De profeet Amos (3)

De profeet Amos
deel 3

Of zoals voor iemand, die een huis binnenvluchtte en daar met zijn hand tegen de muur leunde en door een slang werd gebeten. Zonder beeldspraak is dit: Israël zou ten tijde van het oordeel nergens veiligheid kunnen vinden, niet aan het oordeel kunnen ontkomen. Als zij niet door het éne zouden worden getroffen, zou het door het andere gebeuren. Want de dag des Heren zou voor hen duisternis zijn en geen licht. Het ”wee u” was over hen uitgesproken. De Heer Jezus heeft later een zevenvoudig ”wee u” uitgesproken over de leiders van het volk Juda, Matth. 23:13-33. Het ”wee” in ons hoofdstuk heeft betrekking op ge­heel Israël, de twaalf stammen. Dat blijkt wel uit vers 25, hoewel het hier in de eerste plaats om oordeel over de tien stammen gaat.

Wat voor waarde had hun godsdienst voor God? Hij haatte en verachtte hun feesten, hun verbodsdagen kon Hij niet luchten. Aan hun brandoffers en spijsoffers had Hij geen welgevallen, hun dankoffers zag Hij niet aan. Zij moesten het getier van hun liederen maar van voor Hem wegdoen, het getokkel van hun harpen wilde Hij niet horen. - De profeet Jesaja zegt dit ook, Jes. 1:10-15. God haat de eigenwillige godsdienst van de mens. Hij ziet hart en geweten aan, en niet de vormen. Zo is het ook heden. Velen beroemen er zich op, dat zij de juiste en schriftuurlijke vormen bezitten, en menen, dat God aan hun zijde is. Maar zij vergeten dat God allen oordeelt, die niet meer dan alleen een godsdienstige vorm, zonder leven uit God bezitten.

”Maar laat het recht als water golven en de gerechtigheid als een steeds stromende beek,” (24). Dit stond Israël te wachten en ook de mensheid. - De mensen willen wel de vrede en het licht, en menen dat deze te verkrijgen zijn zonder dat zij het goede en niet het kwade zoeken. Zij verwachten vrijwaring van het oordeel zonder het leven uit God te bezitten. Alleen door oordeel zal het daarna mogelijk zijn, dat recht en gerechtigheid op aarde zal heersen.

Er wordt gevraagd aan Israël (25) of zij gedurende de veertig­jari­ge omzwerving in de woestijn alleen aan God slacht- en spijsof­fers hadden gebracht. En hun antwoord zou ontkennend moeten luiden. Want toen hadden zij ook de beelden van Sak­kuth, hun koning, en Kewan, hun stergod, die zij zich hadden gemaakt, meegevoerd, goden die zij uit Egypte hadden meegenomen. Wij vinden in de boeken van Mozes hiervan geen melding gemaakt. Wel de afgoderij met het gouden kalf. En het is de vraag of zij na de straf daarover, niet meer de valse goden hebben gediend. En later in hun geschiedenis was de afgoderij ten top gevoerd.

Dit en de daarmee gepaard gaande zonden was dan ook de oor­zaak van het oordeel, dat tenslotte over de tien stammen zou komen. Zij zouden gevankelijk worden weggevoerd ver voorbij Damaskus. Zo zei de Here, Wiens naam is God der heirscharen. - En wat de twee stammen betreft, hun zonde be­reikte, na de terugkeer uit Babel, het hoogtepunt in de verwer­ping van de Messias. - Stéfanus, die de verzen 25-26 uit Amos 5 aanhaalt in zijn rede tot het Sanhedrin, zegt, dat Juda nog verder dan Babylon zou worden weggevoerd, Hand. 7:42-43. Onder dat oordeel verkeert Juda nu nog.

Hoofdstuk 6

Dit hoofdstuk begint met het uitspreken van het tweede ”wee” ook weer over de twaalf stammen, aangeduid door Sion en Samaria. - Wee de zorgelozen te Sion, en die zich veilig gevoelen op de berg Samaria. De machthebbers van de Israël omringende volken, die door Israël en Juda als beschermers beschouwd werden, van wie heil werd verwacht, probeerden telkens hun gebied uit te breiden.

Jerobeam II had deze dreiging tijdelijk afgewend door de vero­vering van enige vijandelijke steden, waaronder ook Hamath, een belangrijke vesting in het noorden, 2 Kon. 14:18. Maar of Hamath in handen van Israël zou kunnen blijven, was de vraag. Uit de Schrift kan worden afgeleid, dat deze stad later weer door de Assyriër is heroverd, 2 Kon. 18:34; 19:13; en ook de steden Kalne en Gath.

Onder de regering van Jerobeam 11 was er, zoals wij al meer hebben opgemerkt, een ongekende welvaart in Israël. Maar daarmede ook de verslapping en ontaarding. Zij stelden de boze dag ver, d.i. de dag van oordeel, en brachten de zetel van het ge­weld nabij; met de toekomst hielden zij zich maar niet bezig, het heden was goed. En in dat heden bedreven zij geweld en on­recht.

Zij dachten alleen aan zichzelf en aan hun goede leven. Lagen in vadsige rust op ivoren bedden en kostbare divans. Dachten alleen maar aan lekker eten en drinken, opgeluisterd door vrolijke muziek. Zij joelden bij het geluid van de harp, en had­den instrumenten uitgevonden ter verhoging van eigen genot, zoals ook eens David, de dichter-zanger voor Israël muziekin­strumenten had uitgedacht ter begeleiding van de zang om de Here waardig te loven. Het ”zoals David” heeft alleen betrek­king op het uitdenken van muziekinstrumenten. David had die uitgevonden, zij ook. Maar er is een groot verschil in de beweeg­redenen. David zocht daardoor de verheerlijking des Heren, maar zij de voldoening aan eigen genot.

Zij waren aan de wijn verslaafd, dronken die uit kostbare scha­len. Zij zalfden zich met de voortreffelijke olie, maar bekom­merden zich niet om ”de verbreking van Jozef” om de ineenstor­ting van het tienstammenrijk, waarvan zij de oorzaak waren. Die dag stelden zij ver.

Daarom zouden zij de eersten zijn, aan het hoofd gaan van de stoet. die gevankelijk zouden worden weggevoerd. - Aan de maaltijden en drinkgelagen van deze ongerechtige weelderigen zou voor goed een einde worden gemaakt.

God verafschuwde de hoogmoed van Jakob, en Hij haat zijn paleizen. Zoals Hij, ook gehaat en veracht had de schijngods­dienst van Israël, 5: 21. Beide zijn in Zijn ogen gruwelijk. De stad (hier niet nader aangeduid welke, het kan Jeruzalem of Sa­maria, of beide zijn) zou aan de vijand worden overgeleverd. Als dan in een huis tien mannen waren overgebleven, dan zouden die sterven. Een familielid van de omgekomenen zou komen om de lichamen te verbranden, want er zouden graven te kort zijn. Als deze vraagt of er nog meer zijn, wordt hem door anderen ge­zegd: niemand. En dan zou het familielid zeggen: Stil (zwijg er maar over) want zij (de gestorvenen) wilden niet, dat men de Naam des Heren zou gedenken.

De Heer zal bevel geven en dan zou het grote en kleine huis door oordeel getroffen worden. Is dit een aanduiding van Israël (grote huis) en Juda (kleine huis)? Het gaat hier immers om het huis van Jakob. - Waarschijnlijk doelt de profeet hier op de aardbe­ving.

De verzen 12-14 hebben betrekking op de tien stammen. Israël beroemde zich op overwinningen, en schreef die toe aan eigen kracht. Maar dat was even ongerijmd als wanneer paarden zouden rennen en ossen zouden ploegen op een steenrots En even ongerijmd was het ook, dat zij het recht en gerechtigheid tot bitterheden hadden gemaakt.

Zij verheugden zich in de resultaten door hun eigen macht ver­kregen en realiseerden zich niet, dat die eigen macht niets was. Alle legers, vloten en bewapening zijn in de ogen van God slechts een stofje, dat door de wind wordt weggeblazen. Het is wel goed in onze dagen van atoom-bewapening hieraan te denken.

God zou over het tienstammenrijk een volk, een verdrukker, verwekken. Dit is de Assyriër. Nadat de Assyriërs Israël hadden beroofd van wat zij meenden door eigen macht te hebben ver­kregen, zou Israël worden onderdrukt, teruggedrongen van Ha­math af, dat Israël tot een bolwerk tegen aanvallen uit het noor­den had gemaakt, tot aan de Jordaan, hun natuurlijke grens. Ook van wat Israël bezat ten oosten van de Jordaan zou in handen van de Assyriër vallen. Al waarop Israël zich zo beroem­de zou hen ontnomen worden. Zoals het altijd gaat in de ge­schiedenis van de volken.

De profeet Amos had tot dusverre geprofeteerd aangaande ge­beurtenissen, die op het punt stonden in vervulling te gaan. In de nog volgende hoofdstukken van zijn profetie spreekt hij echter  ook over dingen, die nu nog in de toekomst liggen.

Hoofdstuk 7

In de hoofdstukken 3-5 vonden wij driemaal ”hoort dit woord”. - Driemaal vonden wij ook de opwekking: ”Zoekt Mij”- En in de verzen 1-9 van hoofdstuk 7 spreekt de profeet van drie visi­oenen. Deze hebben betrekking op drie invallen van de Assyriër in Israël, n.l. door de koningen Pul, Tiglath-Pileser en Salmané­ser. - Drie is het getal van de Goddelijke volmaaktheid.

Sprinkhanen.

Het eerste visioen is dat van sprinkhanen, een bekend beeld van de Assyriër: De profeet Joël spreekt ook van een sprinkhanen­plaag. (Zie voor bijzonderheden de beschouwing over die profetie). Amos zag in zijn visioen, dat de Here sprinkhanen formeerde toen het nagras begon op te komen, na de afmaaiïng voor de koning. De geschiedenis, vermeld in het boek Koningen, deelt mede, dat de koning Menahem de Assyriër tot de terug­tocht wist te bewegen na betaling van duizend talenten zilver. Om deze som te verkrijgen had hij een heffing van vijftig sikkels zilver aan iedere vermogende inwoner opgelegd, 2 Kon. 15:19-20. Op deze heffing zinspelen de woorden van Amos: ”het nagras na de afmaaiïng voor de koning”.

Toen de sprinkhanen zouden beginnen het groene kruid in het land volledig af te vreten, kwam de profeet tussenbeide en smeekte de Here om toch te vergeven. Hoe zou Jakob (Israël) dan staande kunnen blijven. Hij was immers klein. - De profeet zei het tegen­over­gestelde van wat de leiders van Israël verkon­digden, die zich beroemden op hun macht en grootheid. De voorspraak van de profeet was in staat deze sprinkhanenplaag te weerhouden. Voor God eigen kleinheid te erkennen en te belijden, dat men in het oordeel niet kan blijven bestaan, dat is een gezindheid naar de gedachten van God, die Hem er toe brengt berouw te hebben over het voorgenomen oordeel, dat is: Hij veranderde Zijn handeling jegens het volk. Het oordeel werd dan ook onmiddellijk ingehouden.

Vuur

Het tweede visioen was dat van een vuur, dat na de grote vloed (symbool van de volkerenzee) verteerd te hebben, ook het bouw­land (beeld van Israël) dreigde te verteren. Dat vuur stelde de Assyrische koning Tiglath-Pileser voor, 2 Kon. 15:27-29; 1 Kron. 5:6,26; 2 Kron. 28:20. De profeet Amos pleitte weer en met dezelfde woorden en de Here antwoordde ook weer, dat het niet zou geschieden.

Het paslood

De Here stond bij een muur, die destijds loodrecht gemaakt was, met een paslood in Zijn hand. Hij zou dit paslood ge­bruiken in het midden van Zijn volk Israël en dit volk voortaan niet meer voorbijgaan, voor oordeel niet meer sparen. De hoogten van Izaäk zouden verwoest, de heiligdommen van Israël vernield worden, en tegen het huis van Jerobeam zou met het zwaard worden opgetreden.

Het beeld van een paslood is eenvoudig: het wijst elke afwijking aan. Het bewijst of een muur uit het lood is gezakt. Zo ja, dan kan er maar één ding gedaan worden: afbreken en opnieuw bou­wen. Dit zou ten aanzien van Israël dan ook geschieden. In dit derde visioen is geen sprake van bemiddeling, er zou een definitief oordeel over Israël worden uitgeoefend, n.l. de wegvoering van de tien stammen door de Assyrische koning Salmanéser, 2 Kon. 17:1-6. Hoe veelzeggend zijn de woorden: ”Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan”. En dit was de tweede aankon­diging. Tevoren had de Here reeds gezegd, dat Hij Israël zou be­handelen, zoals Hij destijds Egypte had gedaan, 5:17. Nu werd deze uitspraak nog aangevuld met: ”Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan. Zoals aan Israël in Egypte was geschied, en zoals Israël ook nog gespaard was voor de oordelen van de twee vorige visioenen. Een lam waarvan het bloed Israël beveiligde, zou er nu niet zijn.

Aan het volksbestaan van Israël zou een einde worden gemaakt, de ”heiligdommen” van Israël zouden worden verwoest en het huis van Jehu, waarvan Jerobeam II de derde afstammeling was, door het zwaard getroffen. Dit is dan ook geschied. Zacharia, de zoon van Jerobeam werd, na een regering van zes maanden, doodgeslagen. Toen was de belofte aan Jehu, dat van zijn zonen tot in het vierde geslacht op de troon van Israël zouden zitten, vervuld geworden, 2 Kon. 15:8-12. Na Zacharia hebben nog vijf koningen korter of langer over Israël geregeerd, in totaal ruim 41 jaar. Onder Hoséa, de laatste van deze vijf, en ook de laatste van alle koningen van Israël, is het oordeel, dat een einde maakte aan het volksbestaan, gekomen. Samaria werd na een beleg van drie jaar verwoest en Israël, voor zover niet gesneu­veld, naar Assyrië weggevoerd. Dat gebeurde in het jaar 722 vóór Christus, 2 Kon. 17:6.

Er gaat een geweldige spraak uit van het paslood. Als de Heer dit gebruikt in onze dagen, in ons midden, in onze familie, in ons  gezin, wat zal het dan aanwijzen? De verzen 10-17 van dit hoofdstuk onderbreken de visioenen van de profeet Amos, en beschrijven het verzet tegen zijn profeteren in Israël.

Amos was naar Bethel gegaan om daar te profeteren. Amazia, de priester van Bethel (niet de priester des Heren), kwam tegen de profeet in verzet en zond aan Jerobeam II, koning van Israël, bericht dat Amos een samenzwering tegen hem sprak in het midden van het volk, woorden die door het land, het koninkrijk, niet konden worden verdragen. - Want hij had gezegd, dat de koning Jerobeam door het zwaard zou sterven, en dat Israël ge­vankelijk uit het land zou worden weggevoerd. Het eerste heeft de profeet zeker niet gezegd. De Here had hem immers niet me­degedeeld, dat  Jerobeam door het zwaard zou sterven, maar dat het huis van Jerobeam door het zwaard zou worden getroffen. Priesters, door mensen aangesteld, hebben zich altijd verzet tegen de dienaren des Heren, die door de Heilige Geest gedreven het Woord van God spraken. - Amazia gedoogde het optreden van Amos in het tienstam­menrijk niet, in welk rijk hij zichzelf geestelijke rechten aanmatigde. Amos kwam door zijn profeteren op Amazia’s terrein. Om zich van de profeet te ont­doen, wiens woorden hem toch verontrustten, schakelde hij de wereldlijke overheid in, opdat deze de profeet zou veroordelen. Vooruitlopende op een besluit van Jerobeam, zei hij tot Amos: ”Gij ziener, ga weg, vlucht in het land van Juda, en eet aldaar brood en profeteer aldaar. Maar te Bethel zult gij voortaan niet meer profeteren, want dit is een koninklijk heiligdom en een rijkstempel”. Zo wilde Amazia zich van Amos ontdoen. Maar hij vergat, dat God Zich geen beperkingen laat opleggen door mensen en dat alleen Zijn gezag wettig en beslissend is. Amos verkondigde in Israël de waarheid, maar het was voor de pries­ter Amazia van het hoogste belang, dat hieraan paal en perk werd gesteld. Want op die manier werd heel het godsdienstige systeem, door Jerobeam I uitgedacht, te gronde gericht, en daarmede ook de positie van de geestelijke leiders in Israël. Vandaar de valse aanklacht, en een inschakeling van de overheid om dwang uit te oefenen.

Zo gaat het nu ook nog met iedere prediker, die waarheden ver­kondigt, waardoor menselijke godsdienstige instellingen worden veroordeeld. Laat men die predikers maar verjagen, hen be­schuldigen van politieke activiteit, die voor het land onverdrage­lijk is.

Hizkia handelde anders en beter dan de priester Amazia, toen Micha profeteerde, dat Sion als een akker zou omgeploegd wor­den, en Jeruzalem puinhopen zou zijn, Jer. 26:17-19. Uria, de zoon van Semaja, had zich de woede van de koning Jojakim op de hals gehaald door zijn profeteren tegen Jeruzalem. Uria vluchtte naar Egypte, maar zijn gebrek aan vertrouwen werd de oorzaak van zijn dood. Jer. 26:20-23; Jeremia heeft dezelfde ervaringen gehad maar hij vertrouwde op de bescherming van zijn Zender, Die hem tot een koperen muur had gesteld, Jer. 38:28; 15:20-21.

In hetzelfde vertrouwen gaf ook Amos aan Amazia een ant­woord. Hij was geen profeet, zelfs geen profetenzoon, maar een veehouder en kweker van moerbei-vijgen. Doch de Here had hem van achter de schapen genomen en tot hem gezegd onder het volk Israël te profeteren. - Amos deed zich niet hoger voor, dan hij was. Hij bekleedde in Juda geen enkel officieel ambt en verklaarde, dat hij onderricht en aanstelling niet van mensen had ontvangen. De Here Zelf had hem genomen, onderricht en gezonden. En dat was immers voldoende. - Alleen God heeft het recht Zijn dienaren aan te stellen. Elke menselijke aanmatiging in deze is een aantasting van Zijn souverein gezag. Een eenvou­dige herder kan een profeet, een visser, een apostel worden. Dit hangt alleen van de Heer af.

Bij Christus werd de gezindheid gevonden, die door de profeet Zacharia in enkele woorden wordt geschetst, Zach. 13:5. Hij zei: ”Ik ben geen profeet”. - Dit wil niet zeggen, dat Hij geen recht had een profeet te zijn, maar dat Hij daarvan als het ware had afgezien, om een man te zijn, die het land bebouwt”. Hij was niet  als profeet gekomen. Daarom zegt Hij: ”Ik ben geen profeet”. - Amos zegt: ”Ik was geen profeet ... maar ik ben het geworden”. - De mens had zich laten aanwerven tot een dienaar van de zonde. Hij liet zich aanwerven alsdienaar tot heil van die mens, en ging hiertoe in het lijden en de moeite in. Amos werd van zijn nederige positie verhoogd tot profeet. Maar Hij, die nog veel meer dan een profeet was daalde af van dehoogste plaats tot de positie van een dienende slaaf.

Inplaats van zich te laten afschrikken door de woorden van Amazia en wellicht de toorn van koning Jerobeam, profeteerde Amos een oordeel over Amazia. Zijn vrouw zou een overspelige worden, zijn zonen en dochters zouden door het zwaard omko­men, zijn akker aan anderen verdeeld. Hij zelf zou op onreine grond (een heidens land) sterven. Evenals Israël zou ook hij ge­vankelijk weggevoerd worden.

Hoofdstuk 8

Dit hoofdstuk begint met een vierde visioen. De profeet ziet een korf met zomervruchten. Amos noch iemand anders behoeft de be­tekenis hiervan vast te stellen, dit deed de Here Zelf door te zeggen: ”Het einde over Mijn volk Israël is gekomen; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan”. Dit visioen kan worden beschouwd als de conclusie van de vorige drie visioenen. Als de rijpe zomervruchten verzameld zijn, is de oogst afgelopen. Israël was rijp voor het einde. En dit betekende, dat de Heer het volk niet meer zou voorbijgaan, niet meer hen het oordeel zou besparen. Hiervoor was niet de ge­ringste hoop. Met al hun zonden en ongerechtigheden stond Israël, de tien stammen, voor God. En er was nu geen bloed van een paas­lam, dat hen zou beveiligen.

De tempelzangen zouden worden veranderd in jammerklachten. Talrijk zijn de omgekomenen, en de lijken worden heimelijk wegge­worpen. Overal heerst de dood. De vadsige rust en het genotleven heeft plaats gemaakt voor een smartelijke doodstrijd vol van ver­schrikking. In de nood leert een mens soms bidden, maar het roepen wordt dan niet gehoord. Er is een bewustzijn, dat de Here in toorn oordeelt.

Zij die in het bedrijven van ongerechtigheid hun weg gingen, worden gezegd om te horen. Niet om te vernemen hoe zij aan het oordeel kunnen ontkomen, er is hier geen sprake meer van bekering, maar om naar het vonnis over hen te luisteren. Zij hadden de armen onderdrukt, en de weerlozen verdorven. Zij haakten naar het einde van nieuwe maan en sabbat, om dan weer met hun kopen en ver­kopen te kunnen voortgaan, waarbij zij knoeiden met de efa, met de prijzen en het gewicht. Zij verkochten de armen als slaven, de weerloze, aan hun macht overgeleverd, werd verhandeld voor een paar schoenen. Zij verkochten kaf en afval voor graan.

Maar de Here vergeet niets. Hij houdt al hun ongerechtige wer­ken in gedachtenis. Dit had Hij gezworen bij de heerlijkheid van Jakob, d.i. bij de heerlijkheid die Hij eens aan Jakob, het volk in zijn geheel, had geschonken. Zo zeker als Hij dit eens had gedaan, zo zeker was het nu, dat Hij niets van hun ongerechtigheid zou ver­geten. Hoe ernstig is dit! Aan het geheugen van de beste aardse rechter zullen vele dingen ontgaan. Bovendien kent deze in ver­schillende gevallen de ware motieven niet, waardoor te zwaar of te licht wordt gestraft. Doch aan God, Die hart en nieren proeft, ont­gaat niets. En verjaring van een zonde kent Hij niet.

Over het aan Israël uitgeoefende oordeel, dat Israël geheel zou ver­zwelgen, zoals de Nijl in Egypte alles overstroomde, zou de hele aarde ontzet staan en beven. Want die aarde zou rijzen en dalen zo­als de Nijl. Wij kunnen hier wel denken aan de verschrikkelijke aardbeving in de dagen van Amos. Een beeld van de geweldige ge­beurtenissen in de eindtijd.

Voor de eerste maal sprak Amos hier over die gebeurtenissen in de eindtijd. Duisternis zal er over Israël zijn; hun feesten zullen ver­anderd worden in rouw, hun liederen in een klaagzang, een dag van algemene rouw, die vergeleken wordt met de rouw over een enige zoon, zoals bij de Egyptenaren in de nacht van de doding van alle eerstgeborenen. Wij moeten deze rouwklacht niet verwarren met die, waarover de profeet Zacharia spreekt. Daar is rouwklacht van het overblijfsel uit Juda in verband met de verwerping van de Messias. Maar Amos spreekt van een rouwklacht wegens de verschrikking van de oordelen des Heren over Israël in de eindtijd. Het zal voor de tien stammen dan erger zijn, dan eens voor de Egyptenaren, toen de eerstgeborenen werden gedood. Zij hielden nog de hoop op een nageslacht over. Voor Israël zal er niets over­blijven, het zal het einde zijn van de tien stammen, een bittere dag. De profeet zegt, dat de dagen komen, waarop de Here een honger in het land zal zenden. Onder ”het land” versta men hier niet Palestina, maar die landen, waarheen Israël dan zal zijn verstrooid. Het zal geen honger zijn naar brood, en geen dorst naar water, maar een bonger om de woorden des Heren te horen, zoals voor­heen, vóór hun verstrooiing, toen God nog tot hen sprak, bijv. door de profeten. Maar God zal niet meer tot de tien stammen als geheel spreken. Wat er dan op aarde aangaande God gesproken wordt, zal voor Israël verborgen zijn. Zij hebben wel oren, maar horen niet, wegens de verharding, die over hen is gekomen. Zij gelijken in dit opzicht op de rijke man in de gelijkenis, die in de hades zijn dorst begeerde te lessen maar dit niet kon (Luk. 16). Bij al hun om­zwerven zullen zij de geestelijke honger niet kunnen stillen, zij zul­len het woord des Heren niet vinden. Er blijft voor hen niets anders over dan de afgoden te dienen, die zij trouwens voorheen toen het woord des Heren nog telkens tot hen kwam, nagelopen hebben en waarbij zij hebben gezworen. Het opgroeiende geslacht zal geheel verkommeren. Het einde van Israël is gekomen, het zal vallen en niet weer opstaan.

Dit alles heeft betrekking op de tien stammen als geheel. Dat God toch nog uit hen een overblijfsel zal behouden, daarvan wordt hier niet gesproken, maar wel in het volgende hoofdstuk.

Hoofdstuk 9

De beschrijving van het oordeel, dat over de tien stammen als geheel in de eindtijd zou komen, wordt in de verzen 1-10 van dit hoofdstuk nog voortgezet. Maar daarna, in de verzen 11-15 zien wij de triomf van Gods barmhartigheid in Zijn bedélingen, hier ten aanzien van een overblijfsel uit Israël, dat verenigd met het over­blijfsel uit de twee stammen, als één volk, Israël, zal worden her­steld, onder een koning uit het huis van David.

In de verzen 1-6 lezen wij omtrent het laatste visioen van de pro­feet Amos. Hij zag de Here staan op het altaar. (De nieuwe verta­ling N.B.G. heeft: bij het altaar, maar dat is, volgens bevoegde Schriftonderzoekers niet juist. De statenvertaling en ook die van Luther hebben: op het altaar.)

Dit staan op het altaar, zoals de profeet dat in een visioen zag, is zeer merkwaardig. Het altaar van Bethel was geoordeeld, de hoornen daarvan afgehouwen, 3:14. De man Gods uit Juda had dit oordeel over dat altaar aangekondigd, 1 Kon. 13:2-3, en koning Josia had het uitgevoerd, zodat er niets meer van over was, 2 Kon. 23: 15. Maar het altaar des Heren bleef de plaats van het offer, het enige vaste fundament. Maar Israël, de tien stammen, had dit enige fundament, dat enige altaar te Jeruzalem, versmaad, en de altaren van Bethel, Gilgal, Dan en Berseba verkoren. Daar­om werd voor Israël dat éne ware altaar de plaats van oordeel overhen.  -De Here had reeds gezegd, dat zij zouden vallen en niet weer opstaan, 8:14. Dat was een aankondiging. In hoofdstuk 9:1-10 vinden wij de uitvoering van het vonnis. De Here staat op het altaar als Rechter. Hij is niet in de tempel, er wordt alleen gesproken van het altaar. Dat altaar zou voor Israël de grondslag van verzoening zijn geweest maar nu zij zelf altaren hadden opgericht, werd het de plaats van oordeel over hen.

De voorstelling in dit vers gegeven, is geen zinspeling op de tempel, maar op de nacht van oordeel in Egypte. ”Sla het kapiteel (bovendorpel), zodat de drempels wankelen én breek ze stuk op hun aller hoofd.” - De verderfengel zou rondgaan, de bovendorpel geslagen worden, de drempels zouden wankelen, de huizen instor­ten en hun hoofden verbrijzelen. Dit beeld van Amos herinnerde dus aan het oordeel over de eerstgeborenen en aan de aardbeving in de dagen van Uzzia. Israël was in de oordeels nacht in Egypte ge­spaard, beveiligd, geworden door het bloed van het paaslam. De verderfengel ging hun huizen voorbij. Maarnu was reeds één en andermaal gezegd, dat de Here Israël niet meer zou voorbijgaan, 7:8, 8:2, en ook dat Hij door hun midden zou gaan, zoals Hij des­tijds door het midden van Egypte gegaan was in oordeel, 5: 17. En dat huizen instortten en de bewoners werden verpletterd, had Israël wel ervaren bij de aardbeving.

De hoofdgedachte in de verzen 14 is, dat Israël niet aan het oor­deel des Heren kon ontkomen. De vluchtende zou niet kunnen ontvluchten, de voorlopig ontkomene zou toch niet behouden wor­den. Al zouden zij graven tot in de hades, de hand des Heren zou hen vandaar halen. Al klommen zij ten hemel, de Here zou hen doen neerdalen. Al verborgen zij zich op de top van de berg Karmel, de Here zou hen vinden en vandaar halen. Al verborgen zij zich in de bodem van de zee, een slang zou hen daar bijten. Dit alles wordt in beeldspraak gezegd. Wanneer zij in de bodem der zee d.w.z. te midden van de volken, verborgen zouden zijn, dan zou een ”slang,” de satan, hen bijten, zij satan ten prooi worden.

En zelfs als zij in gevangenschap waren gevoerd, dan zou in het vreemde land toch het zwaard hen treffen. De Here zal Zijn oog op hen richten ten kwade, ten onheil, en niet ten goede. Vreselijke uitspraak!

Wie is Hij, die het oordeel uitvoert? Het is de Here, de Heer der heirscharen, Die de aarde aanroert en zij beeft tot in haar grond­vesten, waarvan treurigheid onder de mensen het gevolg is. Die de aarde doet rijzen als de rivier de Nijl en doet dalen als deze rivier. Hij heeft Zijn opperzalen in de hemel gebouwd en Zijn gewelven op de aarde gefondeerd. -Die de wateren der zee roept en de opper­vlakte van de aarde overstroomt, (door aardbevingen, vloedgolven, enz). Here is Zijn naam.

Israël moest er aan denken, dat zij niet beter waren dan de Ethiopiërs, en dat God ook met andere volken bemoeiing had ge­had. Zoals Hij Israël had opgevoerd uit Egypte, had Hij de Filis­tijnen uit Kaftor (Kreta) en de Syriers uit Kir doen gaan.

Israël was een zondig koninkrijk geworden, waartegen de ogen des Heren waren gericht om het van de aarde te verdelgen. Maar, en hier spreekt de God der beloften, Die daaraan trouw is, hethuis van Jakob zou niet geheel en al worden uitgeroeid.

Wel zou Hij het huis van Israël onder al de volken, waarheen zij waren verstrooid, schudden, zoals men met een zeef schudt; geen graankorrel zou op de aarde vallen. Op Zijn tijd zal God tonen, dat Hij al Zijn uitverkorenen heeft bewaard en er niet één van ver­loren heeft. -Satan begeerde de discipelen te ziften als de tarwe, maar de Heer Jezus bewaarde Petrus, al ging dit ook door de diep­te. -Zo zal ook het overblijfsel uit de tien stammen door de diepte heengaan.

Doch Israël, de tien stammen als geheel, zal door het zwaard ster­ven; die zeggen, dat het onheil hen niet zal treffen, hen niet zal ont­moeten. De nu nog volgende verzen zijn een volkomen tegen­stelling met wat de profeet Amos tot nu toe heeft gezegd. Het is oordeel op oordeel, wat hij aankondigt, die eigenlijk, wat het ge­zicht over Israël betreft, kunnen worden samengevat in de woor­den: zij zullen vallen en niet weer opstaan, 8:14. Maar daarna had de Here gezegd, dat Hij het huis van Jakob niet geheel en al zou verdelgen, uitroeien. Er zou dus een overblijfsel uit Israël behou­den worden.

De verzen 11-15 spreken van de zegeningen in het duizendjarig vrederijk van Christus. Zij vormen eigenlijk de kroon op de profetie van Amos.

”Te dien dage.” -Dat is de door al de profeten zoveel gebruikte uitdrukking, die op gebeurtenissen in de eindtijd wijst. -Welnu, te dien dage zou de Here de vervallen hut van David weer oprich­ten. De scheuren daarvan zouden worden gedicht. en wat daarvan was ingestort, zou weer worden opgericht. De Here zou die hut her­bouwen als in de dagen van ouds. -Deze ”hut” is het koningshuis van David, waaraan God zijn gunstbewijzen had toegezegd. De ”scheuren” zouden worden gedicht. David was koning geweest, zowel over de tien als de twee stammen, maar na Salomo was er een scheuring gekomen, en bleef het huis van David alleen in verbin­ding met de twee stammen. In de loop der tijden was van de heer­lijkbeid van het koningshuis van David veel verloren gegaan, en met de wegvoering van de twee stammen naar Babel kwam de alge­hele ineenstorting. Maar ”te dien dage”, zou de Here dit konings­huis weer op de troon van Israël, de twaalf stammen, brengen, en dat huis bouwen, groot maken, als in de dagen van ouds.

Andere profeten spreken uitvoerig over de heerlijkheid van koningshuis en volk gedurende het vrederijk van Christus. -Israël, gevormd door de overblijfsels uit de tien en de twee stammmen, zal als één volk, onder één koning, uit het huis van David worden her­steld juister gezegd: onderkoning -Christus is de Koning, niet alleen over Palestina, maar over heel de wereld.

Maar Amos spreekt er alleen van, dat Israël erfelijk het gebied van Edom zal bezitten. Edom zal geen overblijfsel hebben, zoals dit wel het geval zal zijn met Moab, Ammon en Elam, en nog andere volken, Jer. 48:47; 49:6,39. Al deze overblijfsels zullen zich moe­ten richten naar de wetgeving en bestuur van Jeruzalem uit, als hoofdstad van het laatste en enig werkelijke wereldrijk.

In de vergadering van apostelen en oudsten te Jeruzalem, die ge­houden werd in verband met de gerezen vraag of de gelovigen uit de volken konden worden opgenomen in de gemeenten, zonderdat zij eerst Joden werden, haalde Jakobus de profetie van Amos 9:11-12 aan uit de Griekse vertaling van het oude testament, de Septuaginta. Daarom is de aanhaling anders dan door Amos was gezegd. Maar Jakobus haalde alleen aan, om aan te tonen, dat de volken als zodanig de naam des Heren zouden aanroepen. Daarom had hij tevoren gezegd, dat de woorden van de profeten overeenstemden  met het feit, dat er ook voor de volken een heil, een zegening, was, Hand. 15:13-18.

Verder spreekt Amos nog over de heerlijkheid van de schepping en de nooit gekende zegeningen onder de duizendjarige regering van de Messias. In Leviticus 26:5 was aan het volk voorwaardelijk beloofd: de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd, maar dat was nooit werkelijk zo geweest, wegens de ontrouw van het volk. -Maar gedurende het vrederijk zal de oogst zó groot zijn, dat de ploeger (voor het volgende seizoen) zich zal aansluiten met zijn ploeging als er nog wordt geoogst. Zo zou het ook zijn met de wijn-oogst. De bergen zouden druipen vanjonge wijn, en de heuvelen daarvan overvloeien, Joël 2:24;3:18;. De profeet Joël spreekt hetzelfde. Deze zegening is dan niet langer afhankelijk van de gehoorzaamheid van de mens, maar van de trouw van God aan Zijn beloften. Natuurlijk zal dan die gehoor­zaamheid wel bij Israël aanwezig zijn. Want allen zullen de Heer kennen, allen bezitten het nieuwe leven uit God en hebben Zijn wetten in hun hart en verstand.

Israël, gevormd door het overblijfsel, zal geheel hersteld worden. Het volk zal de verwoeste steden herbouwen en daarin wonen. Het zal zaaien, planten en de overvloedige oogst genieten. Nooit meer zullen zij uit het land worden uitgerukt, dat de Here hen, als het ware voor de tweede maal, gegeven heeft.

Welk een zegenrijk contrast vormen deze slotverzen van Amos’ profetie, met het overige, door hem geprofeteerd.

Oordeel op oordeel, streng maar rechtvaardig, en tenslotte de zegening. Voor Israël was oordeel nooit het laatste woord. -Niet een verdelgd, maar een door Hem tot de zegening gebracht volk, is de Here ten volle waardig. Het is Zijn welbehagen, die zegening aan Zijn volk te geven en hen ervan te doen genieten, Zich hun God te noemen. En dit is ook waar voor de gelovigen van nu.

In de profetie van Amos zien wij de onveranderlijke wegen van God met Zijn volk en de volken. Behalve in het laatste gedeelte van hoofdstuk 9 spreekt de profeet niet over dingen, die nu nog toe­komst zijn, maar over gebeurtenissen, die in de nabije dagen zou­den geschieden. Dat maakt deze profetie voor alle tijden juist zo be­langrijk. De zonden, die in de dagen van Amos werden gedaan, worden nu ook gepleegd, zowel door gelovigen als ongelovigen. Amos zegt ons wat daarvan het loon is. De gelovige zal onder de druk van de tucht tot inkeer komen en zich met berouw veroor­delen en verootmoedigen, waarop de Heer hem de zegening schenkt.

Amos eindigt zijn profetie met de vermelding van de glorie van Christus’ vrederijk op aarde, en van het heil van God dat ver over de grenzen van Israël zich zal uitstrekken over de gehele aarde.

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, aug’78
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.