulus ook gevaar voor de gelovigen in Thessalonica aankomen. Als het contact van de broeders en de zusters met deze ”ongeregelden” gewoon blijft doorgaan, komen er problemen. Daarom moeten zij zich terugtrekken van zulke mensen. Niet hun gezelschap zoeken. In vers 14 lezen we dat zij zo iemand moeten ”tekenen” (een kenteken op zulke mensen zetten). Het zich onttrekken aan zulke mensen betekent dat men niet meer met hen moet omgaan. Ondertussen moet men hen wel op hun fouten wijzen.

Geen omgang met hen hebben
De ongeregelden in Thessalonika moeten niet als bozen gezien worden. Ze moeten daarom ook niet als bozen behandeld worden. Zij horen nog thuis binnen de kring van gelovigen. Wel moeten de anderen voorzichtig met hen zijn. Zij moeten hen waarschuwen, maar verder moeten zij alleen gelaten worden. Zij mogen dus niet even aankomen voor een babbeltje, of (zoals het gebruikelijk is in Nederland) voor een kopje koffie. Deze gereserveerde houding tegenover hen heeft de bedoeling dat zij hun levenshouding veranderen en niet meer ongeregeld wandelen.

Wegdoen uit het midden
Zich onttrekken aan iemand betekent niet dat hij buiten de gemeenschap van de gelovigen geplaatst wordt (dat hij uit het midden wordt weggedaan). Zo iemand mag nog wel deelnemen aan de tafel van de Heer, aan het avondmaal, waar de gemeenschap tot uitdrukking wordt gebracht. Deze maatregel moest wel toegepast worden op de man die met de vrouw van zijn vader leefde (1 Korinthiërs 5). Daar gaat het om een openlijk immoreel leven. De zonde van die persoon was als zuurdeeg, dat het geheel zou doorzuren. Men moest hem als een boze uit liet midden van de gemeente wegdoen (IKor.5:13). Voor hen zou hij voortaan als een heiden en een tollenaar zijn (Matt.18:15-18).

Ongeregeld wandelen
Wat betekent het als iemand ongeregeld wandelt? Hier wordt duidelijk wat ermee bedoeld is. Deze mensen wandelen ongeregeld door niet te werken. Het woord dat met ”ongeregeld” vertaald is, betekent letterlijk ”ordeloos”, ”tuchteloos”. De betekenis van dit woord is de betekenis die we in het klassieke Grieks tegenkomen. De meeste uitleggers geven de voorkeur aan deze verklaring.

Nalatig en ongeregeld
De betekenis die we tegenkomen in de Papyrus (zoals geïllustreerd door Moulton en Millagan in ”The vocabulary of the Greek Testament” blz. 89) moeten we mijns inziens hier overwegen. Dan hebben we dit woord niet met ”ongeregeld”, maar met ”nalatig” te vertalen. Het gaat om mensen die bewust de regels overtreden. Het is niet zo dat ze even uit de pas zijn, maar het gaat om mensen die liever niets doen, dan dat ze werken. Het woord betekent dan ”lanterfanten”, ”leeglopen”, ”rondslenteren”. Dit woord werd gebruikt voor kinderen die de lessen niet wilden bijwonen en spijbelden van de school. In de betekenis van ”ongeregeld” werd dit woord vooral gebruikt in het leger. Tijdens de parade moesten de soldaten ”geregeld” wandelen. Het valt meteen op als er één in de groep uit de pas loopt.

Zich niet houden aan de regels
Het gaat hier om mensen die niet willen werken. Zij laten het werk bewust liggen. Het is niet zo dat zij geen werk kunnen vinden, maar zij willen niet werken (vergelijk vers 10). Met zulke mensen kun je niet zomaar omgaan. Zij houden zich niet aan de regels die God gegeven heeft voor de gemeente. Als discipelen van de Heer moeten wij doen wat de Heer ons zegt. Mensen die zich niet houden aan de inzettingen die Paulus ons (namens de Heer) gegeven heeft, zijn nalatig. Op wat voor gebied het ook mag zijn. In dit geval ging het om mensen die niet wilden werken. Maar ik denk dat in onze dagen naast het niet willen werken, gelovigen op verschillende manieren nalatig kunnen zijn. Er is geen ”orde op zaken” in hun leven. Dat kan tot uiting komen in een steeds weer te laat naar de samenkomst gaan, het zich niet houden aan gemaakte afspraken, enzovoort.

”De inzetting die zij van ons ontvangen hebben”
Deze groep gelovigen wandelden niet naar de inzetting die zij van Paulus en zijn medearbeiders ontvangen hadden. In de volgende verzen (vers 7-10) maakt de apostel duidelijk wat deze inzetting is. In vers 7-9 noemt Paulus het voorbeeld dat zij gegeven hebben toen zij bij hen waren. In vers 10 gaat het om een duidelijk bevel: ”Wie niet wil werken, zal ook niet eten.” In plaats van de woorden: ”Die zij ontvangen hebben”, kan ook vertaald worden: ”Die gij ontvangen hebt” (NBG), of: ”Die hij ontvangen heeft” (Statenvertaling). Het verband lijkt hier meer te pleiten voor de lezing van de NBG. De inzetting is niet alleen aan ”de ongeregelden” gegeven, maar aan alle broeders en zusters. Waar het om gaat is duidelijk. ”De ongeregelden” wandelen niet naar de inzetting die Paulus heeft gegeven.

”Want u weet zelf hoe men ons moet navolgen, omdat wij onsonder u niet ongeregeld gedragen hebben” (vers 7).

In vers 7-9 geeft Paulus aan hoe zij tot voorbeeld zijn geweest voor de gelovigen. De apostel legt uit waarom zij zich moeten onttrekken aan de broeders die ongeregeld wandelen. Hij begint,dit gedeelte met de woorden: ”Want u weet zelf.” Eigenlijk moest het voor hen allen duidelijk zijn. Zij weten het toch heel goed. Het is eigenlijk niet nodig dat de apostel hun dit schrijft.

Het gedrag van Paulus en zijn medearbeiders
Hoe was het gedrag van Paulus en zijn medearbeiders onder hen geweest? Paulus schrijft:

1. Wij hebben ons bij u niet ongeregeld gedragen (vers 7).

2. Wij hebben bij niemand brood voor niets gegeten (vers 8).

3. Wij werkten dag en nacht (vers 8).

4. In alles stelden wij ons tot voorbeeld, om na te volgen (vers 7 en vers 9).

”Hoe men ons moet navolgen”
”En u bent navolgers geworden van ons en van de Heer” (lThess. 1:6). ”Want u, broeders, bent navolgers geworden van de gemeenten van God die in Judéa zijn in Christusjezus” (lThess. 2:14). De Thessalonikers zijn dus navolgers geworden van Paulus en zijn medearbeiders. Zij volgen hun goede voorbeeld. Maar niet allen doen dit. Er zijn een paar mensen onder hen die dit voorbeeld van werken niet willen navolgen. Het woord navolgen betekent: ”Nadoen wat een ander doet.” In dit geval het goede nadoen. Paulus en zijn medearbeiders hebben zichzelf aan hen tot voorbeeld gesteld, opdat zij hen zouden navolgen (vers 9).

”Wij hebben ons onder u niet ongeregeld gedragen”
Het zich onder hen niet ongeregeld gedragen van Paulus en zijn medearbeiders hadden de gelovigen in Thessalonica duidelijk gezien. Paulus, Silas en Timotheüs hebben bij niemand brood om niet gegeten en zij hebben dag en nacht gewerkt. Hierover had Paulus ook geschreven in zijn eerste Brief: ”Want u herinnert zich, broeders, onze arbeid en onze moeite. Terwijl wij nacht en dag werkten om niemand van u een last op te leggen, hebben wij u het evangelie van God gepredikt” (1Thess.2:9).

”Wij hebben bij niemand brood voor niets gegeten, maar metarbeid en moeite werkten wij nacht en dag om niemand van ueen last op te leggen” (vers 8).

De uitdrukking ”brood eten” is een Hebraïsme (een in een andere taal overgenomen Hebreeuwse uitdrukking). Het oorspronkelijke woord betekent: ”een maaltijd gebruiken”. Zo zou Adam in het zweet van zijn aanschijn brood moeten eten (Gen.3:19). De profeet Amos moest van koning Amazia maar naar het land van Juda gaan en aldaar brood eten en profeteren (Amos 7:12). David zei tegen Mefiboseth dat hij geregeld aan zijn tafel brood zou eten (2Sam.9:7). Ook lezen we dat de Sunamitische er bij de profeet Elisa erop aandrong dat hij zou blijven om brood te eten (2Kon. 4:8). De profeet Ezechiël kreeg te horen dat hij zijn brood met beven zou moeten eten (Ezech.12:18,19).

Paulus en zijn medearbeiders hebben zelf in hun levensonderhoud voorzien. Zij rekenden niet op anderen. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat zij niet bij een broeder of zuster ”op de koffie” zijn geweest. Zij hebben ongetwijfeld gebruik gemaakt van vriendelijke uitnodigingen van medebroeders en zusters. Daar gaat het hier niet om. De uitdrukking ”voor niets” (letterlijk, als een geschenk, gratis) suggereert ook dat zij hun rekeningen hebben betaald. Toen zij bij Jason in Thessalonika logeerden (Hand. 17:5), hebben zij (stel ik me zo voor) hem daarvoor betaald.

Nacht en dag
Paulus en zijn medearbeiders hadden, toen zij in Thessalonika waren, met arbeid en moeite ”nacht en dag” gewerkt. De volgorde ”nacht en dag” was gebruikelijk bij de Grieken. Zoals wij zeggen: ”Dag en nacht”, zeiden zij: ”Nacht en dag”. Wij hoeven achter deze uitdrukking niets bijzonders te zoeken, zoals sommige uitleggers wel suggereren. Wat moet dit voor Paulus geweest zijn. Het werk dat zij gedaan hebben, om niemand lastig te vallen, is niet eenvoudig geweest (zie ook 2Kor.11:27 en 1Thess.2:9).

Werken met arbeid en moeite
Wat wordt er bedoeld met de uitdrukking ”Werken met arbeid en moeite”? Het Griekse woord voor arbeid duidt zowel op lichamelijke afmatting, als gevolg van zware arbeid, als op de zware arbeid zelf. Het Griekse woord voor moeite betekent: ”Inspanning, zwoegen”. Deze twee woorden laten ons het werk van Paulus en zijn medearbeiders zien. Het was geen eenvoudig werk. Het was zwaar werk, zij moesten zwoegen. Dit zware werken doet ons denken aan Gen.3:19: ”In het zweet van uw aanschijn zult gij brood eten”. Dit werk hebben zij nacht en dag verricht. Er staat niet bij tot hoe laat zij gewerkt hebben. In hun vrije uren hebben zij ook gewerkt in de prediking van het evangelie. Het doel van hun zware arbeid was ”omniemand van u een last op te leggen”. Deze instelling van Paulus komen we verder ook tegen in 2Kor.11:7; 12:13 en 1Thess.2:9).

”Niet dat wij er geen recht toe hebben, maar om onszelf aan u totvoorbeeld te stellen, opdat u ons navolgt” (vers 9).
Paulus stelt dat zij wel het recht hadden door de gelovigen onderhouden te worden (Zie ook 1Kor.9:3-18). Op verschillende andere plaatsen komen we dit beginsel tegen. De Heerjezus heeft Zelf gezegd dat de arbeider zijn loon waard is (Luk.10:7). Zie ook 1Tim. 5:17,18. Paulus heeft van dit recht echter geen gebruik gemaakt. Dit in tegenstelling tot andere rondreizende predikers in die tijd, die de broeders en zusters vaak tot last waren. Wel lezen we dat Paulus toen hij in Thessalonika was, de giften die hem toegestuurd werden vanuit Filippi, aangenomen heeft (Fil.4:15-19).

”Om onszelf aan u tot voorbeeld te stellen”
Paulus, Silas en Timotheüs hebben een voorbeeld gegeven dat de Thessalonikers konden navolgen. Het woord navolging komen we ook tegen in vers 7: ”Want u weet zelf hoe men ons moet navolgen”. Het is de moeite waard deze twee woorden samen te bekijken. Het Griekse woord voor ”voorbeeld” is ”een zichtbare afdruk van een slag”. Het woord betekent ook: ”letterafdruk”, ”lettermerk”. Een voetafdruk bijvoorbeeld is ook ”een voorbeeld”. We kunnen dus zeggen dat het voorbeeld een duidelijke indruk achter laat. Net zoals mensen die een heel goede indruk op ons maken. Zulke mensen kunnen wij navolgen.

Voorbeeld en navolging
De gelovigen mogen het goede voorbeeld van Paulus en zijn medearbeiders navolgen. Paulus, Silas en Timotheüs hadden een duidelijk voorbeeld ter navolging gegeven. Hun harde werken was een voorbeeld voor de Thessalonikers. Een voorbeeld heeft natuurlijk geen waarde als het niet nagevolgd wordt. In 1Kor. 1 1: 1 zegt Paulus tegen de gelovigen in Korinthe dat zij zijn navolgers moeten zijn, net zoals hij een navolger van Christus was. Dat betekent natuurlijk niet dat hij nooit fouten maakte, maar de Heerjezus was het middelpunt van zijn leven. Anderen moesten hem daarin navolgen. In 1Thess.1:6,7 lezen we dat de gelovigen in Thessalonika navolgers waren geworden van Paulus en zijn medearbeiders en van de Heer. Van navolgers zijn zij voorbeelden geworden, namelijk voor alle gelovigen in Macedonië en in Achaje.

”Immers, toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen: Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten” (vers 10).
Deze woorden maken duidelijk waarom het in dit gedeelte gaat. De mensen die hier bedoeld worden, zijn geen mensen die geen werk kunnen vinden, of die niet kunnen werken door de een of andere handicap. Het zijn geen mensen die overal gesolliciteerd hebben, maar zonder resultaat. Nee, het zijn mensen die niet eens de moeite nemen om werk te zoeken. Zij willen niet werken. Het gaat ook niet om mensen die een dag verzuimd hebben van hun werk. Nee, het zijn mensen die liever thuis blijven dan dat ze werken. Het is duidelijk dat de broeders en zusters geen verantwoordelijkheid kunnen dragen voor zulke mensen: ”Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten”. Zulke mensen moeten de gevolgen van hun ”ongeregelde wandel” dragen.

Waarom willen ze niet werken?
Sommige uitleggers denken dat deze broeders hun werk hebben nagelaten omdat ze zo bezig waren met de spoedige komst van de Heer. Ik geloof niet dat deze uitleg luist is. Dan zou Paulus mijns inziens niet gezegd hebben: ”Als iemand niet wil werken”. Misschien mogen we hier denken aan mensen die zich zo geestelijk voelden, dat zij geen ”gewoon werk” meer wilden doen. Zij voelen zich geestelijk superieur aan hun medegelovigen die nog niet zo ver zijn. Zij willen zich alleen met ”geestelijke dingen” bezig houden. Wat hun motieven ook zijn, het feit dat zij weigeren te werken, om in hun onderhoud te voorzien, is verkeerd.

Is geestelijk werk belangrijker dan gewoon werk?
Het lijkt me goed te wijzen op het gevaar (dat ook onder gelovigen bestaat) te denken dat het werk van elke dag onbelangrijk zou zijn en dat geestelijk werk belangrijker zou zijn. Zulke gelovigen zijn dan blij om dat gewone werk los te laten, ervan af te komen, om ”het echte werk” te kunnen doen, namelijk geestelijk werk. Zo’n visie is verkeerd. De Heer Jezus roept inderdaad mensen op om hun baan van alle dag op te geven en om hun tijd helemaal te geven aan liet werk voor Hem. Maar dat doet de Heer niet omdat het werken op zichzelf verkeerd zou zijn.

Ook Adam moest werken
De opdracht om te werken was er al voor de zondeval. Adam moest de dieren een passende naam geven en hij moest de hof van Eden bewerken en bewaren. Dat is wat wij noemen: werken met je hoofd en met je handen. Na de zondeval heeft het werken een extra dimensie gekregen. De man moet nu ”in het zweet van zijn aanschijn” zijn brood verdienen. De aarde zou voortaan doornen en distelen voortbrengen (Gen.3:17-19). Het is daarom niet juist om werken als iets minderwaardigs te beschouwen. Mensen die niet willen werken gaan tegen de regels van God in, die Hij heeft gegeven na de schepping en nog voor de zondeval.

”Want wij horen dat sommigen onder u ongeregeld wandelendoor niet te werken, maar zich met andere zaken te bemoeien”(vers 11).
Paulus zegt: ”Want wij horen....” Wat bedoelt hij daarmee? Hij bedoelt daarmee niet dat zij een gerucht gehoord hebben en er gelijk op gereageerd hebben. Het woord ”horen” hier staat in het Grieks in de tegenwoordige tijd. Dat wil eigenlijk zeggen: ”Wij blijven horen”, ”wij horen steeds”. Hoe zij het hoorden wordt niet gezegd. Het is mogelijk dat deze informatie hen bereikt had, samen met de goede berichten over de bekering van de Thessalonikers (1Thess. 1: 6-9). Het is goed dat wij dit principe navolgen. Als wij iets gehoord hebben, is het altijd goed om na te gaan of het gehoorde wel waar is (Deut.13:13,14). Op geruchten moeten wij niet afgaan.

”Sommigen onder u...”
Het is gelukkig niet de hele gemeente die ongeregeld wandelt. Het zijn ”sommigen onder hen”. Er worden geen namen genoemd. Maar de broeders en zusters in Thessalonika zullen zeker wel geweten hebben wie bedoeld werden. Want die mensen waren ”onder hen”. Het waren geen mensen ”van buiten”. Het waren mensen met wie zij samen kwamen. Het is jammer dat zij nog geen gezamenlijke beslissing genomen hadden in deze kwestie. Waarschijnlijk waren de meningen verdeeld, hoe men zulke mensen moest behandelen. Zie voor de uitleg van de uitdrukking ”ongeregeld wandelen” vers 6.

”Zich met andere zaken bemoeien”
De mensen die niet willen werken houden zich wel bezig met andere zaken. Zij doen niet het werk dat zij behoren te doen, maar zij doen een andersoortig werk. De Telos-vertaling zegt in een voetnoot dat het hier gaat om een woordspeling: ”Door niet bezig te zijn, maar te beuzelen”. We zouden ook kunnen zeggen: ”Door niet te werken, maar zich vruchteloos af te tobben door nutteloze dingen te doen”. Het woord dat hier gebruikt wordt betekent letterlijk: ”Over de streep (het normale) heen werken”. Deze mensen tobden zich af voor dingen die geen vruchten afwerpen. Zij wandelden ongeregeld, zij wilden niet werken, en hielden zich bovendien bezig met dingen die geen nut hebben. Dat is gevaarlijk. De broeders en zusters moeten erop toezien dat dit niet gebeurt. Mensen die hun dagelijkse werk niet willen doen maken gebruik van hun ”vrije tijd” om zich met andere zaken te bemoeien. Meestal heeft dit schadelijke gevolgen voor de gemeente.

”Zulke mensen nu bevelen en vermanen wij in de Heer JezusChristus dat zij rustig werkend hun eigen brood eten” (vers 12).
Zulke mensen moeten rustig werkend hun eigen brood eten. Wat een liefde spreekt er uit deze woorden. De apostel zegt niet: ”Jullie leeglopers, ga je eigen brood verdienen”. De uitdrukking ”zulke mensen” wil zeggen ”dat soort mensen”, ”mensen die zo zijn”. We moeten niet vergeten dat deze Brief openlijk in de samenkomst is voorgelezen, waar deze mensen ook bij aanwezig waren. Paulus pakt het probleem heel tactisch aan. Zijn doel is niet deze mensen weg te jagen uit de gemeente, maar om hen te behouden. Hij wil hen zover brengen dat zij weer hun eigen brood gaan verdienen.

”Bevelen en vermanen wij in de Heer Jezus Christus”
Paulus komt hier met een krachtig bevel en een liefdevolle vermaning. Hij beveelt en vermaant deze mensen in de Heerjezus Christus (zie ook vers 6 en Filémon vers 8). De apostel gebruikt het gezaghebbende woord ”bevelen” (zie vers 6 en de uitleg aldaar) en hij verzacht deze uitdrukking met liet woord ”vermanen”. Dat woord betekent letterlijk: ”erbij roepen” of: ”vertroosten”. Paulus wil niet van een afstand de ongeregelden bevelen, hij wil als broeder (zie vers 15) naast hen staan en hen vermanen. Wat een voorbeeld is dit voor ons.

Bevelen in de naam van onze Heer Jezus Christus
Het bevel is hier anders dan in vers 6. Hier staat dat Paulus en de zijnen bevelen en vermanen ”in de Heer Jezus Christus”. In vers 6 staat dat zij bevelen ”in de naam van onze Heerjezus Christus”. Wij zouden kunnen zeggen, het is een bevel (een gezaghebbende opdracht) in de Heerjezus Christus. De Heerjezus is Heer en Meester in hun leven. Daarom mag zijn naam genoemd worden. De broeders en zusters moeten allen buigen voor zijn gezag. De naam van de Heer Jezus is bijzonder voor de gelovigen. jammer genoeg heeft, ook voor veel gelovigen, die kostbare naam nu niet meer zo’n gezag.

”Rustig werkend hun eigen brood eten”
Wat moest er gebeuren? Deze mensen moesten hun eigen brood verdienen. Denk aan het voorbeeld van Paulus en zijn medearbeiders (vers 8). Zij moesten dat rustig werkend doen. Zij moesten niet ongepast bezig zijn, zoals zij tot dusver bezig geweest zijn, door zich met andere zaken te bemoeien. Dat was ”hun werk” geweest. Zij tobden zich af, maar het was allemaal vruchteloos. Zij konden geen eigen brood eten op grond van hun werk. Zij krijgen het bevel te gaan werken, zodat zij hun eigen brood kunnen eten.

”Maar u, broeders, moet niet moedeloos worden in goeddoen.Maar als iemand ons woord door de brief niet gehoorzaamt, tekent hem en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamd wordt;beschouwt hem echter niet als een vijand, maar wijst hem terechtals een broeder” (vers 13-15).

In de verzen 13-15 zien we de houding die de Thessalonikers moeten aannemen ten opzichte van de mensen die zich ongeregeld gedragen. Die houding is namelijk belangrijk. Het moest de houding worden van alle broeders en zusters. ”U” is in het Grieks meervoud. Niemand mag een andere houding aannemen. Zij moeten als gemeente een gemeenschappelijke beslissing nemen en een gelijke houding aannemen. De woorden ”maar u”, aan het begin van dit vers, geven aan dat de apostel nu een andere groep aanspreekt, dit in tegenstelling tot ”zulke mensen” (vers 12).

”Niet moedeloos worden in goeddoen”
De gelovigen in Thessalonika moeten niet moedeloos worden in het goeddoen. Wat wordt hiermee bedoeld? Het woord moedeloos staat in verband met het gevaar te verslappen. Zo wordt het ook gebruikt in Luk. 18: 1, waar de Heerjezus over het bidden zegt: ”Dat zij altijd moesten bidden en niet moedeloos worden”. In 2Kor.4:1 wordt deze uitdrukking gebruikt in verband met de bediening van Paulus. In 2Kor.4:16 zegt de apostel: ”Daarom worden wij niet moedeloos; maar al raakt ook onze uiterlijke mens in verval”. In Ef.3:13 wordt deze uitdrukking gebruikt in verband met de verdrukkingen van Paulus voor de Efeziërs. In Gal.6:9 zegt de apostel: ”Maar laten wij niet moedeloos worden in goeddoen”. Er zijn altijd mensen die deze vriendelijkheid misbruiken. Maar als er een paar mensen zijn die een verkeerd gebruik maken van onze vriendelijkheid, dan moeten wij niet ophouden met goed te doen. Nee, dan moeten wij niet moedeloos worden en ermee doorgaan. Dus, goed blijven doen, ook aan mensen die zich ongeregeld gedragen.

”Goeddoen”
Wat wordt er bedoeld met ”goeddoen”? Dit woord is in het Grieks één woord en het wordt nergens anders gebruikt in het Nieuwe Testament. Het woord is opgebouwd uit twee woorden ”goed” en ”doen”. Deze woorden komen we wel naast elkaar tegen in het Nieuwe Testament, maar niet als één woord. (Zie Rom. 7:21; 2Kor.13:7; Gal.6:9). Het woord voor ”goed” heeft verschillende betekenissen: ”goed, geschikt, juist, billijk, gepast, eervol”. Het gaat hier om dingen die in zichzelf goed zijn. Al wat goed is moet gedaan worden. ”Wie dan weet goed te doen en het niet doet, voor die is het zonde” (Jak.4:17).

Ook goeddoen aan de ongeregelden
Ook ten opzichte van de mensen die zich ongeregeld gedragen moet goed gedaan worden. Ze zijn geen vijanden, maar broeders. Het goeddoen ten opzichte van hen kan ook een vermaning inhouden. ”Goeddoen” in ons vers is al het goede doen voor iemand. Dingen die de persoon ten goede komen. Niet alleen goeddoen in materieel opzicht, maar ook in geestelijk opzicht. Als er broeders zijn die een verkeerde weg gaan, moeten wij niet ophouden het goede ten opzichte van hen te doen. Zo kunnen we hen misschien terugbrengen. Niet alle uitleggers zijn het eens over de manier waarop we het goeddoen hier moeten uitleggen. Maar het verband waarin dit vers staat (vers 6-12 en vers 14) maakt duidelijk dat het nog steeds gaat om aanwijzingen ten aanzien van mensen die zich ongeregeld gedragen. Het is mogelijk dat de meningen hierover verdeeld waren. Sommigen hebben misschien gezegd dat je zulke mensen geen goed moet doen. Anderen kunnen net andersom geredeneerd hebben. Paulus wil de zaak weer in balans brengen. Zij moeten niet moedeloos worden in goeddoen. Maar zij moeten er rekening mee houden dat er ook een andere kant aan de zaak is. Dat wordt in het vervolg duidelijk gemaakt.

Als iemand niet gehoorzaamt
Dan volgt de waarschuwing: ”Maar als iemand ons woord door de brief niet gehoorzaamt, tekent hem en gaat niet met hem om”. Paulus vreest dat er mensen zullen zijn die niet willen luisteren. In zijn eerste Brief aan hen heeft Paulus ook al geschreven over de ongeregelden (1Thess.5:14). Nu komt er nog een waarschuwing bij. Als zulke mensen niet willen luisteren naar de woorden van de apostel, dan moet men hen tekenen. Het gaat niet om mensen die een keer niet naar de apostel geluisterd hebben, maar het zijn mensen die helemaal niet naar hem willen luisteren. Het woord voor gehoorzamen komen we ook tegen in Hand. 12:13. Daar lezen we van een dienstmeisje (Rhodé) dat naar de deur liep om te horen, op het kloppen van Petrus. Haar werk was het kloppen te horen en de deur open te doen. Vandaar dat het woord hier met ”gehoorzamen” is vertaald. De Thessalonikers moesten het woord horen en dan handelen in overeenstemming met wat ze hoorden. De ongeregelden hebben ook gehoord wat de apostel hier schreef. Dat zal wel een moeilijk moment voor hen geweest zijn, hun geweten zal wel aangesproken zijn. Toen de Brief werd voorgelezen hoorden zij wat de overige broeders en zusters ten opzichte van hen moesten doen. Eén van de aanwijzingen van de apostel was dat ze hen moesten ”tekenen”.

”Maar als iemand ons woord door de brief niet gehoorzaamt,tekent hem en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamdwordt” (vers 14).
Iemand die niet wilde luisteren naar het woord van Paulus, door de Brief tot hen gekomen, moest dus getekend worden. Sommige uitleggers geven dit vers zo weer: ”Maar als iemand ons woord niet gehoorzaamt, door de brief tekent hem...” Dat zou betekenen dat zij die persoon door middel van een brief (volgens sommigen aan Paulus gericht) moesten tekenen. Maar daar gaat het hier niet om. Het gebruik van het lidwoord voor Brief in dit vers lijkt meer te wijzen op de Brief die door Paulus geschreven werd (zie Rom. 16:22; Kol.4:16 en 1Thess.5:27). Deze uitleg vindt steun bij veel andere uitleggers.

Wat betekent ”tekenen”?
Paulus legt uit dat de gelovigen zich moeten onttrekken aan iemand die ongeregeld wandelt. Hier staat nog meer: zij moeten zo iemand tekenen en zij moeten niet met hem omgaan. Wat wordt bedoeld met ”tekenen”? Het woord betekent letterlijk: ”merken, bemerken, optekenen”. In de tijd van het Nieuwe Testament werd het woord bijvoorbeeld gebruikt voor een handtekening onder een brief. Wat betekent tekenen hier? ”Jullie moeten hem voorzien van een merkteken.” Het woord op zich is neutraal. Het tekenen kan zowel goed als slecht zijn.

Hoe wordt iemand getekend?
Het is niet duidelijk hoe dit tekenen moet gebeuren, dat wordt hier niet genoemd. Misschien mogen we denken aan wat er bij de joden gebeurde. De namen van de mensen die ”getekend” moesten worden, werden op een lijst genoteerd. Daarna werden die namen voorgelezen in de synagoge, zodat allen precies wisten wie de ”getekenden” waren. Om zo’n beslissing te nemen moest men zeker weten dat de persoon in kwestie zich ook werkelijk ongeregeld gedroeg. Want het tekenen staat niet op zichzelf. Men moest de mensen tekenen met een doel. In dit geval mocht men niet meer met hen omgaan.

”Niet met hem omgaan”
Deze maatregel gaat niet zo ver als de tuchtmaatregel in 1Kor.5:1113 (zie uitleg bij vers 6). Maar voor een ongeregelde is deze maatregel wel ernstig. Als we in een land wonen waar de mensen veel met elkaar optrekken, kunnen we ons indenken wat het ”niet meer met elkaar omgaan” voor zo iemand betekent. je komt alleen te staan. De mensen denken niet meer aan je, bijvoorbeeld als ze iets hebben om samen te delen. In Nederland zouden we zeggen: ”We nodigen hen niet meer uit op de koffie.” Ze mogen niet meer bij je komen eten, of op je verjaardag bij je op bezoek komen, zoals gebruikelijk is in Suriname. Het doel van de maatregel is: ”Opdat hij beschaamd wordt”.

”Beschouwt hem echter niet als een vijand, maar wijst hem terecht als een broeder” (vers 15).
Zij moesten zo’n persoon, die getekend moest worden, niet als een vijand beschouwen. Waarschijnlijk hebben enkelen onder hen dat wel gedaan. Het gevaar is groot dat je zulke mensen als vijanden gaat beschouwen, wanneer je niet meer met hen omgaat. Maar dat is niet goed. In vers 13 had de apostel al gezegd dat de gelovigen niet moesten stoppen met goeddoen. Ook niet ten opzichte van hen die ongeregeld wandelen. Ze moesten hen wel tekenen als mensen die niet willen werken en als gevolg daarvan moesten ze niet meer met hen omgaan. Ook moesten ze hen terecht wijzen. Dat is ook ”het goede doen” voor je broeder.

Geen vijand, maar een broeder
Zo iemand is dus nog steeds een broeder. Wij zouden misschien zeggen: ”Zo iemand is een boze. Hij hoort niet thuis in het midden van de broeders en zusters”. Maar zo is het niet. Die persoon is en blijft een broeder. je moet hem terechtwijzen als een broeder. Het is opmerkelijk dat deze mensen eerst ”ongeregelden” worden genoemd, maar hier worden ze ”broeders” genoemd. Paulus beseft dat de Heerjezus ook voor hen is gestorven. Zij behoren ook de Heer toe. Het feit dat ze ongeregeld wandelen is natuurlijk niet goed, maar dat maakt hen niet tot vijanden. Er zijn mensen die maar één vermaning nodig hebben (al kom je dat niet zo vaak tegen). Anderen hebben meer dan één vermaning nodig. Bij zulke mensen moet je je van hen terugtrekken. Dat zal ze aanspreken. Zij zullen zich schamen en dan zullen ze van hun verkeerde weg terugkomen.

Hoe kan ik mijn broeder winnen?
Dit doel moeten we steeds voor ogen houden: ”Hoe kan ik mijn broeder winnen?” Wij moeten gelovigen die zondigen niet behandelen als vijanden. ”Brengt u die geestelijk bent zo iemand terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf” (Gal.6:1). Het is gemakkelijk om mensen die gezondigd hebben op een afstand of vanuit de hoogte te vermanen. Maar het is moeilijker, maar wel geestelijker, om als broeder naast hen te gaan staan en hen dan terecht te wijzen. En dat is beter, want zo win je je broeder.

”Moge nu de Heer van de vrede Zelf u altijd op elke manier devrede geven. De Heer zij met u allen” (vers 16).
We komen in deze Brief vier gebeden tegen. Elk gebed sluit een gedeelte van de Brief af. Paulus geeft onderwijs, maar richt zich tegelijk in gebed tot de Heer. Want Hij moet het doen. Onderwijs zonder gebed heeft geen waarde. Beide zaken horen bij elkaar. In Hand.6:4 lezen we dat de apostelen zeggen dat zij ”zullen volharden in het gebed en in de bediening van het woord”. In Hand.3:1 zien we dat de apostelen tijd namen om te bidden. Zij wisten dat het gebed belangrijk was. Zij besteedden niet al hun tijd aan het prediken, maar zij vonden ook tijd voor gebed. Wij kunnen zo gemakkelijk denken dat het leven van iemand zal veranderen enkel en alleen door de prediking van het woord. Maar het gebed hoort er ook bij. God moet het doen. Natuurlijk, Hij wil ons gebruiken, maar wij moeten steeds biddend opzien naar Hem en alles bij Hem brengen en aan Hem overgeven.

Vrede met God
Dit gebed is niet alleen een afsluiting van hoofdstuk 3:6-15, maar ook van de hele Brief. Paulus richt zich in het gebed tot de Heer van de vrede. Wat hadden de Thessalonikers het nodig om de Heer zo te kennen. Zij hadden de vrede nodig. De Heer van de vrede Zelf moge hen die vrede geven. Deze vrede hadden zij nodig in de moeilijke situatie waarin zij zich bevonden. Zij werden vervolgd en verdrukt, zij waren bedrogen door dwaalleraars en er waren onder hen mensen die ongeregeld wandelden. Paulus wenst dat zij altijd, op elke manier, op alle terreinen van hun leven, vrede zullen hebben. Dat is innerlijke rust, stabiliteit. Die vrede kan alleen de Heer van de vrede geven. Die vrede moet in hun harten heersen (Kol.3:15).

”De Heer zij met u allen”
Paulus eindigt zijn onderwijs met de wens: ”De Heer zij met u allen”. Dit hadden de Thessalonikers ook nodig. Niet alleen de vrede van de Heer moet met hen zijn, maar ook de Heer van de vrede. Paulus wenst dat de Heer met allen zal zijn. Niet alleen met de trouwe gelovigen, maar ook met de ongeregelden. Wij mogen denken aan Matt.28:20 waar de Heer Jezus zegt dat Hij met ons zal zijn, alle dagen tot aan de voleinding van de wereld. En aan Hebr.13:5: ”Ik zal u geenszins begeven en u geenszins verlaten.” Ook wij hebben nodig er steeds weer aan herinnerd te worden dat de Heer Jezus voor ons voldoende is. Wat we ook hebben, geld, aanzien, of wat dan ook, wij hebben in de eerste plaats de Heer Jezus nodig. Zonder Hem heeft het leven geen waarde, ook voor een gelovige niet. Wij moeten leren elke dag met Hem te leven. De wens, de Heer zij met u allen, moet waarheid worden in ons dagelijkse leven. Bij u en bij mij. Als de Heer in de praktijk van ons leven werkelijk zo met ons zou zijn, zouden we dan nog naar de zwakheden van elkaar kijken? Als de vrede van de Heer en de Heer van de vrede met ons zijn, zouden we dan niet anders met elkaar omgaan?

”De groet met de hand van mij, Paulus, wat een teken is in elkebrief: zó schrijf ik. De genade van onze Heer Jezus Christus zij metu allen. Amen” (vers 17,18).

De laatste verzen van deze Brief zijn eigenhandig door Paulus geschreven. De Brief is door hem gedicteerd en door iemand anders opgeschreven. Deze laatste verzen heeft hij zelf geschreven om de Thessalonikers duidelijk te maken hoe hij altijd zijn Brieven eindigt. Zo konden zij de brieven van de valse leraars als onecht herkennen. Deze verzen zijn een soort ”detector”. Tegenwoordig zie je dat veel in Suriname. In de kantoren waar je geld kunt wisselen, zit iemand met een klein apparaat, waarin hij het geld dat je hem geeft stopt. Als het geld doorglijdt naar de andere kant is het goed. Als het apparaat je geld eruit gooit, wordt duidelijk dat het een vals bankbiljet is. De Thessalonikers moeten voortaan kijken naar de laatste woorden van de brieven. Dan konden ze weten of Paulus de schrijver was, of valse leraars. Zo groet Paulus de broeders heel hartelijk.

Opnieuw maakt hij duidelijk dat de genade van de Heerjezus met hen allen moet zijn. Niet één uitgesloten. Wij sluiten ons aan bij deze bede voor al onze lezers: ”De genade van onze Heer Jezus Christus zij met u allen. Amen”.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, juli ’94
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.