De profetie van Habakuk

Het geloof in wat God in Christus tot stand heeft gebracht, is het enige middel voor de mens de gerechtigheid van God te verkrijgen. De wet stelt de eis: doedat en gij zult leven. Het evangelie zegt: die gelooft heeft het eeuwige leven.

Zó werd dus het beginsel, waarvan Habakuk in een ander verband sprak, toegepast op de verkrijgingvan de gerechtigheid van God. In Gods ogen is de gelovige een rechtvaardige. Het kostbare besef van dit rechtvaardig zijn voor God, zal voor de gelovige nu ook een kracht zijn om overeenkomstig, dusals een rechtvaardige, door ditleven te gaan. Niet om daardoor behouden te worden maar omdat hij behouden is.

2 Gal. 3:11-12

’En dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God, is openbaar: want ’de rechtvaardigezal uit geloof leven ’. Doch de wet is niet uit het geloof, maar ’hij, die deze dingen zal gedaan hebben, zal door dezelve leven’.

Dat niemand op grond van de onderhouding der wet voor God wordt gerechtvaardigd, is wel bekend, maar toch zijn er duizenden gelovigen, die zich toch maar steeds weer op die grond plaatsen. Of, nog beter gezegd: zijplaatsen zich voor een deel op degrondslag van de wet en voor eendeel op de grondslag van degenade.

Maar dit is dwaas en ook... lichtvaardig. Want wat zij dan aan de onderhouding van de wet tekort komen, moet de genade van God dan maar aanvullen. Doch de wet kent deze ’transactie’ niet. Zij eist een altijddurende en algehele nakoming. Als men hierin faalt, spreekt de wet niets anders dan de vloek en het oordeel uit. God vultonze tekorten niet aan. Begrijpt men dan niet, dat de Wetgever dit onmogelijk kan doen, zonder diewet haar gezag te ontnemen?

Hoe heilig, rechtvaardig en goed de wet ook is, zij is krachteloos ten opzichte van de rechtvaardiging voor God. Dit ligt niet aan de wet, maar aan de gesteldheid van de natuurlijke mens, die niet in staat is, de eisen van de wet te vervullen. De wet belooft een leven, (niet het eeuwige leven), maar niemand verkrijgt dat leven, omdat niemand die wet algeheel en altijd kan houden.

Had God dan niet beter de wetachterwege kunnen laten? De

Schrift antwoordt hierop

ontkennend. Elke verontschuldiging moest aan de hoogmoedige en aanmatigende mens worden ontnomen. Hoe zal de natuurlijke mens, afstammeling van een in de zonde gevallen Adam, weten, hoe hij voor God dient te zijn, zonder de wet. Dan zou die mens maar al te gauw zeggen: ’wij wisten niet dat dit of dat kwaad was, waarom heeft God ook niet gezorgd, dat wij duidelijk zijn geboden en verboden kennen? Dan waren wij in de gelegenheid geweest Hem te gehoorzamen’. De wet zegt, wat en hoe denatuurlijke mens moet zijn. Duizenden jaren heeft de mens de kennis van Gods wet gehad, en wat is er van terecht gekomen? Dat de mens een zondaarwas, behoefde de wet niet in het licht te stellen, want dat was in de tweeduizend jaar vóór de wet reeds heel duidelijk. Maar dat die zondaar tevens een overtreden van de uitdrukkelijke geboden van God was, dat heeft dewet duidelijk in het licht gesteld endaarom moest de wet er zijn.

Ook heeft de wet ten doel, dat dezonde zou worden gekend. Ik zou bijv. niet hebben geweten, dat alleen al het begeren zonde is, als de wet niet had gezegd: gij zult niet begeren. (Rom. 7:7).

De wet is als een spiegel. Iemand, die een vuil gezicht heeft, kan in de spiegel die vuilheid constateren, maar de spiegel neemt die onreinheid niet weg. Daarvoor is water en zeep nodig. Als de mens in de spiegel der wet blikt, kan hij zien en overtuigd worden van zijn onreinheid, slechtheid, verdoemlijkheid, maar de wet reinigt niet en rechtvaardigt niet. Toont alleen maar aan, en ... vervloekt.

Is het dan alleen maar de bedoelingvan God om de mens door de wetaan te tonen, hoe hopeloos het methem is gesteld? Zeer zeker! En die is maar al te zeer nodig, gezien de hoogmoed en aanmatiging van de mens, en zijn steeds voortdurende neiging zich te verontschuldigen, de oorzaak te zoeken bij anderen of in de omstandigheden.

Voor die mens, die zich door de wet laat overtuigen, die praktisch zijn zonde en schuld heeft ervaren, voor een ’verslagene en arme van geest’, die geen enkel hulpmiddel meer in zichzelf heeft, voor die is daar de rijke genade van God in Christus Jezus, waarop de apostel in Gal. 3:17 wijst: ’Maarderechtvaardige zal door zijn geloofleven’. Op grond van dit geloof wordt hij door God gerechtvaardigd.

3 Hebr. 10:36-39

’Want gij hebt volharding nodig, opdat gij, de wil van God gedaan hebbende, de belofte moogt wegdragen. Want nog een zeer weinig tijds, ’en hij, die komt, zal komen, en niet vertoeven. Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zo iemand zich onttrekt, mijn ziel heeft in hem geen behagen. Doch wij zijn niet van hen, die zich onttrekken ten verderf, maar van hen, die geloven tot behoudenis der ziel’.

De Heilige Geest citeerde hier Hab. 2:3-4, maar gewijzigd, zodat er een andere toepassing ontstond. De woorden van Habakuk: ’als het vertoeft, verbeid het, want komen zal het gewis; uitblijven zal het niet’, hebben betrekking op het oordeel over die Chaldeeër.

Maar deze woorden worden in Hebr. 10: 37 toegepast op de eindtijd, op de verschijning vanChristus in heerlijkheid, macht en kracht, ten oordeel over de vijanden, en ter vestiging van zijn koninkrijk.

Habakuk doelde op een gebeurtenis maar Hebr. 10: 37 doelt op een Persoon, op Hem, diekomen zal, niet zal vertoeven, nietzal uitblijven.

Deze gewijzigde aanhaling wordt dan verbonden met:’ maar derechtvaardige zal uit het geloofleven’, om te laten uitkomen, dat de rechtvaardige altijd uit ditgeloofsbeginsel dient te leven tot opde verschijning van Christus. Alleen een rechvaardige, d.i. een door God op grond van geloof gerechtvaardigde mens, kan dit doen. Hebr. 11 geeft voorbeelden van vele mannen en vrouwen, die zich door dat geloofsbeginsel hebben laten leiden.

De profeet Habakuk liet aan de woorden: ’maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven’, voorafgaan: ’Zie, opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem’, en doelde daarmee op de Chaldeeër. Maar Hebr. 10: 38 zegt eerst dat ’de rechtvaardige uit het geloof zal leven’, omdan te laten volgen: ’zo iemand zich onttrekt, mijn ziel heeft in hem geen behagen’.

Hier worden dus tegenover elkander gesteld: de rechtvaardige die uit het geloof leeft, en iemand die zich onttrekt. De eerste behoudt zijn leven, de tweede gaat verloren. Om dit te verstaan, moeten wij bedenken dat ’onttrekken’ hier niet de betekenis heeft een onttrekken aan de gemeenschap met andere gelovigen maar een afzwering, een vaarwelzeggen, een loslaten van hetchristen zijn. In dat gevaar van loslaten verkeerden de gelovigen in Christus, afkomstig uit de Hebreeën, aan wie de brief werd geschreven.

De ziel van de Chaldeeër (in de profetie van Habakuk) was, wegens zijn hoogmoed’ niet recht in hem’. De ziel van iemand, die zich aan het christendom zou onttrekken om tot het jodendom terug te keren is ook ’niet recht in hem’.

Maar hij, die uit het beginsel van geloof leeft, zal zijn loopbaan in de kracht van dit beginsel vervolgen, trots moeite, lijden en vervolging. In Hebr. 10: 37-39 wordt dus het geloofsbeginsel niet voorgesteld ter rechtvaardiging voor God, maar als een levensbeginsel, een richtsnoer, waarnaar de gelovige elke dag heeft te wandelen. Alleen op grond van geloof is het mogelijk voor God gerechtvaardigd te worden. Alleen op grond van geloof is het mogelijk in de aardse loopbaan te volharden.

Wij vervolgen nu met vers 5:

’Voorzeker, de bedriegelijke trotsaard is een snoevend mens, doch zonder verstand, die zijn muil openspert als het dodenrijk en onverzadelijk is als de dood, zodat hij alle volken tot zich verzamelt en alle natiën tot zich bijeen brengt’

Wat het eerste deel van dit vers betreft, wijkt de vertaling van het N.B.G. sterk af van andere overzettingen, die alle min of meer overeenstemmen met de

Staten-vertaling, welke luidt:

’En ook daar hij trouweloos handelt bij de wijn, een trots mens is, en in zijn woning niet blijft; die zijn ziel wijd open doet als het graf, en zoals de dood is, die niet zat wordt, en tot zich verzamelt al de heidenen en tot zich vergadert alle volken’.

Deze mens, de Chaldeeër, werd dronken van hoogmoed en eerzucht. Hij was niet tevreden met de behaalde overwinningen, nimmer verzadigd. Hij maakte zichzelf tot het middelpunt van alles, van alle volken. - Wegens de ontrouw van zijn volk, had God stellig de wereldheerschappij aan Babel gegeven. Dat blijkt wel heel duidelijk uit de profetie van Daniël. Maar deze heerschappij kon niet bestendigd worden, toen de Chaldeeër zich verhief en zichzelf tot een god maakte. Ook dit blijkt uit de profetie van Daniël.

Zo is het altijd gegaan met de machthebbers op deze aarde. Zij waanden zich verheven boven allen en alles. - In onze dagen is het niet anders. En in de eindtijd komt het toppunt van de vergoddelijking van de mens.

God zou de Chaldeeër oordelen,maar in het ’lied van de vloek’, dat wij in de overige verzen van dit hoofdstuk vinden, wordt aangetoond, dat de vloek van alle onderdrukten op hem is neergekomen. Zij allen doorzien zijn ware motieven, veroordelen zijn streven, vervloeken zijn goddeloosheid en hoogmoed.

Het lied van de vloek 6-20

Dit lied van de vloek, in vers 6 ook nog genoemd: een spreuk, een spotlied, raadsels, wordt in de mond gelegd van de onderdrukte volkeren, waarvan vers 5 spreekt.

De naam van de heerser-verdrukker, over wie het gaat, wordt echter niet genoemd, want de karaktertrekken, waarmee die heerser wordt getekend, zijn niet die van hem alleen, maar ook van andere heersers, die hem zijn opgevolgd. Want dit lied voert ons naar de eindtijd. De karaktertrekken, hier geschetst, waren het deel zowel van de beheersers van het eerste wereldrijk, als van die van het tweede, derde en vierde, en zullen straks in hun hoogste ontwikkeling worden gezien bij het eerste beest van Openb. 13, het herstelde Romeinse rijk.

Dit lied kan worden verdeeld in vijf gedeelten, die alle vijf met een’ wee hem ’ aanvangen. (vs. 6, 9, 12, 15, 19) Iets dergelijks vinden wij in Jes. 5: 8-24. Zie ook Micha 2; 1-2. Maar die weeën zijn uitgesproken over Juda, terwijl die van Hab. 2:6-20 betrekking hebben op machthebbers van de volken.

Dat lied over de ondergang van de Chaldeeër is het slot-antwoord van de Here op het tweede ’waarom’ van de profeet Habakuk, in hfst. 1: 13: ’waarom aanschouwt Gij de trouwelozen, en zwijgt Gij, als de goddeloze verslindt hem, die rechtvaardiger is dan hij?’

Ten aanzien van de rechtvaardigen in Juda had de Here geantwoord, dat de rechtvaardige door zijn geloof zou leven; een geloofs-gezindheid zou hebben, die niet de onmiddellijke bestraffing mocht verwachten. Het geloof heeft immers geduid, het wacht op wat God te rechter tijd zal doen. De Chaldeeër zou echter zijn oordeel tegemoet gaan.

Eerste wee. Dit werd uitgesproken over hem, die de bezittingen van anderen had genomen endaarmede winst maakte. Dezelfde zonde werd in Israël en Juda gevonden (Amos 2:6-8). Hij, die dat doet, kan slechts oordeel verwachten, want dit is in de ogen van God iets afschuwelijks. Hoeveel oordeel zouden de heersers, die zich hieraan schuldig maakten zich hebben bespaard, als zij zich hiervoor hadden gewacht.

Het ’tot hoelang’ in vers 6, gesproken door de verdrukte volken, komt overeen met het ’hoelang’ van de profeet Habakuk in hfst. 1 : 2. Het ogenblik zou echter komen, waarop de volken het aan hen gepleegde misdadig geweld door de Chaldeeër zouden vergelden met geweld. En daar het hier niet om de Chaldeeër alleen gaat, zou in de loop der tijden de éne vergelding na de andere volgen.

Het geweld, ’het land, de stad en alhaar inwoners’ aangedaan, (vs. 8), doelt ongetwijfeld op dat aan Palestina, Jeruzalem en haar inwoners berokkend. En waar de ongerechtigheid, door de Chaldeeër begaan tegenover de volken, rechtvaardig vergolden zal worden, hoeveel te meer zou hem dan worden vergolden vanwege zijn wandaden tegenover Israël, Juda.

Tweede wee. Van de onrechtmatigverkregen bezittingen had de Chaldeeër, (en met hem alle andere machthebbers in de tijden, die nog zouden volgen), een ’veilighuis ’ gemaakt (vs. 9-11), een ontoegankelijke vesting, teneinde zich veilig te stellen voor de wraak van de verdrukten. - Maar dit zou tevergeefs zijn. Dezelfde hoogmoed en toch ook vrees, dreef ook Edom er toe ’zijn nest tussen de sterren te bouwen’, (Obadja 4) hetgeen wil zeggen: een veilige sterkte op de hoogste en ontoegankelijkste bergen. - Maar dit zou toch niet baten. Elke steen, elke balk, van zulk een sterkte, legde als het ware getuigenis af van de vreselijkheid der onderdrukking.

De gelovige van toen en nu wordt niet gekenmerkt door onderdrukking en roof, en denkt er niet aan zulk een ’huis tussen de sterren’ voor zichzelf te bouwen. Hij beijvert zich wel het ’huis des Heren’ te bouwen, dit te versterken en te bevestigen.

Derde wee. Dit heeft betrekking op de stad. Het eerste wee betrof de natie van de onderdrukker, het tweede zijn huis, en het derde zijn stad, n.l. Babel, welke stad gegrondwas op zoveel vergoten bloed engepleegd onrecht. Zó was het ook met Ninevé. (Nah. 3: 1) Het woeden van de Assyriër en de Chaldeeër en alle volgende machthebbers zou een einde vinden in het vuur van het oordeel. Vergeefs zouden zij zich inspannen hun rijken te behouden, ’zij matten zich af voor niets’.

In één vers, het veertiende, vinden wij daarop een korte schildering van de heerlijke toestand, die er zal zijn na het oordeel over de volkeren, gedurende de gezegende regering van Christus. Dan zal ’de tijd van de herstelling van alle dingen’, (Hand. 3:21) zijn aangebroken. Dan zal de aarde vol zijn van de kennis van de heerlijkheid des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken.

Vierde wee. Dit heeft betrekking op de lage en schandelijke losbandigheid, waardoor de Chaldeeër werd gekenmerkt. Hij heeft zich verzadigd met schande. Het oordeel des Heren zal grote schande brengen over hem en zijn heerlijkheid. De losbandigheid ging met geweld gepaard, hetgeen niets nieuws was, daar beide zonden sedert de zondeval steeds met elkaar zijn verbonden. Geweld zal met geweld vergolden worden.

In Jes. 14:1-23 legt Jesaja in

de mond van Juda een spotlied over de koning van Babel. - Juda zou jubelen als de hoogmoed van deze koning met hem in het dodenrijk zou neerdalen. Daar zou het gewormte zijn bed zijn en maden zijn bedekking.

Vijfde wee. - Vers 18 heeft ook reeds op het vijfde wee betrekking, dat spreekt over de schrikkelijkeafgoderij, eveneens met geweldgepaard. Tegenover de éne en ware God had hij zijn eigengemaakte beelden van hout, ijzer, zilver en goud gesteld. Dit werd de hoofdoorzaak van zijn definitieve vernietiging.

Het is opmerkelijk, dat in dit ’lied van de vloek’ het gebruik van eennaam van een koning zorgvuldigwordt vermeden. Wel kunnen wij uit een karaktertrek van een wee afleiden, wie er in de eerste plaats door worden bedoeld. Als er sprake is bijv. van hoogmoed, gepaard gaande met geweld, kunnen wij wel aan Nebucadnezar denken (Dan. 3:1-7). Als er sprake is van losbandigheid kunnen we wel denken aan Belsazar (Dan. 5). Maar de Schrift vermeldt geen enkele naam, omdat de vijf weeën eveneens betrekking hebben op alle volgende wereld-machthebbers, tot in de eindtijd toe.

Wij weten, dat in die tijd een ander Babylon als een laatste ontplooiïng van afgodendienst op het wereldtoneel zal zijn. Haar gouden drinkbeker is volvan afgodische gruwelen (Openb. 17:4). En het ’beest’, het herstelde Romeinse rijk, zal dezelfde afgodische eisen stellen en met geweld doorvoeren, als voorheen Nebucadnezar heeft gedaan (Dan. 3).

Deze afgoderij is door alle profeten als een schande gebrandmerkt. Maar dat over deze afgoderij ook door de volken het wee wordt uitgeroepen, (want zij zijn het toch, die dit lied zingen, Hab. 2:5-6) is merkwaardig en wijst er op, dat deze volken overblijfsels zullen zijn, die hun vroegere heidense godsdienst hebben verlaten, om zich tot de ware God te keren en het koninkrijk van Christus te erkennen.

Dit lied eindigt dan ook met een alleen-erkenning van de Here. Niet alleen zal er dan zijn een kennis van de heerlijkheid des Heren (vs. 14), maar ook een kennis van Goden zijn Koning, Jezus Christus.

Vers 2a vermeldt, dat de overblijfsels uit de volken zullen zeggen, dat de Here in zijn heilige tempel is, en de ganse aarde voor Hem heeft te zwijgen. Er wordt niet gezegd, dat de Here in de hemel is, maar in Zijn heilige tempel. Het is duidelijk, dat deze overblijfsels de heilige tempel op aarde bedoelen, die te Jeruzalem. (Zie ook

Micha 1:2 en Ps. 11:4) De heerlijkheid des Heren die in vroegere dagen de tempel had verlaten (Ez.11 : 23), is dan daarin teruggekeerd (Ez. 43: 4-5). Hij zal heersen en niemand zal zijn stem daartegen durven verheffen.

Welk een geruststelling zal dit toekomst-visioen voor Habakuk zijn geweest! Hij zag de uitkomst de vervulling van het geloof, dat geduldig heeft gewacht op het einde van de wegen des Heren. Hij zag de hoogmoed van de heersersgeoordeeld. Hij aanschouwde overblijfsels uit de volken. die de Here onderdanig waren, hij zag het oude volk Israël hersteld in glorieen macht.

De profeet had dan ook op dit zo afdoende antwoord op zijn vragen niets meer te zeggen, hoewel hij daartoe wèl het voornemen had gehad (2: 1). De Here had voor zijn ogen voorbij laten gaan:

zijn gerechtigheid in het oordeel over het kwaad;
zijn genade jegens Israël en volken;
zijn heerlijkheid die de ganse aarde bedekte;
zijn regeringvan gerechtigheid en vrede.

En... ook Habakuk zweeg!

Hoofdstuk 3

Het gebed van Habakuk

In vers 1 wordt gezegd, dat wat nu volgde een gebed was van

Habakuk, de profeet. Er wordt aan toegevoegd: ’Op Sjigjanoth’. Dit betekende, dat dit gebed als een lied, een klaagzang, moest worden gezongen. De profeet Jeremia maakte eens vijf van zulke klaagliederen toen de Chaldeeën Jeruzalem hadden verwoest en het volk in ballingschap was gevoerd. (Klgl. 1-5).

Maar aan het eind van Habakuk’s gebed lezen wij: ’Voor de koorleider, met snarenspel’. (Staten-vertaling: ’Voor de opperzangmeester. Op mijn Neginöth’). En dit betekende, dat de klaagzang een loflied was geworden, dat door zangers en harpspel moest worden begeleid. De profeet sprak zelfs van: ’mijn Neginôth’, mijn harp.

Na alles wat de profeet in hoofdstuk 2 omtrent de toekomst van de Here had vernomen was de reactie van de profeet: smeking, dankzegging, lofprijzing. Toch was er niets in de omstandigheden veranderd, maar wel was de profeet er anders tegenover komen te staan.

Er vallen in dit gebed vier delen te onderscheiden:

1. Vers 2
2. Verzen 3-15
3. Vers 16
4. Verzen 17-19

Vers 2

’Here, ik heb de tijding aangaande U vernomen, Ik ben, Here, met vrees voor uw werk vervuld; roep het in het leven in de loop derjaren, maak het openbaar in de loop eer jaren; gedenk in de toorn aan ontfermen’!

In hoofdstuk 1: 2 had de profeet gezegd: ’Hoe lang, Here, roep ik om hulp, en Gij hoort niet? ...’

Hoe had hij dit: ’en Gij hoort niet’ ooit kunnen uitroepen? Na alles wat hij in hoofdstuk 2 van de Here had vernomen, besefte hij nu maar al te zeer, dat de Here hem wel terdege had gehoord. Hij had hem duidelijk gemaakt, dat de oordelen, die Hij over Juda en de vijanden van Juda moest laten komen, onafwendbaar, maar rechtvaardigwaren. En ook, dat de rechtvaardigen niet zonder hulp zouden wezen, als zij door die oordelen moesten heengaan, en zij door hun geloof zouden leven. En wat de toekomst betreft, had Habakuk gezien, dat de wegen desHeren zouden uitlopen op een verheerlijking des Herenende zegening van een overblijfsel uit Israël en de volken.

Door deze openbaringen des Heren had Habakuk door het geloof reeds toen de regeringswegen van God in de toekomst leren verstaan. Aan anderen zouden die regeringswegen pas duidelijk worden, wanneer die werden vervuld, voor hen een tegenwoordige zaak waren. De profeet was met vrees vervuld voor net oordeel over Juda, dat spoedig zou losbarsten. Inderdaad was hier aanleiding voor, want Gods oordelen zijn verschrikkelijk. Vandaar dat Habakuk de Here bidt zijn werk in genade jegens zijn volk toch nog te behouden, het in de loop derjaren in leven te roepen, vóór de tijd van het einde met Israël in genade te handelen, in zijn toorn aan ontferming te denken.

Bij het dreigende oordeel vinden wij dus bij de profeet Habakuk een vertrouwen op de genade en ontferming des Heren ten aanzien van zijn volk. Zulk een vertrouwen moet er bij de gelovigen van nu ook zijn.

Het zal in de eindtijd blijken, dat God dit profetisch gebed van Habakuk heeft verhoord. Dan zal worden gezien. dat het gelovig overblijfsel uit Juda, temidden van al de toorn en oordeel, zowel over het afgevallen Israël als over volken, waardoor dit overblijfsel moet heengaan. God toch in genade aanhen gedenkt en zich over hen ontfermt. Om het na het oordeel in te voeren in de zegening van Christus’ koninkrijk.

Het tweede deel van Habakuk’s gebed is nog te onderverdelen in de verzen 3-6 en 7-15.

Verzen 3-6

’God komt van Teman en de Heilige van het gebergte Paran. Zijn majesteit bedekt de hemelen, en de aarde is vol van zijn lof. Er is een glans als van zonlicht, lichtstralen heeft Hij aan zijn zijde en daar is het omhulsel zijner kracht. Voor Hem uit gaat de pest, en koortsgloed volgt Hem op de voet. Hij staat en doet de aarde schudden; Hij ziet rond en doet de volken van schrik opspringen, de aloude bergen liggen verpletterd, de eeuwige heuvelen zinken ineen; de eeuwenoude wegen zijn zijne’. Deze verzen spreken van de verlossing van Israël in hetverleden. God kwam uit het oosten, uit Teman en het gebergte Paran, kortom uit het gebied van Edom, om Zijn volk uit de slavernij van Egypte te bevrijden door de oordelen over de volken, die Israël verdrukten.

Ook in Deut. 33:2 wordt gezegd, dat de Here van Sinaï, uit Seïr;

(Edom) en Paran kwam, om zijn volk te verlossen. - En Debora bezong het tussenbeide treden van de Here, die uit Seïr kwam, om de vijanden van Israël te bestraffen (Richt. 5: 4). De psalmen 18, 68 en 77 spreken ook over de verlossingen in het verleden tot redding van Israël.

De volken die zich tegen Israël verzetten, werden geoordeeld, zoals dit bijv. met Egypte gebeurde. Bergen en heuvelen, beelden van koningen en overheden, zonken weg.

Welk een zekerheid gaven die verlossingen in het verleden aan de getrouwen in Israël in alle tijden, ten aanzien van de verlossingen in de toekomst.

Verzen7-15

7 ’lk zie de tenten van Kuschan onder druk, de tentkieden van het land van Midian sidderen.
8 Is tegen de rivieren, o Here, is tegen de rivieren uw toorn ontbrand, of tegen de zee uw verbolgenheid, dat Gij rijdt op uw paarden, op uw zegewagens?
9 Reeds is uw boog ontbloot, Gij hebt U voorzien van pijlen in overvloed. Gij splijt de aarde tot rivieren,
10 de bergen zien U, zij beven, stromen van water trekken voorbij, de watervloed verheft zijn stern. steekt zijn handen omhoog.
11 De zon, de maan treden terug in haar woning, wegens het licht van uw voortsnellende pijlen, wegens de glans van uw bliksemende speer.
12 In gramschap doorschrijdt Gij de aarde, in toorn dorst Gij de volkeren,
13 Gij trekt uit tot redding van uw volk, tot redding van Uw gezalfde. Gij verbrijzelt het bovenste van des goddelozen huis en ontbloot het fundament tot de laatste steen.
14 Gij doorsteekt met zijn eigen pijlen het hoofd zijner krijgslieden, die aanstormen om mij te verstrooien met een gejuich, alsof zij de ellendige in een schuilhoek verslonden.
15 Gij betreedt met uw paarden de zee, de schuimende vloed der grote wateren’.

In deze verzen wordt in verheven beeldspraak de toekomstigeeind-verlossing vergeleken met dieuit Egypte die daarvan maar een zwak beeld was.

De profeet dacht met ontzag na over de gebeurtenissen, die nog moesten plaats vinden, maardie hijin zijn visioen had gezien, alsof zijreeds waren gebeurd. De landstreken van Kusch (Ethiopië) en Arabië zouden voor de Here beven (vs. 7). In het verleden was dit nooit in die mate het geval geweest.

God zal in de toekomst de grenzen van vele volken opheffen of wijzigen. Rivieren en zeeën zijn menigmaal tevens grenzen. Maar door zo te handelen heeft hij niet alleen tot doel oordeel over de vijanden (zegewagens), maar ook zegening voor zijn volk (heils wagens) (vs. 8). De oordelen over de volken zullen stellig komen, tot het einde toe; de grenzen van de vijanden zullen weggevaagd worden (vs. 9). Niets zal het oordeel kunnen keren, de machthebbers zullen door ontzetting bevangen worden, de mensen zullen smekend en vertwijfelend de handen omhoog heffen (vs. 10). De hoogste machten (zon en maan) zullen door de revolutiegeest terzijde worden gesteld (vs. 11). De Goddelijke toorn zal Palestina niet sparen, omdat daar het afvallige deel van de Joden zal zijn, ja, dit land zal het voornaamste strijdtonaal zijn (vs. 12). Maar heil en redding zal er zijn voor het gelovig overblijfsel.

Daarvoor wordt alles ondersteboven gekeerd.Israël is Gods gezalfde. - De wereldbeheerser had zijn huis en macht op onrecht en geweld gegrond (vs. 13), maar zal worden verwoest. Alle volken zullen aanstormen om dat geringe en machteloze overblijfsel ’in een schuilhoek’ te verslinden (vs. 14). Maar Christus, de Koning, zal die overstromende vloed van grote wateren (volken) keren (vs. 15).

Vers 16

’Toen ik het hoorde, beefde mijn binnenste; op het gerucht daarvan sidderden mijn lippen; bederf kwam in mijn gebeente en ik beefde op de plaats waar ik stond; toch zal ik rustig afwachten de dag der benauwdheid, wanneer die aanbreken zal voor het volk dat met benden ons aanvalt’.

De laatste woorden van dit vers, n.l.: ’voor het volk dat met bendenons aanvalt’, zijn in de Staten-vertaling juister weergegeven, n.l. ’dedag der benauwdheid, als hijoptrekken zal tegen het volk, dathij het met benden aanvalle’.

Het gaat hier niet om de dag der benauwdheid voor de vijand, deChaldeeër, maar om die voor Judawaartegen de vijand zou optrekkenom het met benden aan te vallen.

Uit andere boeken van de Schrift weten wij wel wie die vijand wezen zal en welke legermachten in de eindtijd Jeruzalem zullen bestormen. Maar de profeet was zeker van de uiteindelijke bevrijding van zijn volk, al zou dit dan maar een overblijfsel zijn.

Verzen 17-19

’Al zou de vijgeboom niet bloeien, en er geen opbrengst aan de wijnstokken is, de vrucht van de olijfboom teleurstellen; al zouden de akkers geen spijs opleveren, de schapen uit de kooi verdreven zijn en er geen runderen in de stallingen zijn, nochtans zal ik juichen in de Here, jubelen in de God van mijn heil. De Here Here is mijn kracht; Hij maakt mijn voeten als die der hinden, Hij doet mij treden op mijn hoogten’.

Voor de koorleider. Met snarenspel.

In het vierde deel van dit gebed wordt op verheven wijze het geloof van de profeet uitgedrukt. Sedert het begin van zijn spreken met de Here was zijn geloof voortdurendtoegenomen. Zijn blik steeds ruimer geworden. Hij verwachtte een toekomstige verlossing van Israël, althans van een overblijfsel daaruit, dat dan weer naar de Here zou vragen en recht en gerechtigheid zo doen. Maar voor het zóver was, zou het volk door veel ellende en benauwdheid heen gaan.

Wat de omstandigheden in zijn dagen betrof, al zou er mis-oogst en oorlogsverwoesting zijn, nochtans zou de profeet persoonlijk in de God van zijn heil juichen. Het is merkwaardig, dat hij niet zegt: ’ik zal juichen, wanthet uiteindelijkeheil staat vast’, maar hij vond oorzaak voor zijn juichen in deHere-Zelf, de God van zijn heil. In Hem, die hem alles. wat de toekomst van zijn volk en het oordeel over de vijanden betrof, had meegedeeld, niets voor hem had verborgen. Op de genade en ontferming van zulk een God kon hij rekenen. Zó genoot hij de volle gemeenschap met zijn God in zijn droeve dagen, die vol van dreiging waren.

In het begin had Habakuk begrepen, dat .de Here zijn God, en zijn Heilige’, heilig is, en te reinvan ogen om het kwadete zien (l: 12-13). Maar nu verstond hij de liefde van zijn God,en die was tevens zijn kracht. En kracht had hij in zijn dagen maar al te zeer nodig. Hij sleepte zich niet voort, maar zijn voeten waren als die van snelle paarden; hij kon hoogten bestijgen om te danken en lof te zingen.

Er is hier op te merken, dat Habakuk in deze verzen alleen overzichzelfspreekt. De werkelijke gemeenschap met God is een persoonlijke zaak. De apostel Paulus heeft niet gezegd: ’te leven is onsChristus’, maar .,te leven is mij Christus’ (Fil. 1: 21). In tijden van grote geestelijke kracht is het misschien mogelijk te zeggen: ’ ... nochtans zullen wijjubelen in de Here, in de God van ons heil’. - Maar zó was het stellig niet in de dagen van Habakuk.-

De moeilijke maatschappelijke omstandigheden in de dagen van Habakuk waren in overeenstemming met en hielden verband met de treurige geestelijke en zedelijke toestand van Juda. Tot in onze dagen toe is die toestand onder de Joden niet beter.

Geestelijk genomen wordt er niets voortgebracht; zij hebben zelfs geen offer meer om met God in verbinding te komen.

En in de christenheid is het geestelijk en zedelijk niet beter. Er is slechts een verscheurd en verward getuigenis, dat maar al te zeer de vermenging met deze wereld aantoont. Miljoenen zijn niet meer dan alleen maar belijders zonder enig leven uit God, zonder enige verbinding met Hem.

Uit het feit, dat Habakuk zijn gebedslied aan de koorlieden ter hand stelde, om dit onder begeleiding van snarenspel te laten zingen, zien wij een geloofsverwezenlijking van de lofzang, die het herstelde Israël straks in de nieuwe tempel te Jeruzalem zal zingen. Dat de inhoud van dit lied, de gedachten daarvan, voor het grootste deel van het volk in die dagen, ’te hoog’ was, kon de profeet niet weerhouden aan zijn persoonlijke gesteldheid der ziel uiting te geven. Zo kunnen in onze dagen de kinderen van God hun eredienst nog uitoefenen te midden van de ruïnes in de christenheid.

Samenvatting:

Als wij nu in het kort de profetie samenvatten, dan zien wij:

  • dat Habakuk een heel afzonderlijke plaats inneemt onder de oud-testamentische profeten. Alleen de profeet Jeremia komt, wat zijn persoonlijke gevoelens betreft, met Habakuk overeen;
  • dat Habakuk de ongerechtigheid en het misdadig geweld in Juda geestelijk niet kon verklaren. Waarom stelde God geen paal en perk hieraan. Hij ging met deze moeilijkheden tot God, riep tot Hem, maar Hij hoorde niet. Althans volgens de profeet;
  • dat, zodra de Here hem het oordeel over Juda door de Chaldeeën aankondigde, zijn hart diep bewogen was en hij, evenals Mozes, voor het volk pleitte;
  • dat God hem meedeelde, dat ook de Chaldeeër zou worden geoordeeld;
  • dat Habakuk de grote waarheid voor ogen kreeg, dat te midden van de moeilijke omstandigheden, de rechtvaardige door zijn geloof zou leven;
  • dat de profeet de verlossingen van Israël in het verleden beschouwde en daarna zijn geloofsblik richtte naar de verlossing van het overblijfsel uit Israël in de eindtijd;
  • dat hij begrepen heeft, dat de oordelen des Heren over de afvallige Joden en over de volken de weg moesten banen voor de herstelling en zegening van het overblijfsel uit Israël;
  • dat de vreselijkheid van die oordedelen de profeet zeer aangreep, en hij, evenals later Daniël, geen kracht meer bezat;
  • dat Habakuk nochtans nu rustig het oordeel des Heren over Juda in zijn dagen tegemoet zag;
  • dat hij te midden van de moeilijkste omstandigheden zich nu in de Here-Zelf verblijdde;
  • dat hij aan die gesteldheid der ziel uiting gaf door zijn gebedslied inde eredienst van Juda te laten zingen.
  • dat Habakuk, de rechtvaardige, geleerd heeft door zijn geloof te leven, omdat hij rekening hield met de dingen, die nog niet werden gezien.

Einde

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, mei ’82
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door
Bijbelstudie-BBS ’aCross the Bible’

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.