Van Egypte naar Kanaän (3)

Van Egypte naar Kanaän
deel 3
J. Ritchie

Het manna
Het manna was het voedsel van de kinderen Israëls in de woestijn. Veertig jaar lang kregen ze het elke morgen uit de hand van hun trouwe God. Noch hun zonden, noch hun murmureringen weerhielden Hem ervan het te geven, totdat hun voeten in het beloofde land stonden en ze van de vrucht daarvan gegeten hadden. Toen hield het manna op (Joz. 5:12). Wij kunnen veel mooie en praktische lessen van het manna leren. Evenals Israël in de woestijn, vinden wij in deze wereld geen voedsel. Het nieuwe leven in ons, dat uit God geboren is, vindt in de tegenwoordige boze wereld niets wat het kan onderhouden. Het verlangt naar hemelse dingen, het hongert naar God. Wereldse dingen kunnen de nieuwe mens niet bevredigen, hoewel het vlees in ons ze wel op prijs stelt. Laten we dus waakzaam zijn, opdat we niet de oude mens voeden en de nieuwe mens laten verhongeren.

In het begin van Ex. 16 krijgen we een beschrijving van het morrende volk in de woestijn Sin, waar ze klagen vanwege het gebrek aan brood. Het is nu al anderhalve maand geleden dat ze uit Egypte getrokken zijn, en al het brood dat ze in hun baktroggen hadden meegenomen is op. Alleen God kon uitkomst geven, en Hij was ook bereid om dat te doen en in al hun behoeften te voorzien. Zeker niet omdat ze dat verdienden (het vervolg van de geschiedenis laat ons wel het tegendeel zien), maar omdat Zijn liefde voor hen zo groot was dat al hun gemor die liefde niet kon uitblussen. Wat een genade voor hen, en ook voor ons, dat Zijn liefde zo grenzeloos is! Naar de rijkdom van Zijn genade voorziet Hij in de nood en laat Hij in overvloed het manna uit de hemel regenen, rondom de legerplaats. Ze hoefden er niet voor te zwoegen in het zweet van hun aangezicht. Het viel ’s nachts, terwijl zij sliepen. Het was Gods gave en zij hadden het alleen maar te verzamelen en te eten. Hij gaf hun hemels koren. Een iegelijk at het brood der machtigen (Ps. 78:24, 25). Hij verzadigde hen met hemels brood (Ps. 105:40).

De Heere Jezus in Zijn leven op aarde is het manna voor onze zielen. Door ons met Hem te voeden wordt ons geestelijk leven gevoed en gesterkt. Alleen Hij kan het leven geven, en alleen Hij kan het ook onderhouden. En Hij doet dat, doordat Hij Zichzelf in het geschreven Woord van God aan ons voorstelt. Niet alleen in Zijn dood als het geslachte Lam, of in Zijn opstanding uit de doden en Zijn verheerlijking in de hemel (wat we in het beeld van het overjarige koren van het land Kanaän zien), maar in Zijn vernedering hier op aarde. Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. Hij heeft Zichzelf vernederd en heeft de gestalte van een Slaaf aangenomen en is de mensen gelijk geworden. Want als vreemdelingen hier beneden hebben we behoefte aan de vriendschap en de troost van Iemand die hier Zelf als Vreemdeling gewandeld heeft. Welnu, dat vinden we in de Heere Jezus. Hoe versterkt het ons als we in de Evangeliën Zijn voetstappen volgen van de kribbe naar het kruis! Hoe duidelijk zien we daar het karakter van het manna in het leven van de Heere Jezus!

Het karakter van het manna
Het manna was klein en rond en het viel ’s nachts rondom de legerplaats. Zo heeft Christus Zichzelf vernederd en kwam Hij als het ware onopgemerkt in de duisternis van deze wereld. Hij was onbekend en ongeëerd. Hij was veracht, en de onwaardigste onder de mensen. De wereld heeft Hem niet gekend, maar de Zijnen kennen Hem nu en het is hun vreugde zich te voeden met Hem als de nederige Mens.

Het manna was wit. Het lag smetteloos in de dauwdroppels op het zand van de woestijn. Zo was onze gezegende Heer heilig, rein en onbevlekt, hoewel Hij in de wereld was en temidden van haar onreinheid Zijn weg ging. Zoals Zijn kleding op de berg van de verheerlijking smetteloos wit was, zo was Zijn hele leven onberispelijk en rein. En dat is ook het karakter van ’t geschreven Woord dat ons deze volmaaktheid openbaart. Het ongeloof en het bijgeloof hebben weliswaar hun best gedaan om aan te tonen dat het niet zonder smetten en onvolkomenheden zou zijn, maar ze hebben daarin gefaald. Het Woord straalt nog steeds in al zijn volmaaktheid en de gelovigen roepen het dankbaar uit: Uw Woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief (Ps. 119:140).

Het manna was zoet, het smaakte naar honing. De Filistijnen stelden eens de vraag: Wat is zoeter dan honing? Maar zelfs de jongste gelovige kan daarop antwoorden: Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, méér dan honing mijn mond! (Ps. 119:103). Dat is het heerlijke karakter van het Woord, de spijze waarmee de Heere ons wil voeden op onze pelgrimsreis.

Het verborgen manna
Ook na het einde van de woestijnreis moest de herinnering aan het manna bewaard blijven. Een gomer ervan werd in een gouden kruik gedaan, die in het heilige der heiligen geplaatst werd (Ex. 16:33; Hebr. 9:4). Het manna dat eens in de woestijn gelegen had, werd opgeraapt en in een gouden kruik binnen het voorhangsel bewaard. Het goud spreekt hier, evenals elders in de Schrift, van de heerlijkheid. De Heere Jezus, die op aarde geen plaats had om Zijn hoofd te ruste te leggen, is nu verheerlijkt in de hemel en gekroond met eer en heerlijkheid. En wij zullen Zijn heerlijkheid aanschouwen als de woestijnreis voorbij is. Maar zelfs dan zal de herinnering aan Zijn vernedering niet vergeten zijn. Gethsémané en Golgotha zullen we nooit vergeten. De herinnering aan Bethanië en aan Naïn zal niet verdwijnen. We zullen in de heerlijkheid van het verborgen manna blijven eten en de eeuwige zoetheid ervan smaken (Openb. 2:17).

Het manna werd verzameld naar behoefte
De manier waarop het manna verzameld werd, is ook heel leerrijk voor ons. God gaf het, en het volk hoefde het alleen te verzamelen. De Israëlieten moesten het tot hun eigendom maken om ervan te kunnen genieten. Zo is het ook met ons. Er is overvloed van voedsel aanwezig. In Christus is er een rijkdom die in al onze behoeften kan voorzien, maar we moeten die wel voor onszelf vergaderen uit het Woord. We kunnen niet verwachten dat het ons in geestelijk opzicht goed zal gaan als we het onderzoeken van het Woord van God verwaarlozen. Dat is het middel dat God ons gegeven heeft om kracht en voeding te ontvangen. Iemand die geen voedsel krijgt, merkt al gauw dat zijn krachten afnemen. Zo is het ook met de inwendige mens, die dagelijks gevoed moet worden.

Misschien is er soms maar weinig tijd om ons met het Woord van God te voeden. Maar de Heere kent al onze omstandigheden en Hij kan ons ook met weinigverzadigen. Want hij die weinig verzameld had, ontbrak niet. leder verzamelde naardat hij kon eten, de een veel en de ander weinig. Het manna voorzag in ieders behoeften. Zo vinden zowel de kleine kinderen in het geloof als de jongelingen en de vaders het voedsel dat ze nodig hebben in het Woord.

Het werd ’s morgens vroeg verzameld
Er was al vroeg leven in de legerplaats. Het manna moest ’s morgens verzameld worden, want als de zon heet werd, zo versmolt het. Dit is een belangrijk punt. Zij die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Dat is een belangrijke stelregel in het koninkrijk van God. Hij wekt elke morgen, Hij wekt Mij het oor opdat Ik hore gelijk die geleerd worden (Jes. 50:4). Dat was de taal van de volmaakte Dienstknecht. Het was Zijn gewoonte om vroeg, toen het nog diep in de nacht was op te staan en de eenzaamheid te zoeken en daar alleen met God te zijn (Mark. 1:35).

Het werd dagelijks verzameld
Elke dag opnieuw moest men het manna vers verzamelen, behalve op de sabbatdag. Het bleef maar één dag goed, daarna ging het stinken en kwamen er wormen in. Zo is het ook met ons geestelijk voedsel: wat we gisteren verzameld hebben, is niet geschikt voor vandaag. We kunnen ons vandaag niet voeden met waarheid die alleen nog maar een plaats in ons geheugen heeft of in ons verstand. Dan ontbreekt de heiligende en versterkende werking ervan. Telkens opnieuw moeten we ons voeden met het Woord en de waarheid innerlijk verwerkelijken, zodat we elke dag in afhankelijkheid en gehoorzaamheid onze weg gaan. Als we in oprechtheid in Gods wegen wandelen, zullen we steeds weer dankbaar zijn voor deze hemelse spijze.

Het manna versmaad
Het tegendeel hiervan blijkt echter in de verdere geschiedenis van het volk. Er kwam al gauw een ogenblik dat men het manna verachtte en als een smakeloos voedsel beschouwde. De eerste liefde werd al gauw verlaten en het volk week af van de levende God. Het volk dacht terug aan de aantrekkelijke spijzen van Egypte (Num. 11:4-6). Hun hart wendde zich naar Egypte (Hand. 7:39). Dat was de werkelijke oorzaak van hun afwijking. We horen hier in Num. 11 geen woord over de slavernij in Egypte. Alleen de aantrekkelijke dingen worden opgesomd, de dingen die begeerlijk waren voor het vlees. En dat is altijd de list van de duivel: hij wijst alleen op de genoegens en de schijnbare voordelen van Egypte. En het resultaat is dat Gods manna versmaad wordt.

In Num. 21 is dit kwaad volkomen tot ontwikkeling gekomen. Daar zegt het morrende volk tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij lieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in de woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt van dit zeer lichte brood (vs. 5). Vreselijke woorden, die onmiddellijk gevolgd worden door het oordeel van God. In hoofdstuk 11 begint het gemor bij het vermengde volk, de naambelijders, en breidt het zich uit tot het hele volk. In hoofdstuk 21 wordt dit onderscheid niet gemaakt en is deze geest van opstand het kenmerk van het hele volk geworden. Laten we onszelf de ernstige vraag stellen: Is Christus genoeg voor mij?

De geslagen Rots
In de eerste verzen van Exodus 17 zien we, hoe het volk dorst naar water temidden van een dorre woestijn. Zo dorst het hart van de gelovige naar God (Ps. 42:2,3; 63:2). Het is een kenmerk van het nieuwe leven, dat uit God geboren is en dat zijn bron vindt in de levende God. Dode vormen en godsdienstige ceremoniën kunnen misschien voldoening schenken aan hen die alleen de naam hebben dat ze leven, terwijl ze in werkelijkheid dood zijn. Maar de ziel die uit God geboren is verlangt naar God, naar de levende God, zoals een dorstig hert dat smacht naar de waterstromen. Ze verlangt naar een persoonlijke, levende band met Hem.

In Ex. 17 leidt het gebrek aan water opnieuw tot opstand. Het volk murmureert en twist met Mozes, inplaats van in ’t geloof te wachten hoe God in al hun behoeften zou voorzien. Toch was Hij in hun midden en stond Hij klaar om het dorstige volk met water te drenken, evenals Hij in het voorgaande hoofdstuk het hongerige volk met hemels brood verzadigd had. In Zijn genade rekende Hij hun hun ongeloof niet toe, maar schonk Hij het middel dat voorzag in de nood.

Mozes krijgt het bevel om de staf te nemen waarmee hij de rivier van Egypte in bloed veranderd had, en daarmee de rotssteen in Horeb te slaan. Hij sloeg op de rots en het water stroomde tevoorschijn. Dezelfde staf die het oordeel bracht over de Egyptenaren, diende ertoe om de kinderen Israëls verkwikking te schenken. De geestelijke betekenis hiervan blijkt heel duidelijk uit het N.T. De steenrots nu was Christus, zegt 1 Korinthe 10:4. Op het kruis werd Hij geslagen door de roede van Gods toorn, opdat ons de zegen toe zou stromen. Het stromende water is een beeld van de Heilige Geest, die ons geschonken is op grond van het volbrachte werk van Christus.

Als de rots niet geslagen was, dan zouden de waterstromen niet gevloeid hebben. En als Christus de slagen van het oordeel niet voor ons gedragen had, dan zou de Heilige Geest niet zijn uitgestort. Maar Hij hééft ze gedragen, Hij is van God geslagen en verdrukt (Jes. 53:4). De goede Herder is geslagen (Zach. 13: 7); Hij heeft geleden voor Zijn schapen. Maar nu is Hij door God verhoogd aan de rechterzijde van de troon der Majesteit in de hemelen, en heeft Hij de Heilige Geest uitgestort als Getuige van Zijn verhoging en van het volbrachte werk (zie Joh. 7:37,39; 15:26; Hand. 2:33; Hebr. 10:15; 1 Joh. 5:6).

Van Israël lezen we dat allen dezelfde geestelijke drank dronken, en van de gelovigen nu dat allen met één Geest gedrenkt zijn (1 Kor. 10:4; 12:13). Het is ons allen gegeven, van één Geest te drinken. Dat is het deel van elk lid van het lichaam van Christus. Het is door de Heilige Geest verbonden met het verheerlijkte Hoofd, en ontvangt zo vanuit het Hoofd alle verkwikking en verfrissing die het behoeft.

De Geest is in ons een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Hij is het levende water dat alle geestelijke dorst lessen kan. Hij maakt ons tot aanbidders, die de Vader in geest en waarheid aanbidden (Joh. 4). Ja, als we met de Heilige Geest vervuld zijn, zullen de stromen van levend water zelfs uit ons eigen binnenste vloeien tot zegen van anderen (Joh. 7). Dan overstroomt de rivier haar oevers en ondergaat de hele omgeving de invloed van de levendmakende waterstromen. Maar dat is alleen mogelijk als we vol zijn van de Heilige Geest en Hem niet bedroeven.

Het spreken tot de Rots
Aan het eind van de woestijnreis horen we opnieuw van de steenrots. Mozes krijgt dan bevel om tot de rots te spreken (Num. 20). De rots was éénmaal geslagen, dat was voldoende. Zo is Christus éénmaal geslagen. Hij heeft het verlossingswerk eens voor altijd volbracht en is nu als Hogepriester gaan zitten aan de rechterzijde van de troon der Majesteit in de hemelen. Hij hoeft niet opnieuw te lijden om Zijn volk te zegenen. Het enige wat nu nog nodig is, is tot Hem te spreken en Hem te bidden om de krachtige werking van Zijn Geest. Christus hééft het werk volbracht en op grond daarvan is de Heilige Geest uitgestort. Dat kan niet herhaald worden. We kunnen Hem alleen bidden om een hernieuwde werking van Zijn Geest.

Mozes was ongehoorzaam. Gods opdracht was tot de rots te spreken, maar inplaats daarvan sprak Mozes tot het volk en sloeg hij de rots met zijn staf. Door deze ongehoorzaamheid werd het hem niet toegestaan het beloofde land als Israëls leider te betreden. Mozes gebruikte zijn eigen staf, de staf van het oordeel, om de rots opnieuw te slaan. Gods opdracht was alleen om de priesterlijke staf van voor het aangezicht des Heren te nemen en met die staf In de hand tot de rots te spreken. Dat was de staf van Aäron, die gebloeid had en bloesems en vruchten had voortgebracht. Met die staf kon men niet slaan, daar kon men alleen op leunen. Deze staf spreekt van het priesterschap van de opgestane Heer, die in Zijn genade in al de behoeften van Zijn volk wil voorzien. Als we daarop leunen en tot Hem spreken, zal Zijn zegen stromen en zal onze ziel zijn als een gewaterde hof, vervuld met de vrucht van de gerechtigheid die door Jezus Christus is tot heerlijkheid en lof van God.

De strijd met Amalek
Nu het volk voor ’t eerst van het manna gegeten heeft en voor ’t eerst gedronken heeft uit de verfrissende stroom die vloeide uit de geslagen Rots, zien we iets anders: voor ’t eerst verschijnt er een vij and op het toneel waartegen de Israëlieten strijd hebben te leveren als de verlosten des Heren. Ze zouden wel graag zonder strijd voortgereisd zijn naar het beloofde land; ze wensten de oorlog niet. Amalek was de aanvaller, een broedervolk naar het vlees. Amalek was een kleinzoon van Ezau volgens Genesis 36 en zijn nageslacht was uitgegroeid tot een sterk en oorlogszuchtig volk, de eersteling der volken (Numeri 24:20).

Dit volk verscheen nu plotseling op het toneel om Israël te bestrijden in de woestijn en om zodoende de reis naar Kanaän onmogelijk te maken. Let erop dat deze onverwachte aanval dus niet van Israël maar van Amalek uitging. Het was zijn doel het volk van God uit te roeien en teniet te doen. En dit gebeurde op een listige wijze, want we lezen dat Amalek zich tegen Israël stelde op de weg, toen het uit Egypte opkwam (1 Samuël 15:2). Het viel Israël onverwachts aan in de achterhoede en al de zwakken vielen aan deze list ten prooi (Deuteronomium 25:18).

Er zijn een aantal belangrijke lessen die we uit deze strijd kunnen leren, want dit konflikt maakt ook deel uit van de dingen die tevoren tot onze lering geschreven zijn. Dit zal er dan toe dienen, dat we goed toegerust en voorbereid zijn voor de strijd die ons op onze woestijnreis wacht en waarvan deze strijd met Amalek maar een type is. We zullen deze strijd nu eerst bezien in verbinding met Israël zelf, en vervolgens als een beeld van de strijd waarin elke gelovige gewikkeld is.

De vijandschap van Amalek tegen Israël was niets nieuws. Het was alleen de voortzetting van de oude strijd tussen de oudste en de jongste zoon, tussen de meerdere en de mindere, het kind van het vlees en het kind der belofte. We zien die strijd bij Ismaël, toen hij Izaäk vervolgde; bij Ezau toen hij met Jakob streed, vanaf het uur van zijn geboorte en daarna; en hier bij Amalek, als hij strijd voert tegen het nieuwgeboren volk, dat door Jahweh verlost was en afgezonderd als Zijn uitverkoren volk.

Zolang het volk Israël in slavernij was in Egypte, was er geen sprake van deze strijd. Amalek bleef rustig waar hij was en zijn vijandschap sluimerde. Maar zodra de verlossing een feit was en Israël voor God was afgezonderd en van het manna en het water geproefd had, kwam hij tevoorschijn om strijd te leveren. Hieruit zien we dat Amalek de vijand is van een verlost volk, een volk van pelgrims; dat de strijd met deze vijand in de dagen van de slavernij in Egypte niet gekend wordt; en dat de verlossing van Farao vooraf moet gaan aan de strijd met Amalek.

De betekenis hiervan in de geschiedenis en de ervaringen van Gods kinderen is bijzonder treffend en leerrijk. Amalek is een type van de duivel die door het vlees werkt; zijn naam betekent een volk dat oplikt. En de strijd in Rafidim is een beeld van de strijd die alleen gekend wordt door hen, die door God verlost zijn van de macht van de duisternis en getrokken uit de tegenwoordige boze eeuw. Zij die onbekeerd zijn, hebben daar geen weet van; zij leven onder de heerschappij van het vlees en doen de wil van het vlees. En het vlees voert geen strijd tegen hen die zijn onderdanen zijn, het voert er heerschappij over. Maar zodra iemand opnieuw geboren is en de Heilige Geest in hem woont, begint de strijd met het vlees. En zoals het in het voorbeeld was, zo is het ook in het tegenbeeld: het vlees begint de strijd. Iemand die opnieuw geboren is, leeft voor God en is op weg naar de hemel. Hij wil zich graag voeden met het manna (Christus) en drinken van het water uit de rots (de Geest). Maar het vlees verzet zich hiertegen, want het vlees begeert tegen de Geest (Galaten 5:17).

De eerste aanval van deze listige vijand is vaak een verrassing voor de pas bekeerde. Hij is net begonnen aan de woestijnreis, en nog wel met een loflied. Het slavenjuk is verbroken en hij heeft gegeten van het hemelse brood en gedronken uit de verfrissende stroom. De zonden en het leed van het verleden zijn voorbij en hij taalt niet meer naar de dingen die hem eens bekoorden in de wereld. Zijn blijdschap is zo groot en zijn ziel is zo gelukkig, dat hij haast vergeten zou dat hij op reis is door een woestijn.

Maar dan is daar plotseling de vijand en begint er een zware strijd. De een of andere oude gewoonte laat zich onverwachts gelden, de een of andere boze gedachte flitst door zijn brein, de een of andere boze begeerte vraagt om bevrediging. Dit heeft een verschrikkelijke uitwerking op de pas bekeerde. Hier had hij niet op gerekend! Die dingen waren voorgoed voorbij, zo had hij gedacht! Nu hij een nieuwe schepping in Christus is, een zoon van God, een tempel van de Heilige Geest - nu is zoiets toch niet meer mogelijk! Hij leefde misschien wel in de veronderstelling dat het vlees in hem gestorven was of opgehouden had te bestaan. Het had zich juist zo rustig gehouden sinds het moment van zijn bekering. Het leek wel (en sommigen hebben dat inderdaad beweerd), dat het vlees met wortel en tak was uitgeroeid. Maar het lag alleen in hinderlaag. Het was zo listig en verraderlijk, dat het een geschikte kans had afgewacht om de nieuwe mens aan te vallen en strijd te voeren tegen de Geest van God die in hem woonde.

Er is een wezenlijke en onoverbrugbare tegenstelling tussen het vlees en de Geest in de gelovige, evenals dat het geval was tussen Amalek en Israël. Het vlees in een gelovige wordt niet gewijzigd of verwijderd door de Geest van God. Het kan niet verdreven worden, het kan evenmin verbeterd worden. Het is uitsluitend en te allen tijde boosheid en vijandschap tegen God. Daarom zegt God ons niet op het vlees te vertrouwen (Filippi 3:3), het niet te verzorgen (Romeinen 13:14), en onze leden niet als werktuigen aan het zondige vlees ter beschikking te stellen (Romeinen 6:12,13). Het vlees zal altijd weerstand bieden aan de Geest, maar het hoeft niet de overhand te krijgen. Het zal altijd strijden, maar het hoeft nooit te overwinnen. Want de Here der heerscharen, die machtig is in de strijd, is aan onze zijde en Hij schenkt ons de overwinning.

Israël was eigenlijk geen partij voor de vijand die hen hier aanviel. Amalek was het eerste van de volken, een volk dat aan de strijd gewend was. Maar Israël had de strijd nog niet gezien (Exodus 13:17), en was dus onervaren in het hanteren van zwaard en schild. Als het alleen maar ging om de vraag wie de sterkste was, dan was de afloop van de strijd duidelijk voorspelbaar en zou Israël ongetwijfeld de nederlaag geleden hebben. Maar de hemel kon niet werkeloos toezien bij dit konflikt!

Ook al was het nieuwgeboren volk zwak en scheen het ongeschikt voor de strijd, het was het volk van Jahweh. Het was door Hem verlost en Hij had het voor Zichzelf afgezonderd. Hij had Zijn sterke arm getoond door het te verlossen uit de macht van Farao. Zou Hij dan nu stilzwijgend toezien, hoe het door Amalek overwonnen zou worden? God had Zijn kracht voor hen getoond toen Hij Farao’s legermacht versloeg. Maar nu zou diezelfde kracht door hen uitgeoefend worden om de overwinning op Amalek te behalen.

De les die wij hier als de verlosten des Heren leren, is van grote waarde. Er zijn tijden waarin het lijkt alsof de gelovigen een gemakkelijke prooi vormen voor de vijand. In henzelf is ook inderdaad geen kracht om stand te houden tegen de krachtige en meedogenloze aanvallen van de zonde in het vlees. Maar er is Goddelijke kracht aan hun zijde. God is vóór hen en de kracht die eens zichtbaar werd in de opstanding van Christus uit de doden is nu werkzaam nn hen. De kracht van de Heilige Geest is hun sterkte in de strijd en dat maakt de uiteindelijke overwinning zeker. Ook al kan het soms schijnen dat Amalek de sterkste is, zijn einde is ondergang.

De twee terreinen van het strijdperk
De wijze waarop de overwinning behaald werd, is eveneens bijzonder leerrijk voor Gods kinderen. De strijd vond in feite aan twee fronten plaats: boven op de heuveltop hield Mozes de staf omhoog, het symbool van Gods kracht, en beneden in de vallei hanteerde Jozua het zwaard tegen de kracht van Amalek. Zolang de handen van Mozes de staf omhoog hielden, was de overwinning van Jozua zeker. Maar als zijn handen zakten, had Amalek de overhand. In Mozes op de berg kunnen we een beeld zien van de gelovige in gemeenschap met God. Als die gemeenschap gehandhaafd blijft en hij zijn handen tot God opheft in het besef van zijn nood, dan is Gods kracht werkzaam ten behoeve van hem. Als ik zwak ben, dan ben ik sterk: dat is de ervaring van een gelovige op de berg, met de staf van God in zijn hand.

Maar er is in ons geen kracht om staande te blijven in deze positie. We hebben ondersteuning nodig, anders zakken onze handen omlaag. Zo zien we dat Aäron (verheven) en Hur (vrijgeboren) de beide handen van Mozes ondersteunen, de een aan deze en de ander aan de andere zijde, totdat de strijd gestreden is en de overwinning behaald is door het zwaard van Jozua. Dit is een illustratie van het feit dat de gelovige twee Helpers, twee Zaakwaarnemers heeft. Dankzij deze Helpers blijft onze gemeenschap met God gehandhaafd. Aan de ene kant staat ons een grote Hogepriester ter zijde, die altijd leeft om voor ons bij God tussenbeide te treden; en Hij is tegelijkertijd onze Voorspraak bij de Vader (Hebreeën 7:25; 1 Johannes 2:1). En aan de andere kant kunnen we rekenen op de hulp van de andere Trooster, de Heilige Geest die onze zwakheid te hulp komt en die eveneens voor ons tussenbeide treedt (Johannes 14:16; Romeinen 8:26,27). Zo worden we aan weerszijden ondersteund en ontvangen we de kracht die we nodig hebben.

De strijd wordt echter ook beneden in het dal gevoerd. In Jozua die het zwaard tegen Amalek hanteert, zien we de gelovige die het zwaard van de Geest hanteert, namelijk het Woord van God dat levend en krachtig is en scherper dan enig tweesnijdend zwaard (Hebreeën 4:12). En hij gebruikt dat om de uitingen van het vlees te doden, de leden die op de aarde zijn (Kolosse 3:5); om de overleggingen van het vlees neer te werpen (2 Korinthe 10:5); en om de dingen van het vlees niet langer te bedenken (Romeinen 8:5). Deze strijd is geen fantasie, maar ernstige werkelijkheid. Iemand die weet wat het is om op de berg te zijn in gemeenschap met God, weet ook hoe zwaar de strijd kan zijn in het dal. Want het vlees is en blijft vijandschap tegen God. We kunnen het zwaard niet afleggen, het is steeds nodig.

Daarom heeft de Here een strijd tegen Amalek, van geslacht tot geslacht (Exodus 17:16). In latere perioden van Israëls geschiedenis zien we Amalek eveneens als de verbitterde vijand van Israël. Toen koning Saul van God opdracht kreeg om Amalek uit te roeien, spaarde hij Agag en het beste van het vee onder het voorwendsel dat aan God te offeren. Om die reden werd hijzelf verworpen en verloor hij het koninkrijk, terwijl hij uiteindelijk de dood vond door toedoen van een Amalekiet (1 Samuël 15; 2 Samuël 1). Daarentegen zien we in Mordechai iemand met een heel andere gezindheid: hij weigerde standvastig elke erkenning van de Agagiet Haman. Hoewel Haman door de koning begunstigd was, zag Mordechai deze hooghartige Agagiet duidelijk als de vijand des Heren en de onderdrukker van Israël (Esther 3:1-6). Hoewel hij een vreemdeling was in een vreemd land, behaalde hij door zijn trouw en zijn standvastig geloof de overwinning op zijn machtige tegenstander. En zodoende leed Amalek opnieuw de nederlaag.

Bij de berg van God
Na de strijd en de overwinning bij Rafidim moet Israël verder trekken en andere tonelen onder ogen zien. Zo wordt ons in hoofdstuk 18 van het boek Exodus een beeld geschilderd van de toestand in het vrederijk, wanneer de volken (hier voorgesteld in Jethro) zich verheugen zullen inde goedheid van Jahweh ten opzichte van Zijn volk Israël. Het volk is dan verlost en bijeenvergaderd en geniet rust onder de heerschappij van de Messias-Koning. De dagen van de grote verdrukking zijn voorbij en er heerst gemeenschappelijke vreugde, voor het aangezicht Gods (vers 12). In Zippora en haar zonen zien we een type van de gemeente, de hemelse bruid van Christus.

Hier mogen we een glimp opvangen van de heerlijke toekomst die zal aanbreken na de wederkomst van Christus. Jammer genoeg is het niet meer dan een enkele zonnestraal op een bewolkte dag, want de woestijnreis is een geschiedenis van voortdurend falen. Dit vreugdevolle tafereel, waarbij allen zich verblijden in de gemeenschap met God, duurt maar heel kort. Want de volgende dag blijkt al, dat het volk verdeeld is door onderlinge twisten en rechtszaken, waardoor het Mozes grote zorgen baart.

Bij de berg van God legeren we ons en luisteren we naar de Stem die spreekt. Het woord van God komt dan met macht tot de zielen van het volk van God. Maar dit hoeft ons geen angst aan te jagen, zoals dat het geval was met het volk Israël. Want wij mogen weten, dat Hij niet in toorn spreekt maar dat Hij Zich als een Vader tot Zijn kinderen richt, tot onze vreugde en zegen.

Het geven van de wet
Dit was een gebeurtenis van grote betekenis voor Israël tijdens hun legering bij de Sinaï. Het was het begin van een nieuwe bedeling, want er vond een grote wijziging plaats in de aard van Gods handelwijze ten aanzien van hen. Tot dan toe was de genade werkzaam voor hen geweest. Hun zonden en hun gemor waren niet bestraft, maar telkens weer beantwoord door nieuwe openbaringen van Gods genade. De zegen was onvoorwaardelijk hun deel, in overeenstemming met de beloften aan hun vader Abraham. Bij de Sinaï veranderde dit.

De tedere zorg van Jahweh voor Zijn volk wordt heel mooi omschreven in de woorden van Exodus 19:4. Op arendsvleugelen had Hij Zijn volk gedragen en tot Zich gebracht, opdat het een volk van koningen en priesters voor Hem zou zijn. Wat een gezegende plaats! Helaas zijn de Israëlieten zich niet bewust van hun eigen onbekwaamheid en van de heiligheid van God, en zeggen ze zelfverzekerd: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen! Ze vertrouwen op hun eigen kracht en stellen zichzelf op de grondslag van hun eigen prestaties voor God.

We kunnen hier niet in detail ingaan op de aard van de wet en haar eisen, en het falen van de mens om de wet te houden (waardoor hij als een overtreder van de wet de vloek en de veroordeling van de wet over zich bracht). We zullen alleen stilstaan bij het getuigenis van Gods Woord over de huidige verhouding van de gelovige tot de wet.

In de eerste plaats moeten we opmerken, dat er onderscheid is tussen wet als zodanig en dé wet zoals die door Mozes aan Israël gegeven is. Er is altijd het beginsel van orde in Gods handelingen in alle tijden. Hij is geen God van wanorde. Hemel en aarde, Israël en de gemeente, heiligen en engelen: zij allen zijn onderworpen aan Zijn heerschappij. Driemaal herhaalt Daniël tegenover de trotse koning Nebukadnezar, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen. Zijn gezag als zodanig blijft gelijk in alle bedelingen. Maar dé wet werd op een bepaald tijdstip, aan een bepaald volk, en met een bepaald doel gegeven. Zij was er nog niet in de periode van Adam tot Mozes (Romeinen 5: 13,14). Zij werd pas door Mozes gegeven (Johannes 1: 17). En zij werd gegeven tótdat het Zaad zou komen, de beloofde Messias (Galaten 3:19). Nu Hij gekomen is en de genade en de waarheid door Hem geworden zijn, dragen Gods handelingen met de mens echter het stempel van de genade. Wij leven nu niet meer, onder de wet, maar onder de genade (Romeinen 6:14).

De wet werd niet gegeven tot het behoud van de mens. Zij werd bijgevoegd terwille van de overtredingen, namelijk opdat de overtreding zou toenemen en zodoende de zondigheid van de mens zou worden aangetoond (Romeinen 5:20; Galaten 3:19). De wet is rechtvaardig, heilig en goed, maar de mens is een zondaar. En door de kennis van Gods eisen in de wet wordt de zonde uitermate zondig, zodat de hele wereld strafschuldig staat voor God en niemand te verontschuldigen is. De wet bindt de zonde van de mens op zijn geweten en geeft die het karakter van bewuste overtreding.

Wat vreemd is het dus om de wet, die door God gegeven was om de mens zijn verdorven toestand te tonen, te gebruiken als een ladder waarlangs men door eigen inspanning de hemel zou kunnen bereiken! Toch stelde Israël zich bij de Sinaï op deze grondslag. Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen. Maar al te spoedig bleek echter, dat het niet de minste kracht bezat om dit te volbrengen. Nog voor de stenen tafelen in het midden van de legerplaats kwamen, had het Gods geboden overtreden door de instelling van de kalverendienst.

De gelovige in de tijd van de genade hoeft echter niet bevreesd te zijn voor de wet. Hij weet dat de vloek van de wet door Christus gedragen is. Want wat voor de wet onmogelijk was, omdat zij krachteloos was door het vlees, dat heeft God tot stand gebracht door het oordeel over de zonde in het vlees te voltrekken aan Zijn eigen Zoon (Romeinen 8:3). En zo is Christus het einde van de wet geworden tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft (Romeinen 10:4). In Hem is de gelovige voor de wet gestorven, zodat zij geen enkel recht meer op hem heeft, want zij geldt alleen voor de mens die in het vlees is.

In de Galatenbrief zegt de apostel Paulus, dat hij door de wet aan de wet gestorven is om voor God te leven en dat hij met Christus gekruisigd is, zodat er een einde gekomen is aan zijn oude leven in het vlees en onder de heerschappij van de wet. De wet is niet van toepassing op een gestorvene en ze kan hem niet veroordelen. Welnu, de gelovige is voor de wet gedood door het lichaam van Christus, doordat hij is ééngemaakt met een gestorven Christus (Romeinen 7: 4). En voortaan behoort hij de opgestane Christus toe, de nieuwe Man. In Hem is hij in een nieuwe positie, is hij in het bezit van een nieuw leven en wordt hij geleid door een nieuw beginsel. Er is geen veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn, want de wet van de Geest des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood (Romeinen 8:1,2).

Daarom is niet de wet maar Christus de leefregel voor de gelovige. Als men terugkeert naar de wet, maakt men dezelfde fout als de Galaten. Wij leven echter niet als slaven onder de wet, maar als geliefde kinderen in het licht van de genade. Wij zijn de voorwerpen van de liefde van de Vader en houden ons aan de regels van Zijn huis. Wij hebben een plaats in het rijk van de Zoon van Zijn liefde en erkennen Jezus als Heer. Met deze voorrechten van de genade is natuurlijk ook een grote verantwoordelijkheid verbonden, maar die draagt niet het stempel van een wettische gehoorzaamheid. Het is een gehoorzaamheid uit liefde, niet die van een slaaf maar van een zoon. Als zódanig dienen wij onze God, als de voorwerpen van Zijn gunst, als degenen die vrij tot Hem mogen naderen. Wij zijn dus niet onder de wet, maar evenmin wetteloos. De vrijheid waarin Christus ons geplaatst heeft, kunnen we niet gebruiken als een aanleiding voor het vlees. Het moet ons een eer zijn als zonen van God te wandelen en Hem te dienen in de vrijheid van de Geest. Laten we waakzaam zijn dat dit voorrecht ons niet ontnomen wordt, noch door wereldgelijkvormigheid, noch door het juk van menselijke tradities. Laat Christus ons Voorwerp zijn! Laten we ons Hem alleen voor ogen stellen en Hem eren als onze Heer! Laat Zijn Woord alleen onze gids zijn!

(c) copyright Uit het Woord der Waarheid, Winschoten, mei ’80
Met toestemming overgenomen voor electronische distributie door Bijbelstudie-BBS

Terug naar document-overzicht
Dit artikel wordt u aangeboden door Het BijbelArchief.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben over dit artikel kunt u contact opnemen met de aanbieder.